De in 1951 opgerichte Luchtmacht Inlichtingendienst (LUID)[1] droeg zorg voor de productie van inlichtingen ten behoeve van een juiste inzet van de eigen luchtstrijdkrachten. Hierbij stond voorop het verkrijgen van een vroegtijdige waarschuwing voor een vijandelijke ‘overvalling’ en het construeren van fundamentele inlichtingen over ‘vreemde luchtstrijdkrachten’, die tevens als basis zouden dienen voor de gevechtsinlichtingen in oorlogstijd.

De inlichtingenbehoefte van de Luchtmachtstaf in de Koude Oorlog spitste zich toe op een viertal terreinen. Zij had behoefte aan generieke inlichtingen over de militaire mogelijkheden en de intenties van het Warschaupact; de gebieden waar vijandelijke luchtoperaties mogelijk zouden plaatsvinden; de concrete dreiging tegen eigen Nederlandse eenheden; en de verwachte vijandelijke wijze van optreden.[2] Gelet op de oorlogstaken van de luchtmacht in bondgenootschappelijk verband, waarbij haar vliegtuigen naar verwachting in hoofdzaak actief zouden zijn in de operatiegebieden van 2ATAF (2nd Allied Tactical Air Force) en de Northern Army Group in de noordelijke helft van Centraal-Europa, rekende de Luchtmacht Inlichtingendienst – net als de zusterdienst van de landmacht – Polen, Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije en de drie westelijke Sovjet Militaire Districten tot zijn primaire geografische interessegebieden.[3]

Het leeuwendeel van zijn operationele en technische inlichtingen verkreeg de dienst via buitenlandse inlichtingendiensten. Analyses van Warschaupactoefeningen en verslagen van overlopers droegen bij aan het beeld dat de LUID van de tegenstander schetste.[4] De informatie-uitwisseling met zusterdiensten, aangevuld met inlichtingen uit open bronnen en eigen middelen zoals verkenningsteams, militaire attachés en interceptie van radiosignalen, bood de LUID een solide basis voor het samenstellen van appreciaties van de offensieve luchtdreiging tegen Centraal-Europa en het Nederlandse grondgebied.

Ook voor de LUID gold dat de door de dienst geschetste mogelijke vijandelijke wijze(n) van optreden een afgeleide waren van diens militaire mogelijkheden. Het bleef gissen naar de intenties van het gesloten communistische blok, zodat de militaire capabilities van het Warschaupact al spoedig het uitgangspunt gingen vormen voor de analyse van wat de vijand mogelijk zou ondernemen en hoe hij dit zou doen. Of, zoals een interservice-stafstudie uit 1956 het verwoordde: ‘Het doel van deze studie is niet zozeer, om na te gaan, wat onze (potentiële) vijand zal doen, dan wel, wat hij kan doen, wat het Westen vroeg of laat TE WACHTEN staat. Zodra dit laatste is vastgesteld, dient met grote objectiviteit te worden nagegaan, wat het Westen derhalve TE DOEN staat.’[5]

De vragen die dit artikel wil beantwoorden zijn: hoe schatte de Luchtmacht Inlichtingendienst in het tijdvak 1949-1989 de mogelijkheden en intenties van de luchtstrijdkrachten van het Warschaupact/de Sovjet-Unie in? Welke concrete militaire dreigingen nam de LUID waar en welke vijandelijke wijze(n) van optreden voorzag deze dienst? En, tot slot, in hoeverre verhield dit gepercipieerde vijandbeeld zich tot de realiteit? Deze vragen worden beantwoord aan de hand van dreigingsappreciaties daterend uit de jaren 1956, 1959, 1973, 1986 en 1988, die gezamenlijk de onderzoeksperiode afdekken. Zij vormen tevens de basis voor de chronologische paragraafindeling. De jaartallen corresponderen met perioden in de Koude Oorlog waarin het vijandbeeld aan veranderingen onderhevig was, ingegeven door wijzigende inzichten in de rol van het kernwapen, doctrinaire vernieuwingen en de nimmer aflatende technologische vernieuwingen. Het artikel sluit af met een reflecterende conclusie.

Nederlandse militairen arriveren in Handorf, Noordrijn-Westfalen, waar de Eerste Groep Geleide Wapens zijn hoofdkwartier had (1960). Volgens de LUID was de kans op een Sovjetaanval klein, maar als die zou komen lag een verrassingsaanval voor de hand. Met een luchtoffensief onder andere tegen de geleide wapens van de NAVO zou Moskou eerst proberen het luchtoverwicht te veroveren. Foto ANP/Picture Alliance, Wolfgang Hub

‘Een plotselinge wereldomvattende luchtaanval’

Met het tot ontploffing brengen van een atoombom (1949) en een waterstofbom (1953) had Moskou het Amerikaanse nucleaire monopolie enkele jaren eerder gebroken dan westerse inlichtingendiensten voor mogelijk hadden gehouden. In de vroege jaren 50 rolden voorts de eerste strategische Sovjetbommenwerpers (M-4, Tu-95), het belangrijkste nucleaire overbrengingsmiddel vóór de ontwikkeling van ballistische raketten, van de productielijn. Een Derde Wereldoorlog zou naar verwachting aanvangen met een korte, hevige nucleaire uitwisseling, waarbij de antagonisten zouden trachten de tegenpartij een beslissende slag toe te brengen.

Tegen deze achtergrond werkte de Landmacht Inlichtingendienst in 1956 een ontwerpstafstudie uit voor intern gebruik, die met input van de inlichtingendiensten van de andere krijgsmachtdelen tot een interservice-analyse werd verheven. Op een beknopt hoofdstuk over het vijandelijk potentieel in een overzicht van de operationele waarde van het Commando Luchtverdediging uit 1955 na,[6] vormt deze studie de vroegste gedetailleerde dreigingsanalyse die in de archieven is teruggevonden waarin de hand van de LUID zichtbaar is. Met de ervaringen van de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen wees de studie de beheersing van het luchtruim aan als ‘de overheersende factor’ voor de uiteindelijke uitkomst van een nieuw conflict. Het bevechten en behouden van het luchtoverwicht zou niet zonder slag of stoot verlopen, aangezien de Sovjet-Unie in voorgaande jaren grote aantallen ‘zeer goede straaljagers’ had geproduceerd, die de vergelijking met westerse toestellen glansrijk konden doorstaan. Bovendien, zo vervolgde de studie, beschikte de Sovjet-Unie inmiddels ook over ‘uitstekende straal- en turbostraalbommenwerpers’, waaronder intercontinentale. Zich beroepend op gegevens van het NAVO-hoofdkwartier zouden tot 1960 maar liefst 600 zware, 500 middelzware en 3.000 tot 4.000 lichte bommenwerpers operationeel worden. Die verwachtte toename, gekoppeld aan de gestage uitbreiding van het kernwapenarsenaal, was van het ‘allergrootste belang’.[7]

Met de toenemende nuclearisering van de Koude Oorlog vormde de verdediging tegen een allesvernietigende kernwapenaanval, naast de productie van nucleaire overbrengingsmiddelen en dito wapens, volgens de studie een tweede zwaartepunt van de opbouw van de Sovjetluchtstrijdkrachten. Om het Sovjetgrondgebied te vrijwaren van Amerikaanse (en Britse) luchtaanvallen gaf het Kremlin met spoed opdracht tot de ontwikkeling van onderscheppingsvliegtuigen met straalvoortstuwing. Vliegtuigen als de MiG-15 en MiG-17 maakten hun opwachting, niet alleen bij de Sovjetluchtmacht, maar ook bij de luchtstrijdkrachten van de overige Warschaupactleden. De offensieve luchtstrijdkrachten van het Pact profiteerden volgens de inlichtingenappreciatie eveneens van de invoering van straalaangedreven jacht- en lichte bommenwerpers. Mocht de Sovjet-Unie zich genoodzaakt zien tot ‘een militaire oplossing van de machtsstrijd’, dan kon zij 20.150 vliegtuigen in de strijd werpen, aangevuld met 3.700 toestellen van de Europese satellietlanden. Conform de tweefasenstrategie (zie het artikel van Jan Hoffenaar op blz. 286-309) zou een derde daarvan worden ingezet buiten het Centraal-Europese front, te weten voor een bombardementsoffensief tegen Noord-Amerika en operaties in zuidelijke en noordelijke sectoren van Europa, in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Nog eens een derde was inzetbaar ten behoeve van de luchtverdediging van de Sovjet-Unie. Hierdoor resteerden voor offensieve taken tegen doelen in West-Europa, waaronder Nederland, ongeveer 7.000 vliegtuigen. De aanname was dat een verrassingsaanval de beste kans op succes bood, wat betekende dat op ‘Dag D’ slechts die vliegtuigen voor offensieve operaties in Centraal-Europa inzetbaar waren die hun doelen vanuit hun vredesopstellingen konden bereiken. Verder ging de studie ervan uit dat, ter bewaring van het verrassingselement en gelet op de ‘twijfelachtige loyaliteit’ van de satellietluchtmachten, de eerste aanvalsgolf uitsluitend uit Sovjetvliegtuigen zou bestaan. Zo slonk het aantal inzetbare offensieve toestellen tot 2.440.[8]

