De belangrijkste conclusie na de bestudering van de militaire dreigingspercepties bij de drie Nederlandse krijgsmachtdelen tijdens de Koude Oorlog is dat zij er wat de intenties van de Sovjet-Unie betrof alle drie flink naast zaten. Het meest zichtbaar is dit bij de dreiging op zee, omdat de westerse inlichtingendiensten rond 1980 zelf tot het inzicht kwamen dat de Sovjet-Unie uitsluitend een voorwaartse defensieve strategie had en vervolgens de NAVO-strategie en -operatieplannen daarop werden aangepast. Minder duidelijk was dit bij de dreigingen over land en door de lucht, waarbij de gesignaleerde voorbereidingen voor een offensief optreden werden geïnterpreteerd als onderdelen van een offensieve strategie. Dat het de leiders van de Sovjet-Unie eerst en vooral ging om de verdediging van het eigen land en dat de Russische generaals, gesterkt door de ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog, de aanval als beste verdediging beschouwden om de strijd zo ver mogelijk buiten de eigen landsgrenzen te voeren – het offensieve defensief – ontging vrijwel alle westerse inlichtingendiensten.[1]

Er zijn meerdere, elkaar versterkende verklaringen voor deze gang van zaken. Inlichtingenanalisten maken bij het opbouwen van een dreigingsbeeld een afweging op basis van de factoren intentie, capaciteit en activiteit. Als een actor zowel de intentie als de slagkracht heeft of lijkt te hebben om een dreiging uit te voeren en hiervoor tevens waargenomen voorbereidingen lijkt te treffen, spreekt de inlichtingenwereld van directe of imminente dreiging.[2] Dit was in de ogen van de analisten – en de meeste politici en militairen – het geval bij de Sovjet-Unie, die qua wereldbeeld en concreet optreden overduidelijk vijandig tegenover het Westen stond. Behalve dit mechanisme speelde er nog een ander denkpatroon mee. De Belgische historicus en inlichtingenkenner Kenneth Lasoen merkt op dat in het verleden menigmaal de eerst ontvangen intelligence de ‘kapstok’ werd voor de navolgend ontvangen gegevens. Als die eerdere informatie onjuist blijkt te zijn of fout wordt geïnterpreteerd – zoals in het geval van de opbouw van het Sovjetonderzeebootwapen – ‘dan gaat de rest natuurlijk ook fout’. Als eenmaal een threat assessment is vastgelegd, zoals die inzake de SLOC’s, blijkt het moeilijk dit normbeeld te doorbreken. Ook wijst hij op de invloed van groepsdruk of groepsdenken, waarbij in dit geval kan worden gedacht aan (ambitieuze) westerse marineorganisaties.[3]

Uiteraard was ook het niet kunnen verkrijgen van voldoende relevante inlichtingen een oorzaak van het niet kunnen opbouwen van een compleet en betrouwbaar dreigingsbeeld.

Westerse politici en analisten hadden geen toegang tot de politieke en zeker niet tot de militaire besluitvormers; zij waren afhankelijk van wat de machthebbers zelf naar buiten brachten. Naar de bedoelingen of