In een militaire krachtmeting met de NAVO vormde deze offensieve Sovjetluchtvloot volgens de inlichtingenstudie een belangrijke schakel in de gevreesde ‘plotselinge wereld-omvattende luchtaanval’, waarin met atoom- en waterstofbommen bewapende vliegtuigen primair tot doel hadden het NAVO-vergeldingspotentieel op het Europese vasteland en in Groot-Brittannië uit te schakelen. De belangrijkste doelen waren vliegbases van de Amerikaanse en Britse strategische luchtmachten, nucleaire lanceerinrichtingen en opslagplaatsen van kernwapens. Na de NAVO aldus te hebben ontdaan van haar nucleaire angel zouden Warschaupact-luchtstrijdkrachten overige vliegbases, radarstations, hoofdkwartieren, troepenconcentraties, logistieke installaties, havens en aanvoerlijnen hebben aangevallen, terwijl bombardementen op regeringscentra, (hoofd)steden en radiozendstations de westerse wil tot verzet moesten breken. Tegelijkertijd zouden Warschaupactjachtvliegtuigen het luchtruim boven het voorste gevechtsterrein ‘schoonvegen’ en een paraplu vormen waaronder Sovjetdivisies over meerdere assen naar hun doelen zouden oprukken. Waar nodig verleenden jachtbommenwerpers luchtsteun om weerstandsnesten op te ruimen en het momentum van het offensief te helpen behouden.[9]

De hoofdverdedigingslinie van de NAVO, tot 1958 gesitueerd langs de rivieren de Rijn en de IJssel, doorsneed het Nederlandse grondgebied. Vermoedelijk zou de Sovjet-Russische stoomwals Nederland in vijf dagen bereiken. Over het aandeel dat Nederland uit de offensieve luchtoperaties zou ‘aantrekken’ bestond meer verdeeldheid. Dat was onder meer afhankelijk van de vijandelijke strategie en doelenkeuze. Het maken van gedetailleerde schattingen van het tegen Nederland in te zetten luchtpotentieel achtte de studie, mede gelet op het inherent flexibele karakter van het luchtwapen, dan ook ‘niet verantwoord’.[10] De verwachting was dat de Sovjet-Unie, gelet op haar numerieke overmacht aan conventionele middelen, haar schaarse kernwapens zou aanwenden voor de vernietiging van het NAVO-vergeldingspotentieel en het tactische offensief in West-Europa voornamelijk met conventionele middelen zou proberen te beslechten, al dan niet aangevuld met de inzet van chemische en/of biologische strijdmiddelen.

Niettemin bevatte de studie een overzicht van de diverse nucleaire overbrengingsmiddelen die tegen Nederland zouden kunnen worden ingezet. De meeste dreiging ging, zeker in de openingsfase, uit van de ‘formidabele luchtmacht’ van de Sovjet-Unie. Vanaf vliegbases in Oost-Duitsland, Tsjecho-Slowakije en Polen konden indringers in 15 tot 30 minuten boven Nederland zijn. Dit zou de KLu door het ontbreken van een NAVO-breed vroegtijdig waarschuwingssysteem (te) weinig tijd laten voor het nemen van maatregelen. Een pleister op de wonde was dat Nederland in vergelijking met Groot-Brittannië, de Bondsrepubliek en Frankrijk beduidend minder belangrijke ‘A[toom]-doelen’ telde. Zonder zich te willen wagen aan een schatting van het aantal kernwapens dat de Sovjet-Unie voor inzet tegen Nederland had geoormerkt, bevatte de studie wel een lijst met potentiële kernwapendoelen, waarvan de vernietiging de bondgenootschappelijke en Nederlandse belangen ‘ernstig zal schaden’. De opsomming omvatte vliegbases, het luchtverdedigingsoperatiecentrum in Driebergen, radarstations, de marinebasis Den Helder, de brandstofinstallaties in Pernis, het regerings- en commandocentrum Den Haag en de Rotterdamse haven. Daarnaast ging het om doelen die van operationeel en logistiek belang waren voor de NAVO-oorlogvoering, zoals de stuwen van de Rijn-IJssellinie (ten behoeve van inundaties), commando- en verbindingscentra, munitiedepots, mobilisatiecentra en logistieke knooppunten. Door hun ligging kregen ook elf grotere steden de aanmerking ‘gevaartrekkend’.[11]

Het luchtverdedigingsoperatiecentrum in Driebergen stond op de lijst van potentiële kernwapendoelen. Foto Beeldbank NIMH

Het geschetste Warschaupactoffensief richting de Atlantische Oceaan en de Noordzee dwong de NAVO in het defensief. Als reactie ontwierp het bondgenootschap operatieplannen om deze eerste stoot zo goed mogelijk op te vangen, het initiatief aan de agressor te ontworstelen en ten slotte het verloren gegane grondgebied te heroveren. De NAVO-hoofdverdedigingslinie verschoof gefaseerd in oostwaartse richting, van de Fulda en Weser (1958) naar de Duits-Duitse grens (1963). NAVO-luchtstrijdkrachten speelden een sleutelrol in de bondgenootschappelijke plannen, zowel in defensief als in offensief opzicht. De primaire taak van de tactische luchtstrijdkrachten, waaronder de Nederlandse, was het nucleaire tegenoffensief door de Amerikaanse en Britse strategische luchtstrijdkrachten (het nucleaire ‘slagzwaard’) mogelijk te maken door het luchtoverwicht te bevechten. Daartoe voorzagen de operatieplannen in een combinatie van defensieve patrouilles en offensieve luchtoperaties, gericht op het uitschakelen van vijandelijke vliegbases, radarstations en luchtafweer. Mede gelet op de actieradius van de jachtbommenwerpers bevonden de vooraf bepaalde oorlogsdoelen zich alle op korte afstand van het IJzeren Gordijn, op Oost-Duits grondgebied.

LUID-studies die inzicht verschaffen over de te verwachten weerstand voor de Nederlandse jachtvliegers tijdens dergelijke gevaarlijke offensieve missies zijn slechts voor latere jaren traceerbaar. Amerikaanse en NAVO-inlichtingenrapporten uit deze jaren, die als gezegd dikwijls de leidraad vormden voor Nederlandse appreciaties, schilderden de Warschaupactluchtverdediging af als numeriek sterk en goed getraind, zij het niet zonder gebreken. Deze betroffen het geringe aantal onder alle weersomstandigheden inzetbare jachtvliegtuigen, de technisch onvolmaakte verbindings- en bevelvoeringsmiddelen, gaten in de radardekking op lage hoogte en een mede hierdoor tekortschietende waarschuwingstijd. Naar verwachting wachtte de luchtverdediging de komende jaren echter een forse impuls door de vervanging van subsonische door supersonische jachtvliegtuigen en de invoering van geleide wapens tegen luchtdoelen.[12]

Nucleaire hoogtijdagen

De nuclearisering bereikte eind jaren 50, begin jaren 60 een hoogtepunt. Zowel het Warschaupact als de NAVO zette alle kaarten op de opbouw van immense kernwapenarsenalen. De Sovjetgeneraal Valentin V. Larionov omschreef deze periode treffend als het ‘nucleair romanticisme’, gezien het gebrek aan realisme in de geheel op nucleaire leest geschoeide Sovjetoperatieplannen.[13] De NAVO-plannen getuigden al evenmin van veel realiteitszin. Een inlichtingenstudie toont hoe de LUID het vijandelijk potentieel en zijn inzetmogelijkheden begin 1959 inschatte. Hoewel hij de kans dat de Sovjet-Unie met voorbedachte rade tegen de NAVO ten strijde zou trekken nihil achtte, sloot de LUID niet uit dat Moskou zich door een politieke of militaire misrekening gedwongen zou zien de wapens op te nemen. In dat geval lag een verrassingsaanval voor de hand, ingeleid door een grootscheeps vijandelijk luchtoffensief gericht op het vernietigen van het westerse nucleaire vergeldingspotentieel en mogelijk voorafgegaan door aanvallen met grond-grond geleide wapens. Een tweede doelstelling van de Sovjetluchtstrijdkrachten was het veroveren van het luchtoverwicht door aanvallen op vliegvelden, radarcentra en geleidewapeneenheden.

De studie vermeldde een sterkte van 4.861 jachtvliegtuigen en 1.639 lichte bommenwerpers, die in de Centraal-Europese Sector konden worden ingezet. Aan de hand van aannames (zoals de verwachtte prioritering aan de luchtverdediging boven offensieve acties en het onvoldoende betrouwbaar achten van de satellietluchtmachten om hun offensieve taken toe te kennen) en berekeningen (vlieggereedheid, maximaal aantal te genereren sorties per etmaal en de toewijzing van offensieve middelen aan doelen in het Nederlandse operatiegebied) werden in de eerste aanvalsgolf 69 jachtvliegtuig- en 105 lichte bommenwerpersorties tegen het Nederlandse grondgebied verwacht. Het zou in hoofdzaak gaan om MiG-17 jachtvliegtuigen en IL-28 lichte bommenwerpers. Bovendien zou een deel van de tegen Groot-Brittannië in te zetten bommenwerpers Nederland passeren. De Sovjetvliegers werd een hoog moreel toegedicht, ‘gelijk (..) aan die van NAVO-bemanningen, zij het met minder initiatief’. Wel beperkte de technologische achterstand op het Westen de tactische Sovjetluchtstrijdkrachten in hun all weather-mogelijkheden.

Opvallend genoeg stelde de studie daarnaast ook de betrouwbaarheid van Sovjetkernwapens ter discussie. ‘Verwacht wordt dat 50% blindgangers of anderszins door storingen ineffectief zullen zijn.’ Het groeiende Sovjetkernwapenarsenaal betekende dat naar schatting 48 bommen beschikbaar zouden zijn voor inzet tegen Nederlandse doelen, waarvan 18 tegen de Nederlandse vliegbases. De MiG-17 was niet uitgerust voor het vervoer van kernwapens; die mogelijkheid beperkte zich vooralsnog tot bommenwerpers. De inzet van zware bommenwerpers tegen doelen op Nederlandse bodem was evenwel ‘onwaarschijnlijk’, aangezien deze schaarse toestellen gelet op hun grote reikwijdte primair tegen verafgelegen, strategische doelen zouden worden ingezet. De LUID concludeerde verder (terecht, zo bleek) dat de bouw van zware bommenwerpers ‘ver beneden de Westerse verwachtingen’ was gebleven. Dit weet de dienst aan productiemoeilijkheden, maar tevens sprak hij het vermoeden uit dat de Sovjet-Unie wellicht verwachtte ‘spoediger, met evenveel of meer succes te kunnen optreden met hun I.C.B.M.’s [intercontinental ballistic missiles]’.[14]

In de jaren die volgden zou de LUID het vijandbeeld slechts weinig aanpassen. Al in 1960 constateerde de dienst dat de Sovjet-Unie aanmerkelijke vorderingen had geboekt op het gebied van all weather-operaties, waardoor ook de lichte bommenwerpers nu in staat werden geacht om bij nacht en slecht weer operaties uit te voeren. De jachtvliegtuigen bleven als voorheen gebonden aan het opereren bij goed zicht.[15] Tot midden jaren 60 vermeldden de stukken weinig ‘spectaculaire’ ontwikkelingen met betrekking tot de invoering van nieuwe vliegtuigtypen c.q. geleide wapens. Vermeldenswaardig in deze jaren was vooral de toegenomen Sovjetaandacht voor het verbeteren van technieken van jachtvliegtuigen om nucleaire wapens af te werpen. Andere zaken die de inlichtingendienst opvielen waren de Sovjetbelangstelling voor operaties met behulp van helikopters, de voortgaande verruiming van de all weather-capaciteiten van de Sovjetluchtstrijdkrachten, de groei van het aantal grond-grond en grond-lucht geleide wapens, zowel in de Sovjet-Unie als de satellietlanden, en de aandacht voor elektronische oorlogvoering.[16]

Conventionele accentverschuiving

In de tweede helft van de jaren 60 maakten westerse inlichtingendiensten voor het eerst gewag van een verandering in de offensieve Warschaupactplannen, waarin ruimte leek voor een conventionele fase. Nauwgezette bestudering van omvangrijke pactoefeningen zoals Dnjepr en Dvina bevestigden dat beeld.[17] In Nederland kwamen de diensten tot eenzelfde conclusie. Zo vermeldde het inlichtingenhoofdstuk in de prognose voor het jaar 1967 van het Commando Luchtverdediging dat de Sovjet-Unie thans twee vormen van oorlogvoering onderscheidde, te weten een beperkte conventionele oorlog en een totale nucleaire oorlog, waartoe eerstgenoemde kon uitgroeien. Het Westen zou er goed aan doen zich te realiseren dat het Warschaupact in geval van een conventionele oorlog veruit superieur was.[18]

Een jaar later, in 1967, benadrukte het hoofd van de Sectie L-2, luitenant-kolonel B.B. de Boer, opnieuw vooral de grote kwantitatieve slagkracht van het Warschaupact: 11.000 Sovjetvliegtuigen en 3.000 van de satellietlanden. Hiervan zouden er in een conflict naar schatting 5.400 tegen Centraal-Europa kunnen worden ingezet. De ‘belangrijkste dreiging’ gold het in Oost-Duitsland gelegerde 24e Sovjetluchtleger, ‘het grootste en best uitgeruste’ van de dertien luchtlegers die de Sovjet-Unie in totaal had. Tot de belangrijkste taken van het 24e Luchtleger behoorden het verzorgen van de luchtverdediging in de voorste lijn en de bescherming en ondersteuning van de Sovjetlandstrijdkrachten in Oost-Duitsland. Voor de luchtverdedigingstaak had het leger 350 luchtverdedigingsjagers, 61 radarstations, 54 geleide wapeneenheden en 19.000 stukken luchtdoelgeschut van verschillende kalibers. Deze imposante luchtverdedigingsmacht werd nog aangevuld met de eenheden van satellietlanden. In offensief opzicht telde het 24e Luchtleger 232 jachtbommenwerpers, waarvan twee derde van het type Su-17, een doorontwikkeling van de Su-7 en belast met een conventioneel-nucleaire dubbeltaak; 96 lichte bommenwerpers, merendeels supersonische Yak-28’s ter vervanging van de tactisch verouderde IL-28; 92 gespecialiseerde verkenningsvliegtuigen, 50 transporttoestellen en 65 helikopters van diverse pluimage. Het sectiehoofd concludeerde dat de bevelhebbers van de Sovjetluchtstrijdkrachten in staat waren de ‘politieke meesters een uitgebreide keus aan mogelijkheden te bieden, niet alleen door een vrij grote overmacht in aantallen, maar ook door een goede verscheidenheid in typen voor het uitvoeren van de verschillende soorten opdrachten’.[19]

In hetzelfde jaar dat luitenant-kolonel De Boer zijn gehoor waarschuwde voor de kwantitatieve disbalans vis-à-vis het Warschaupact, vond aan NAVO-zijde met het omarmen van de strategie van flexible response eenzelfde accentverschuiving van nucleaire naar conventionele oorlogvoering plaats. In de operatieve planning van zowel het Warschaupact als de NAVO werden kernwapens naar de achtergrond verdrongen. De inzet van nucleaire middelen was echter niet uitgesloten. Hoewel westerse inlichtingendiensten de angst dat Moskou een algemene onbeperkte oorlog zou initiëren niet langer reëel achtten, bleef in hun ogen niettemin de kans op escalatie van een beperkte oorlog tot een nucleair inferno aanwezig – zeker zo lang het conventionele overwicht van het Warschaupact de NAVO al in een vroeg stadium tot de inzet van tactische nucleaire wapens zou kunnen doen besluiten.[20]

Kaart 1 Gevechtsbereik Warschaupactluchtstrijdkrachten 1973. Cartografie: Erik van Oosten, NIMH

De herwaardering van conventionele wapensystemen in Oost en West leidde ertoe dat omstreeks 1970 de conventionele slagkracht van het Warschaupact in LUID-rapportages de boventoon ging voeren. Een in juni 1973 verschenen L-2-studie is hiervan een treffend voorbeeld. Het document begint met een inschatting van de sterke en zwakke punten van de opponent. Sterke punten betroffen zaken die de flexibiliteit bevorderden en de kwetsbaarheid verminderden, zoals uniformiteit in uitrusting, organisatie en procedures, standaardisatie van bewapening en logistiek en het grote aantal goed beschermde vliegbases. Daar stond tegenover dat de tactische luchtstrijdkrachten met een offensieve taak een kleine wapenlast hadden, alsmede een gering aantal bewapeningsopties en een beperkte actieradius. Verder ontbeerden de jachtbommenwerpers de elektronische hulpmiddelen om bij nacht en slecht weer te kunnen opereren. Niettemin zou het relatief grote aantal middelzware Sovjetbommenwerpers dat nadeel deels teniet doen. De L-2-studie schetste twee denkbare vormen van Warschaupactagressie. De eerste betrof een verrassingsaanval gericht op het zo snel mogelijk doorstoten naar de Rijn en het scheiden van de Central Army Group en de Northern Army Group. De tweede, ‘meest waarschijnlijk[e]’ optie, was een conventionele aanval voorafgegaan door een ruime voorbereiding, die, hoewel dit de NAVO zou alarmeren en in staat zou stellen voorbereidingen te treffen, het Warschaupact een nog grotere numerieke superioriteit bood dan bij een verrassingsaanval. Vanuit luchtmachtoogpunt bestond er weinig verschil tussen beide opties, met dien verstande dat een voorbereide aanval het Warschaupact het voordeel bood dat de gevechtsgereedheidspercentages hoger lagen.[21]

Op grond van beschikbare inlichtingen, zo vervolgde de studie, zouden de luchtstrijdkrachten van het Warschaupact tegenover de Centrale Sector van de NAVO over drie fronten worden ingezet. Elk front had de beschikking over een of meer tactische Luchtlegers, die zorgdroegen voor het verkrijgen van het luchtoverwicht boven het frontgebied en het ondersteunen van de eigen landstrijdkrachten in de meest brede zin van het woord. Voor deze conventionele luchtoperaties boven Centraal-Europa waren 2.253 tactische gevechtsvliegtuigen beschikbaar, zo nodig aan te vullen met 374 middelzware bommenwerpers van de in het westen van de Sovjet-Unie gelegerde 1e en 2e Lange Afstands Luchtlegers. De luchtverdediging van het achter het front gelegen gebied werd toevertrouwd aan de satellietluchtmachten (Oost-Duitsland, Polen, Tsjecho-Slowakije), die tezamen over 968 jagers beschikten.

De mogelijke wijze van optreden bij een verrassingsaanval dan wel een offensief met een langere voorbereiding verschilde weinig. In beide gevallen zouden Warschaupactluchtstrijdkrachten de aanval openen door ten minste vier doorgangen te forceren door de inmiddels door de NAVO opgetrokken geleidewapengordel. Daarna zou de weg open liggen voor opvolgende luchtaanvallen op counter-air-doelen (vliegbases, radarstations, commandocentra) om zo de NAVO-luchtstrijdkrachten een ‘verlammende slag’ toe te brengen. In de eerste twaalf uren richtten de luchtoperaties zich daarnaast op het uitschakelen van communicatiecentra, interdictiedoelen en troepenverplaatsingen en het bevechten van het luchtoverwicht. Twaalf uur na het begin van de aanval zou, onder voortzetting van al deze operaties, de luchtsteun aan de oprukkende Warschaupactlandstrijdkrachten worden geïntensiveerd.

Net als in eerdere dreigingsappreciaties rekende de LUID vliegbases, commando-organen, communicatiecentra, militaire colonnes en logistieke aanvoerlijnen in Nederland tot potentiële doelen. Met het introduceren van een verbeterde versie van het MiG-21 gevechtsvliegtuig in 1972 was volgens de dienst het vermogen van de luchtlegers om doelen in Nederland aan te vallen toegenomen, hoewel het onwaarschijnlijk was dat deze luchtverdedigingsjagers vroegtijdig aan hun primaire taak zouden worden onttrokken. Offensieve taken vielen in eerste aanleg toe aan Tu-16 middelzware bommenwerpers – die vanaf hun thuisbases in de Westelijke Sovjet-Unie geheel Nederland konden bestrijken – Yak-28 lichte bommenwerpers en Su-7 jachtbommenwerpers. De middelzware en lichte bommenwerpers waren in staat bij dag en nacht te opereren, de Su-7 uitsluitend bij daglicht. In alle gevallen bestond de aanvalstactiek uit een penetratie op lage hoogte (300 meter) met hoge snelheid, waarna het doelwit met ongeleide raketten of bommen onder vuur zou worden genomen. De LUID verwachtte de inzet van zes tot negen middelzware bommenwerpers per Nederlandse vliegbasis en pakweg het dubbele aantal in geval van een aanval door een combinatie van lichte- en jachtbommenwerpers. Tegen kleinere doelen, zoals commando- en communicatiecentra, zouden formaties van vier Yak-28’s of zes tot acht Su-7’s per doel worden ingezet. De L-2-studie meende ten slotte dat het aantal offensief tegen Nederland in te zetten Warschaupactvliegtuigen in de nabije toekomst niet significant zou wijzigen. Wel verwachtte zij een kwalitatieve verbetering van de offensieve capaciteiten, vooral met betrekking tot all-weather-operaties, bewapening en elektronische oorlogvoering.[22]

Kaart 2 Inzet Warschaupactluchtstrijdkrachten in conventionele operaties tegen Centraal-Europa 1973. Cartografie: Erik van Oosten, NIMH

Een andere ontwikkeling die in deze jaren de aandacht van inlichtingendiensten trok was het toekennen van zelfstandige offensieve taken aan strijdkrachten van satellietlanden in de openingsuren van een conflict.[23] Het invoeren van Su-7 jachtbommenwerpers bij de Poolse en Tsjecho-Slowaakse luchtmacht en het steeds vaker oefenen van offensieve operaties door de Oost-Duitse luchtstrijdkrachten toonden aan dat deze landen in oorlogstijd niet langer enkel luchtverdedigingstaken zouden uitvoeren.[24]

Kwaliteit boven kwantiteit

De verwachting dat de tactische Warschaupactluchtstrijdkrachten binnen afzienbare tijd een kwalitatieve transformatie zouden ondergaan, werd inderdaad in de tweede helft van de jaren 70 bewaarheid.[25] Met het operationeel worden van gevechtsvliegtuigen als de MiG-23, Su-17 en Su-24, die hun voorgangers op het gebied van avionica, vliegbereik en bewapening ver achter zich lieten, kregen de tactische luchtstrijdkrachten van het Oostblok de beschikking over middelen om hun luchtverdedigingsfocus te verruilen voor een veelomvattender defensief en offensief takenpakket.[26]

De opponent tegenover wie de NAVO en de Koninklijke Luchtmacht zich in de jaren 80 gesteld zagen, leek in weinig op de moloch van voorheen. De numeriek veel sterkere, maar uit relatief eenvoudige toestellen bestaande Warschaupact-luchtstrijdkrachten hadden plaatsgemaakt voor een minder omvangrijke, maar capabelere vloot multi-role-gevechtsvliegtuigen. Omdat uit deze jaren meer archiefmateriaal beschikbaar is kan er in vergelijking met voorgaande perioden een completer beeld van de door de LUID gepercipieerde dreiging worden geschetst. Het belangrijkste inlichtingenproduct uit deze jaren is de Dreigingsappreciatie KLu, een studie die jaarlijks werd bijgesteld op basis van nieuw ingewonnen informatie.[27] Die inlichtingen verkreeg de dienst onder meer uit NAVO-documenten, waaronder, naast MC 161 en MC 260, de Aircraft Order of Battle and Airfield Catalogue. De inlichtingendiensten van de lidstaten kwamen jaarlijks bijeen om deze catalogus te completeren en ‘verversen’.[28] Een andere waardevolle bron vormden de toenemende gegevensuitwisselingen voortkomend uit bilaterale contacten met buitenlandse zusterdiensten.[29] Getuige in het archief gevonden gespreksverslagen hadden in ieder geval vanaf midden jaren 80 jaarlijks Air Intelligence Meetings plaats met Franse, West-Duitse, Britse, Amerikaanse en enkele kleinere inlichtingendiensten, waarin zij op een één-op-één basis operationele en technische inlichtingen, rapporten, studies, schetsen en beeldmateriaal uitwisselden.

Ondanks de bescheiden capaciteiten van de LUID betrof het hier geen eenrichtingsverkeer; de dienst bracht zelf ook waardevolle inlichtingen in, waaronder (lucht)foto’s, kaarten, rapporten, schema’s en technische tekeningen.[30] Buitenlandse diensten waren vooral te spreken over de wijze waarop de inlichtingendienst nieuwe ontwikkelingen analyseerde en inschatte, gegeven zijn beperkte menskracht en mogelijkheden. Tekenend was de opmerking van een Britse intelligence-specialist, die tijdens een dergelijk bilateraal onderonsje liet weten dat de LUID ‘on the ball’ was.[31] Een enkele maal deed de LUID ‘zaken’ met niet-NAVO-partners, waaronder de Israëlische en Finse inlichtingendiensten. Ook in het meer informele circuit vond uitruil van foto’s plaats, dikwijls door tussenkomst van de defensieattachés ter plaatse. Attachés vormden tevens een belangrijke bron voor de berichtgeving over (aanstaande) Warschaupact- en waarnemersoefeningen. Aangevuld met gegevens uit open bronnen, waaronder vertaalde artikelen uit de Sovjet-vakpers, werd de ‘vangst’ per onderwerp, variërend van wapensystemen tot gevechtstactieken, in mappen gebundeld, waarvan de inhoud up-to-date werd gehouden en waaruit geput kon worden voor dreigingsappreciaties en andersoortige inlichtingenproducten.

Uit de aldus verzamelde inlichtingen ‘componeerde’ de LUID in de jaren 80 dreigingsanalyses over onder andere de luchtdreiging tegen de Kanaal- en Noordzeehavens, de luchtdreiging tegen Nederlandse vliegbases, de kwetsbaarheid van UHF-communicatie voor stoorsystemen, een analyse van luchtoperaties in het operatiegebied van 1 Legerkorps en een appreciatie van de offensieve Warschaupactluchtdreiging tegen de Centraal-Europese Sector in een conventioneel conflict, met speciale aandacht voor Nederland.[32] De in opdracht van de British Army of the Rhine opgestelde dreigingsanalyse tegen de communicatielijnen stipte de voorname rol aan van Nederland als communicatiezone en als spil in de bondgenootschappelijke aanvoer- en logistieke keten. Daaruit voortvloeiend telde Nederland meerdere ‘lonende doelen’ zoals lucht- en zeehavens, industrie, depots, alsmede de oost-west georiënteerde logistieke levensaders, voor de in Oost-Duitsland gestationeerde Sovjetgevechtstoestellen met een beperkt vliegbereik. Invoering van lucht-grond geleide wapens vergrootte evenwel de actieradius van hun slagkracht; variërend van tien (AS-7, AS-10) tot, in het geval van de AS-9 anti-radarraket, liefst honderd kilometer.[33] Deze en andere kwalitatieve verbeteringen op bewapeningsgebied, gevoegd bij het operationeel worden van steeds grotere aantallen Su-24 en Tu-22M3 (middelzware) bommenwerpers, zette een gestage groei in van het offensieve Warschaupactvermogen over middellange afstand.[34] Deze ontwikkeling had ook haar weerslag op de luchtdreiging tegen Nederland, waar de Koninklijke Luchtmacht zich vanaf de tweede helft van de jaren 80 moest wapenen tegen nieuwe aanvalstactieken, vluchtprofielen en (precisie)wapens.

Het reeds eerder beschreven beeld van een theater-brede conventionele luchtoperatie van het Warschaupact – twee zeer geconcentreerde aanvalsgolven met daartussen korte intervallen – bleef ook in de jaren 80 gehandhaafd, met dien verstande dat de hoofdrol verschoof naar de capabelere Su-24 en Tu-22M3-bommenwerpers. Deze vormden het speerpunt van het openingsoffensief met aanvallen op doelen in de strategische diepte van het NAVO-gebied. Hun actieradius en navigatie- en radarapparatuur stelden hen in staat onder alle weersomstandigheden hun doelen, waaronder Nederlandse vliegbases, nucleaire opslagplaatsen en commando- en verbindingscentra, met conventionele wapens uit te schakelen. Nadat deze bommenwerpers een of meer corridors door de westerse ‘missile belt’ zouden hebben vrijgemaakt, zouden ook andere typen (jacht)bommenwerpers in het Nederlandse luchtruim verschijnen om tactische doelen onder handen te nemen. Geëscorteerd door jachtvliegtuigen en vergezeld van gevechtstoestellen die het storen dan wel uitschakelen van de luchtafweer ten doel hadden, zouden zij hun offensieve missies uitvoeren. De (vermeende) vijandelijke perceptie van de sterke NAVO-luchtverdediging, wapentechnische beperkingen en de veelal ongunstige West-Europese weersomstandigheden die noopten tot visuele identificatie van het target, deden de LUID vermoeden dat de aanvallers hun doelen op lage hoogte zouden naderen.[35]

Met de komst van Sovjetgevechtshelikopters als de Mi-24 vanaf de tweede helft van de jaren 80 kwamen meer jachtbommenwerpers vrij voor counter air- en interdictietaken. Foto Jakub Wielicki

In zijn ‘Appreciatie van de offensieve luchtdreiging tegen de Centraal Europese sector’ schetste de LUID in november 1986 als meest realistische dreigingsscenario een Warschaupactaanval met aanvankelijk uitsluitend conventionele middelen die werd voorafgegaan door een (gedeeltelijke) opbouw en ontplooiing van strijdkrachten langs het IJzeren Gordijn. In de voorste linie telde het Warschaupact 1.400 Sovjetgevechtsvliegtuigen in Oost-Duitsland, Polen en Tsjecho-Slowakije, aangevuld met 1.700 offensief inzetbare toestellen op bases in de Westelijke Sovjet-Unie en een tactisch-offensieve component bestaande uit enige honderden gevechtsvliegtuigen van de satellietlanden. Zij konden beschikken over een uitgebreid netwerk van goed verdedigde vliegbases, wat betreft Sovjetbases vrijwel allemaal voorzien van verharde onderkomens voor vliegtuigen en kritische infrastructuur. De LUID vervolgde zijn analyse met de inschatting dat, hoewel de Warschaupactvliegertraining ‘stereotiep’ was en de strak geregisseerde leiding flexibiliteit noch eigen initiatief bevorderde, deze toereikend zou zijn voor de uit te voeren taken. Dit gold ook voor het naar westerse maatstaven geringe aantal jaarlijkse vlieguren. Voorts onderkende de dienst het potentiële gevaar van de conventionele inzet van ballistische raketten voor de korte afstand ter ondersteuning van luchtoperaties. Technologische ontwikkelingen op het gebied van geleiding, nauwkeurigheid, bereik, reactietijd en munitie openden de mogelijkheid doelen aan te vallen met conventionele wapens die voorheen slechts met nucleaire wapens bestreden konden worden.

De vermeende wijze van optreden volgde het inmiddels bekende patroon, met min of meer achtereenvolgend het forceren van meerdere doorgangen door de NAVO-geleidewapengordel, een counter air-offensief door een combinatie van middelzware- en jachtbommenwerpers tegen respectievelijk westelijk in de diepte en meer oostwaarts gelegen doelen, gevolgd door interdictie-operaties en luchtsteun aan de grondtroepen. Een nieuwe ontwikkeling die vanaf de tweede helft van de jaren 80 de aandacht trok was het gebruik van (gevechts)helikopters (Mi-8, Mi-24) en gespecialiseerde grondaanvalsvliegtuigen (Su-25) in een directe luchtsteunrol, waardoor meer jachtbommenwerpers vrijkwamen voor counter air- en interdictietaken.[36] De tactische Sovjetluchtstrijdkrachten zagen bovendien hun wapenarsenaal uitgebreid met ‘slimme’ munitie, zoals infrarood-, elektro/optisch- en lasergeleide wapens, en stand off-wapens met een langere dracht. Verder merkte het rapport op dat het Warschaupact veel waarde hechtte aan elektronische oorlogvoering en zijn omvangrijke potentieel op dit vlak tot op tactisch niveau in vliegoperaties integreerde.

Op basis van voornoemde talrijke kwalitatieve verbeteringen concludeerde de LUID dat het Warschaupact over een ‘aanzienlijk’ offensief luchtpotentieel beschikte. De dienst meende echter tevens dat in afwachting van de completering van het lopende vliegtuigvervangingsprogramma, de dreiging tegen Centraal-Europa voorshands nog ‘beperkt’ was, aangezien een groot deel van het vliegtuigpark – vooral de toestellen van de satellietlanden – bestond uit verouderde ontwerpen met een geringe actieradius en dito wapenlast, die bovendien niet waren uitgerust voor operaties onder alle weersomstandigheden.[37]

In een van zijn laatste dreigingsevaluaties voor de val van de Berlijnse Muur in 1989 liet de LUID zich meer waarschuwend uit over de ‘aanwijsbaar toegenomen’ gevechtswaarde van vooral de Sovjetluchtstrijdkrachten. Het toenemende vliegbereik leidde volgens de rapportage tot een afname van de noodzaak tot forward basing in Oost-Duitsland. De actieradius van middelzware bommenwerpers was zelfs ruimschoots toereikend om de geleidewapengordel te omvliegen en doelen in Centraal-Europa te bestoken. Hiermee won ook de inzet tegen doelen op Nederlands grondgebied aan waarschijnlijkheid. Om het NAVO-luchtverdedigingspotentieel te breken konden Nederlandse vliegbases, radarstations en commando- en verbindingsfaciliteiten rekenen op de nodige aandacht van de tegenstander. Eenzelfde dreiging gold voor de zeehavens, (civiele) vliegvelden en depots die van essentieel belang waren voor de aanvoer en inzet van de overzeese geallieerde versterkingen.

Samengevat lag het accent van de vijandelijke luchtdreiging duidelijk op het offensieve karakter van de luchtoperaties, die met een toenemende nauwkeurigheid en vermoedelijk op steeds geringere vlieghoogte konden worden uitgevoerd, waarbij slechte weersomstandigheden en duisternis gaandeweg een minder beperkende rol speelden. Tegelijkertijd signaleerde ook dit rapport enkele flinke zwakheden van de Warschaupactluchtstrijdkrachten. Zo was vooralsnog een beperkt deel van de jachtbommenwerpers in staat bij nacht of slechte weersomstandigheden kleinere doelen te raken. Verder waren alleen de moderne MiG-29 en Su-27 jachtvliegtuigen, die eind jaren 80 in bescheiden aantallen de operationele eenheden binnenstroomden, in staat laagvliegende toestellen te onderscheppen. Bovendien leunde de vijandelijke luchtverdediging (te) sterk op tactische leiding vanaf de grond, terwijl ook de (lage) vliegertrainingsstandaard en het gebrek aan interoperabiliteit tussen de luchtstrijdkrachten van de Sovjet-Unie en de overige leden van het Warschaupact vraagtekens opriepen.[38]

Boven vijandelijk gebied

In bovenbeschreven dreigingsrapportages van de LUID stond steeds de appreciatie van de offensieve luchtdreiging van het Warschaupact centraal. Mocht Moskou echter ooit hebben besloten tot een aanval, dan speelden de jachtvliegtuigen van de Koninklijke Luchtmacht niet alleen een rol in het afweren hiervan, maar voerden zij in het kader van de bondgenootschappelijke operatieplannen eveneens offensieve luchtoperaties uit boven vijandelijk gebied. Tijdens deze inzet, in eerste instantie gericht op het verkrijgen van het luchtoverwicht door aanvallen op vliegbases en commandocentra, werden de jachtvliegtuigen volgens de inlichtingenstudies blootgesteld aan een waaier aan vijandelijke luchtverdedigingssystemen. Het betrof zowel de organiek bij de Warschaupactlandstrijdkrachten ingedeelde geleide wapen- en luchtafweersystemen, als luchtverdedigingsmiddelen in het achterland ter bescherming van belangrijke objecten. Vliegers zagen zich gesteld tegenover een moeilijk doordringbare, gelaagde luchtverdediging, waarin de verschillende systemen bovendien alle delen van de hoogteband bestreken, variërend van enkele meters boven de grond tot tientallen kilometers hoogte. Ter aanvulling op deze armada aan grondwapensystemen konden daarnaast luchtverdedigingsjagers worden ingezet.[39]

Reeds in vredestijd had 2ATAF diverse offensieve opties tot in detail uitgewerkt om snel en flexibel te kunnen reageren op het uitbreken van vijandelijkheden, variërend van een Sovjetaanval met minimale waarschuwingstijd tot een grootschalig treffen na een periode van spanningen en opbouw. Dit betrof een drietal interdictieprogramma’s, te weten de Options Zulu, X-Ray en Yankee. Deze moesten respectievelijk oprukkende Warschaupacteenheden tot staan brengen op, ten westen en (na politieke goedkeuring voor border crossing) ten oosten van de Duits-Duitse grens. Verder was er een Option Alpha, een voorbereid counter air-programma dat voorzag in een maximale ontwrichting van de vijandelijke luchtoperaties door het aanvallen van vliegbases, commandocentra en radarstations in Oost-Duitsland, West-Polen en Tsjecho-Slowakije.[40] Ook Nederlandse squadrons kregen in het kader van de oorlogsvoorbereiding van 2ATAF vaste doelgebieden toegewezen. Hun inzet in het kader van het geallieerde interdictieprogramma bracht de Nederlandse jachtbommenwerpers – mede gezien de ligging van de vliegbases en de beperkte actieradius van de betrokken toestellen – voornamelijk in het vak van het Duitse 3 Legerkorps. De vijandelijke doelen die in het kader van de Alpha-optie moesten worden uitgenomen waren zonder uitzondering gesitueerd op Oost-Duits grondgebied. De Nederlandse squadrons werkten daartoe in vredestijd een gedetailleerd aanvalsplan uit. Zo kreeg 315 Squadron bijvoorbeeld de door luchtafweer en een SA-3 geleidewapensysteem verdedigde Sovjetvliegbasis Brand-Briesen als doelwit toegewezen, dat op volle squadronsterkte moest worden aangevallen. Ook Schwerin-Parchim en Rechlin-Lärz stonden op de doelenlijst.[41] Squadrons van Vliegbasis Leeuwarden zouden de vliegbases Mirov en Brand moeten aanvallen.

Bij de voorbereiding van de vliegers op het uitvoeren van hun offensieve oorlogstaak speelden de inlichtingensecties op onderdeelsniveau een cruciale rol.[42] Na via de operationele NAVO-bevelsketen een vluchtopdracht te hebben ontvangen, voerde de Wing Intell-officier een eerste controle uit. Vervolgens verrichtte de inlichtingensectie een doelidentificatie, waarvoor zij onder andere putte uit door de LUID samengestelde doelencatalogi. Dit nationale doelenmateriaal omvatte, naast algemene informatie en een puntsgewijze beschrijving van honderden verschillende doelen, kaarten van het doel en de directe omgeving, alsook bladen met schetsen en (lucht)foto’s. Elke doelsoort, variërend van vliegbases, SA-2 en SA-3 geleidewapensystemen, nucleaire opslagplaatsen, radarstellingen, depots, hoofdkwartieren tot bruggen, had een eigen nummercode.[43] De doelgegevens waren vermoedelijk deels afkomstig van West-Duitse bronnen.[44] Na de doelidentificatie verzamelde de inlichtingenofficier alle voor de missieplanning noodzakelijke gegevens, zoals de dreiging van grond- en luchtsystemen, de positie van de frontlijn, identificatiecodes, routes en authenticatietabellen, en briefte vervolgens de vliegers.

Onder het toeziend oog van zijn crewchief maakt een F-16A-vlieger zich gereed voor een nieuwe missie. Nederlandse squadrons onder 2ATAF kregen vaste doelgebieden toegewezen en bij de voorbereiding van de vliegers op het uitvoeren van hun offensieve oorlogstaak speelden de inlichtingensecties op onderdeelsniveau een cruciale rol. Foto Beeldbank NIMH

Voor de technische en tactische punten van zijn intell-briefing kon de inlichtingenspecialist een beroep doen op het KLu ‘Tactisch Handboek’, een nationaal inlichtingenproduct waarin ‘zeer hoogwaardige informatie’ was verwerkt. Dit boekwerk bood een overzicht van de verschillende Warschaupactwapensystemen, de interactie hiervan met de eigen vliegoperaties en de benodigde tactieken om deze te verslaan.[45] Het was samengesteld in nauwe samenwerking met jachtvliegers en wetenschappers van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. Het was een felbegeerd product, dat bij de bondgenoten eveneens goed in de smaak viel. Deels waren de hierin opgenomen technische inlichtingen afkomstig van buitenlandse diensten, al dan niet uitgeruild tegen nationale inlichtingen. Offensieve luchtoperaties vereisten overigens meer missieplanning dan defensieve inzet, hoewel de inlichtingenofficier in het geval van een preplanned offensieve missie terug kon grijpen op in vredestijd tot in de details voorbereide Target Planning Folders.[46]

Conclusie en reflectie

Vanaf midden jaren 50 waarschuwde de Luchtmacht Inlichtingendienst voor de kracht en omvang van het Sovjetluchtwapen, dat voor Nederland in de openingsfase van een strategische overval de grootste bedreiging vormde. Een verrassingsaanval, ingeleid door een luchtoffensief, leek het Warschaupact, gelet op zijn numerieke overwicht aan conventionele strijdkrachten, de beste kansen op succes te bieden. Het Sovjetkernwapenarsenaal was in dit tijdsgewricht relatief bescheiden in omvang en vooral voor strategische doelen geoormerkt. Dit betekende dat de luchtdreiging tegen Nederland hoofdzakelijk tactisch-conventioneel van aard bleef, hoewel enkele kernbommen niet uitgesloten waren. Rond 1960 veranderde het vijandbeeld aanzienlijk en ging de LUID ervanuit dat, als het Warschaupact zou aanvallen, het meteen nucleair zou gaan. Dan zouden ook diverse locaties in Nederland zeker een nucleair doelwit zijn.

Midden jaren 60 verschoof het accent in de verwachte oorlogvoering gaandeweg van nucleaire naar conventionele middelen, een verschuiving die zich eveneens openbaarde in de inlichtingenstudies. De LUID achtte nu een voorbereide conventionele aanval waarschijnlijker dan een verrassingsaanval. De vooruitgeschoven geleide-wapeneenheden in de missile belt op West-Duits grondgebied behoorden tot de primaire doelen van de eerste vijandelijke aanvalsgolf, teneinde de bommenwerpers een doorgang te verschaffen naar hun doelen in het achterliggende gebied. De lichte en middelzware bommenwerpers vormden de voornaamste luchtdreiging tegen de Nederlandse vliegbases, kernwapendepots en commando-organen. Zij trachtten op lage hoogte vliegend onopgemerkt hun doelwit te bereiken, waarbij de Tu-16 bovendien niet langer gebonden was aan goede zichtcondities.

Het dreigingsbeeld van de LUID in de jaren 80 werd gedomineerd door de kwalitatieve vooruitgang van de Sovjetluchtstrijdkrachten, tot uiting komend in onder meer nauwkeuriger navigatie- en doelapparatuur, inzetbaarheid onder alle weersomstandigheden en de introductie van precisie-geleide wapens. Door het toegenomen vliegbereik en de betere bewapeningsmogelijkheden van de jachtbommenwerpers lagen nu meer doelen in Nederland in de gevarenzone, terwijl de multi-role-capaciteiten van de nieuwste generatie Sovjetvliegtuigen de strijd om het luchtoverwicht boven het gevechtsveld andermaal openbrak. De invoering van speciaal ontwikkelde aanvalsvliegtuigen en (gevechts)helikopters maakte extra jachtbommenwerpers vrij voor offensieve taken, waaronder het aanvallen van Nederlandse vliegbases. Bovendien vormde met name de Mi-24 gevechtshelikopter een directe bedreiging voor de geleidewapeneenheden. Het offensieve vermogen van het Warschaupact kreeg een verdere impuls door de technologische progressie op het gebied van ballistische raketten met conventionele lading voor de korte afstand, waarvan de toenemende nauwkeurigheid het Pact voortaan ook in staat stelde doelen aan te vallen die voorheen waren voorbehouden aan nucleaire wapens.

Dit verontrustende dreigingsbeeld ging echter – net als in vorige decennia – wel gepaard met opmerkingen over enkele gesignaleerde flinke tekortkomingen bij de vijandelijke luchtstrijdkrachten. Dit roept de vraag op wat de LUID wel en niet wist. Was de dienst bijvoorbeeld op de hoogte van enkele studies van de Amerikaanse Central Intelligence Agency (CIA) uit beginjaren 70 waarin de zwaktes van de Sovjetluchtmacht vrij precies werden benoemd? Volgens deze rapporten waren bijvoorbeeld de in de jaren 50 en 60 op nucleaire leest geschoeide tactische luchtstrijdkrachten, die een belangrijke ondersteunende rol voor de grondtroepen vervulden in een nucleair offensief tegen West-Europa, niet geëquipeerd hun nieuwe conventionele rol in de aanvalsplannen te vervullen. De Warschaupactplanners zagen zich daardoor genoodzaakt een concept te ontwikkelen om doelen die in eerdere plannen nog waren geoormerkt voor aanvallen met kernwapens, nu met minder destructieve conventionele wapens uit te schakelen. Zij worstelden bovendien met de geringe wapenlast van jachtbommenwerpers en de kwetsbaarheid van middelzware bommenwerpers – de primaire uitvoerders van de conventionele aanvalstaak – voor het groeiende aantal geleide wapens tegen luchtdoelen.[47] Het antwoord van de planners op deze uitdagingen was een ‘high-risk’, massale, gecoördineerde theater-brede luchtoperatie, uitgevoerd door de conventioneel bewapende tactische luchtstrijdkrachten, aangevuld met lichte- en middelzware bommenwerpers. Deze aanpak diende ter overbrugging tot er een nieuwe, beter toegeruste generatie (tactische) gevechtsvliegtuigen voor conventionele aanvalsopdrachten in afdoende hoeveelheid beschikbaar zou komen.[48]

Inmiddels weten we dat de LUID en andere westerse inlichtingendiensten zowel de geprojecteerde aantallen als de capaciteiten van Sovjetbommenwerpers schromelijk hebben overschat. Dit was het resultaat van een combinatie van matige eigen inlichtingen en de overredingskracht van de U.S. Air Force, die er baat bij had haar tegenstander als ‘ten feet tall’ af te schilderen en te waarschuwen voor een ‘bomber gap’. Aangezien de Amerikaanse inlichtingendiensten in deze jaren als hofleverancier fungeerden voor de gegevens waarop de NAVO-bevelhebbers hun operatieplannen baseerden, sijpelden dergelijke misleidende cijfers via de NAVO-appreciaties door tot op nationaal niveau. In werkelijkheid lag de productiecapaciteit van de Sovjetluchtvaartindustrie aanmerkelijk lager. Voltooide ontwerpen voldeden niet altijd aan de verwachtingen, terwijl andere creaties de tekentafel zelfs nimmer verlieten. Met de opkomst van de intercontinentale ballistische raket in de tweede helft van de jaren 50 verloor de strategische bommenwerper snel zijn aantrekkingskracht als voornaamste kernwapendrager.[49]

Tabel 1 Technische karakteristieken Sovjetjachtvliegtuigen en -bommenwerpers (op jaartal van introductie)

In hoeverre de dreigingsappreciaties van de LUID verder ‘doel’ troffen is moeilijk te zeggen. Het definitieve antwoord op die vraag ligt vooralsnog besloten in de Russische defensiearchieven. De auteur zijn geen detailleerde operatieplannen van een Warschaupactluchtaanval op Nederland bekend. Onmiddellijk na het einde van de Koude Oorlog viel de nodige Oost-Duitse en Poolse hardware in westerse handen. Hetzelfde gold voor behoorlijk gedetailleerde Oost-Duitse operatieplannen – waarvan het maar zeer de vraag is of dit in geval van oorlog de werkelijke plannen zouden zijn.[50] Volgens een voormalig inlichtingenspecialist van de LUID bleek hieruit dat de dienst vrij veel wist en qua inlichtingen redelijk ‘on the mark’ was. Uit gesprekken met Oost-Duitsers en Russen op bijeenkomsten in het kader van onder meer Partnership for Peace en wapenbeheersing was hem verder gebleken dat het Warschaupact in het laatste decennium van zijn bestaan eigenlijk ‘doodsbang’ was voor de NAVO, in het bijzonder voor de met tactische kernwapens uitgeruste squadrons jachtbommenwerpers. ‘Want zij zagen tactische kernwapens niet als een drempel die overschreden werd, het [waren] … bom[men] met een flinke uitwerking. Dit soort assets stond bovenaan de target list. Daar hadden we wel een donkerbruin vermoeden van, maar het was massa wat er tegen ons werd ingezet. Het was niet één [Su-24] Fencer, maar tig… Twee squadrons tegen Volkel, enorm veel. Dat viel ons wel op.’[51]

Ook de in de loop der jaren 90 vrijgegeven verslagen van Warschaupactoefeningen lichten een tipje van de sluier op inzake het gedachte verloop van een luchtoffensief en de aantallen en soorten (Nederlandse) doelen die bij de tegenstander voor vernietiging in aanmerking kwamen. Het verslag van de oefening Soyuz-75 toont bijvoorbeeld dat het Warschaupact goed bekend was met de omvang, locatie en samenstelling van zowel de Nederlandse als de andere NAVO-luchtstrijdkrachten, alsook van de sterke en zwakke plekken in de bondgenootschappelijke geleidewapengordel. Zoals elke Warschaupact-oefening begon ook Soyuz-75 met een verrassingsaanval door het Westen, dat, nadat de NAVO haar eerste conventionele aanvalsgolf tot staan gebracht had zien worden, moest teruggrijpen op de inzet van kernwapens. Na de eerste aanval te hebben afgeslagen koos het Warschaupact het offensief, waarbij de hoofdmacht van het (Poolse) Front, ondersteund door een strategisch luchtoffensief en de inzet van maritieme eenheden op de Oostzee, de Duits-Duitse grens overstak en uitwaaierde richting de Beneluxlanden en Denemarken. Het oefenscenario voorzag in kernwapenaanvallen op meerdere Nederlandse doelen, waaronder alle KLu-vliegbases, de havens van Amsterdam, Rotterdam en Vlissingen en de vijf HAWK- en Nike-groepen in de geleidewapengordel.[52]

Tot slot nog dit: het valt op dat de LUID-appreciaties uit de jaren 50, een periode waarin de publieke angst voor een communistische invasie zijn hoogtepunt bereikte, duidelijk minder kritisch waren dan die uit latere jaren. De dienst trok vanaf de jaren 60 meer een eigen lijn, ook ten aanzien van Amerikaanse bronnen, en oogt kritischer en objectiever in zijn analyses. Dat was enerzijds mogelijk doordat de LUID zelf over goede bronnen beschikte, waaronder verbindingsinlichtingen (signals intelligence) en informatie via militaire attachés in onder andere Warschau en Belgrado, waardoor de dienst minder afhankelijk was van de inlichtingen verkregen via buitenlandse zusterdiensten. Anderzijds werd de dienst de ruimte gelaten ook een kritisch geluid te laten horen. Internationaal stond de LUID ‘vrij goed’ aangeschreven; de dienst gold als betrouwbaar, kritisch en redelijk up-to-date, waarbij zijn kracht lag op het terrein van technische inlichtingen en het duiden van nieuwe Sovjetontwikkelingen.[53]

 

[1] In de nadagen van de Koude Oorlog werd de LUID formeel opgeheven en opgenomen in de Militaire Inlichtingendienst (MID), waarna hij voortaan als MID/KLu door het leven ging.

[2] R.A. van Bavel en D.G. Pronk, ‘“Een goede vlucht vereist een goede briefing”. Inlichtingenrapportages van de Koninklijke Luchtmacht in de jaren 1986-1987’, Militaire Spectator 186-12 (2017) 575.

[3] Ministerie van Defensie, Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), archief Afdeling Militaire Inlichtingendienst/Koninklijke Luchtmacht en voorgangers (Afd. MID/KLu), inv.nr. 10316, Nota H-AIV kolonel P.J. Duijn aan H/AIV-DS e.a., nr. AIV/0986/D-86, 10 maart 1986, STG. Confidentieel.

[4] Van Bavel en Pronk, ‘“Een goede vlucht vereist een goede briefing”’, 572.

[5] MIVD, Afdeling Militaire Inlichtingendienst/Koninklijke Landmacht A (Afd. MID/KL A), inv.nr. 830, 2e Ontwerp voor een stafstudie m.b.t. mogelijke Russische agressie, nr. 10450 ZG, juli 1956, STG. Zeer geheim, 44. De onderstreepte tekstdelen en hoofdletters staan zo in de originele bron.

[7] MIVD, Afd. MID/KL A , inv.nr. 830, 2e Ontwerp voor een stafstudie m.b.t. mogelijke Russische agressie, nr. 10450 ZG, juli 1956, STG. Zeer geheim, 23.

[8] Ibidem, 5-7, 11-12, 15-16.

[9] Ibidem, 15-18.

[10] Ibidem, 16.

[11] MIVD, Afd. MID/KL A, inv.nr. 830, 2e Ontwerp voor een stafstudie m.b.t. mogelijke Russische agressie, nr. 10450 ZG, juli 1956, STG. Zeer geheim, Beoordeling vijandelijke toestand en mogelijkheden betreffende gebruik van “A”- en “H”-wapens tegen Nederland, 9-12.

[12] ‘National Intelligence Estimate 11-4-57, Main Trends in Soviet Capabilities and Policies 1957-1962’, 12 november 1957, 38.

[13] Vojtech Mastny, ‘The Warsaw Pact as History’, in: Vojtech Mastny en Malcom Byrne (red.), A Cardboard Castle? An Inside History of the Warsaw Pact, 1955-1991 (Boedapest, New York, CEU Press, 2005) 20-21.

[14] NL-HaNA, 2.13.113, Chef Luchtmachtstaf, inv.nr. 3516, Bijlage B Inlichtingen bij Oorlogsplan CLV, nr. OB/1/ZG, 1 februari 1959.

[15] NL-HaNA, 2.13.142, Commando Luchtverdediging, inv.nr. 599, Concept Overzicht betreffende de LSK van het Sovjet-blok, nr. CLV/50989 A, 15 juni 1960.

[16] NL-HaNA, 2.13.142, Commando Luchtverdediging, inv.nr. 414, Verwachtingen van het Commando Luchtverdediging voor het jaar 1965, nr. CLV/55378 D, 18 december 1964; NL-HaNA, 2.13.142, Commando Luchtverdediging, inv.nr. 414, Verwachtingen van het Commando Luchtverdediging voor het jaar 1966, nr. 650188 D.

[17] Diego A. Ruiz Palmer, ‘The NATO-Warsaw Pact competition in the 1970s and 1980s: a revolution in military affairs in the making or the end of a strategic age?’, Cold War History 14 (2014) (4) 541-542.

[18] NL-HaNA, 2.13.142, Commando Luchtverdediging, inv.nr. 414, Verwachtingen van het Commando Luchtverdediging voor het jaar 1967, nr. CLV/660347/E, 23 december 1966.

[19] NL-HaNA, 2.13.113, Chef Luchtmachtstaf, inv.nr. 4944, Bijlage F ‘De luchtdreiging tegenover de Centrale Sector’ behorend bij ‘Verslag Commandantenvergadering’, nr. 014.635/013.743, 30 oktober 1967.

[20] MIVD, Afd. MID/KL A, inv.nr. 492, Beoordeling Toestand, Uitgave 1970/1971, nr. 082/S/ZG, 21 oktober 1970, Zeer Geheim. Inmiddels weten we dat de Sovjet-Unie eveneens had geconcludeerd dat de NAVO spoedig op kernwapens zou moeten teruggrijpen. Vojtech Mastny, ‘Planning for the Unplannable’; Vojtech Mastny, ‘Imaging war in Europe’, in: Vojtech Mastny, Sven G. Holtsmark en Andreas Wenger (red.), War Plans and Alliances in the Cold War. Threat perceptions in the East and West (Londen, New York, Routledge, 2006) 28-29.

[21] NL-HaNA, 2.13.180, Defensie/CVCS, inv.nr. 514, L2-Studie betreffende ‘De inzet van de Warschau-Pakt luchtstrijdkrachten in conventionele operaties tegen Centraal-Europa en in het bijzonder tegen Nederland’, nr. L2/0925/F-73, 1 juni 1973.

[22] Ibidem.

[23] CIA, Intelligence Memorandum, Warsaw Pact War Plan for Central Region of Europe, IM-68 (onleesbaar), 18 juni 1968, 2.

[24] MIVD, Afd. KL A, inv.nr. 492, Beoordeling Vijandelijke Toestand, Uitgave 1969/1970, nr. 33174/71, Deel II, Zeer Geheim.

[25] CIA, Intelligence Memorandum, Soviet Tactical Air Forces: New Capabilities and Roles for the 1970s, SR IM 69-3, 10 januari 1969, 1.

[26] CIA, National Intelligence Estimate, Warsaw Pact Forces Opposite NATO, NIE 11-14-75, 4 september 1975, 36.

[27] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10275, Aantekening omslagvel bij Appreciatie Koninklijke Luchtmacht, nr. AIV/0925/D-88, 9 augustus 1988, STG. Geheim.

[28] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 11358, Beknopt verslag bilaterale bespreking MIDKLu/BND, nr. MID-KLu/0991/F-1/87, 17 juli 1987, Geheim.

[29] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 135, Aantekening van PHMID-KL A.J. van Hulst op omslagvel bij Verslag bilaterale inlichtingenbespreking MIDKLu/BND, nr. MIDKLu/0991/N-91, 10 juli 1991, STG. Geheim.

[30] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10181, Verslag bilaterale inlichtingenbespreking 2e Bureau (Fr)-LUID, nr. LUID/0911/D-85, 26 juni 1985, STG. Geheim; Verslag bilaterale inlichtingenbespreking 2e Bureau (Fr)-LUID, nr. LUID/0911/G-83, 19 december 1983, STG. Geheim; Verslag bilaterale inlichtingenbespreking 2e Bureau (Fr)-LUID, nr. LUID/0911/H-84, 12 juli 1984, STG. Geheim; Verslag bilaterale vergadering met Franse luchtmacht, nr. MID-KLu/0911/H-87, 15 oktober 1987, STG. Geheim; Verslag bilaterale vergadering met Franse luchtmacht, nr. MID-KLu/0911/E-88, 14 juni 1988, STG. Geheim; Verslag bilaterale vergadering met Franse luchtmacht, nr. AIV/0911/G-89, 14 november 1989, STG. Geheim. MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 108, Brief Plaatsvervangend Hoofd MIDKLu aan Hoofd MID inzake Contacten met inlichtingenorganisaties USA, nr. MIDKLu/0935/C-88, 14 september 1988, STG. Confidentieel. MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 135, Beknopt verslag bilaterale bespreking MIDKLu/BND, nr. MID-KLu/0991/F-1/87, 17 juli 1987, Geheim; MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 11740, Beknopt verslag bilaterale bespreking MIDKLu/BND, nr. MIDKLu/0991/W-88, 15 juli 1988, Geheim; Verslag bilaterale inlichtingenbespreking MIDKLu/BND, nr. MIDKLu/0991/R-89, 25 juli 1989, Geheim.

[31] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10182, Verslag van de UK/NL Intelligence Meeting op 19/20 mei 1987 te Den Haag, nr. MID-KLu/0910/G-87, zonder datum, STG. Confidentieel.

[32] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10270B, Bijlage ‘Air threat to Lines of Communication’, nr. AIV/0925/F-83, 27 april 1983, Secret. MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10271C, Bijlage ‘Dreigingsanalyse inzake WP-stoorsystemen t.a.v. UHF-communicatie’, nr. AIV/0925/J-84, 26 maart 1984, STG. Geheim; MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10268A, WP-luchtoperaties in operatiegebied 1 (NL) LK m.b.t. (NL) LUA-operaties nabij de VRW, nr. AIV/0925/S-80, 30 juli 1980, STG. Geheim.

[33] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10270B, Bijlage ‘Air threat to Lines of Communication’, nr. AIV/0925/F-83, 27 april 1983, Secret.

[34] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10268, WP-luchtdreiging tegen KLu-vliegbases in een conventioneel conflict, nr. AIV/0925/M-80, 24 april 1980, STG. Geheim.

[35] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10272, Dreiging tegen Nederland in oorlogstijd, KL, Afdeling Inlichtingen/Veiligheid, Sectie Inlichtingen, nr. 101-171084, oktober 1984, STG. Geheim.

[36] Van de Mi-24 ging bovendien een grote dreiging uit voor de Nederlandse HAWK-geleidewapenstellingen, aldus een oud-inlichtingenspecialist. De Luchtmacht Inlichtingendienst hield rekening met een massale inzet van deze gepantserde en zwaarbewapende gevechtshelikopters, tot wel 24 stuks, om gaten in de geleidewapengordel te forceren. De Amerikanen leverden goede inlichtingen van gecombineerde oefenaanvallen van Mi-24’s en Su-25’s tegen nagebouwde HAWK-stellingen, met desastreuze gevolgen. Vanwege de mogelijke morele gevolgen mocht de LUID deze intell niet delen met het Nederlandse personeel dat werkzaam was bij de Groepen Geleide Wapens, zo memoreerde de oud-medewerker.

[37] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 15256, Appreciatie van de offensieve luchtdreiging van het WP tegen de Centraal Europese sector inclusief Nederland in een conventioneel conflict, nr. AIV/0925/P-86, 3 november 1986, STG. Geheim.

[38] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10275, Bijlage Dreigingsevaluatie, juni 1988 bij Brief Hoofd AIV aan CDS t.a.v. Hoofd MID inzake Bijdrage aan integrale dreigingsbriefing MID, AIV/0925/C-88, 20 juni 1988, STG. Geheim.

[39] Ibidem.

[40] Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Den Haag (NIMH), 723, Organisatie KLu, inv.nr. 186, Lezing C-CTL voor HSV-klas, 12 augustus 1982, 5.; NIMH, 758, Beleidszaken, Briefing operationeel concept KLu door Plaatsvervangend CLS voor leden van Defensieraad, 6 juni 1979, 17; Michael Napier, In Cold War Skies. NATO and Soviet Air Power, 1949-89 (Oxford, New York, Osprey Publishing, 2020) 164.

[41] Willem Helfferich, ‘Warplans in de Koude Oorlog’, Onze Luchtmacht 60 (2008) (2) 3-7.

[42] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10330, Nota Hoofd Bureau Inlichtingen en Veiligheid aan BDL t.a.v. HAIV inzake Doelenmateriaal, nr. LW/HBIV/G/245/85, 29 november 1985, STG. Geheim; Nota Hoofd Bureau Inlichtingen aan HAIV/LS inzake Doelenmateriaal, nr. I46/G/83, 1 augustus 1983, STG. Geheim.

[43] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nrs. 859, 860 en 861, Doelencatalogus, Luchtmachtstaf/AIV, 1986.

[44] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nrs. 11199 en 11200, Amt für Nachrichtenwesen der Bundeswehr, Abteilung IV, Luftwaffe, Target Sheet Catalog, Dezernat 11 Az 04-03-18/Z, TgbNr. 501/79 Geheim.

[45] NL-HaNa, 2.13.113, Luchtmachtstaf, inv.nr. 1073, Bijlage ‘Tactical Fighter Weapons Employment – Volume I: Warsaw Pact Air Defence in the Forward Area’, nr. 71-1100-004A, 1 July 1979, Secret bij Brief BDL.

[46] MIVD, Afd. MID/KLu, inv.nr. 10372, Studie over de taken en werkwijzen van inlichtingensecties van F-16 vliegbases in oorlogstijd, nr. I/22/C/84, 11 oktober 1984, STG. Confidentieel.

[47] CIA, Intelligence Report, Warsaw Pact Air Power: Concepts for Conventional Air Operations Against NATO, SR IR-72 (onleesbaar), oktober 1972, 1-4.

[48] CIA, Intelligence Report, Warsaw Pact Air Power: Forces for use in Central Europe, SR IR-73-22, December 1973, 2; CIA, Intelligence Report, Warsaw Pact Air Power: Capabilities for Reinforcement of Tactical Air Forces in Central Europe, SR IR-75-2, januari 1975, 5-6.

[49] Huw Dylan, Defence Intelligence and the Cold War. Britain's Joint Intelligence Bureau 1945-1964 (Oxford, Oxford University Press, 2014) 108-109; Donald P. Steury (red.), Intentions and Capabilities: Estimates on Soviet Strategic Forces, 1950-1983 (History Staff, Center for the Study of Intelligence, CIA, Washington DC 1996) 1, 5-7.

[50] Zie artikel Jan Hoffenaar.

[51] Interview oud-inlichtingenspecialist LUID, 9 februari 2022.

[52] ‘Military Exercise Soyuz-75 Intelligence Information No. 1’, History and Public Policy Program Digital Archive, Institute of National Remembrance (IPN-BU), 19 maart 1975. Vertaald voor CWIHP door Gary Goldberg. Zie: http://digitalarchive.wilsoncenter.org/document/114493.

[53] Interview oud-inlichtingenspecialist LUID, 9 februari 2022.

Over de auteur(s)

Dr. Q.J. van der Vegt

Quirijn van der Vegt is wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.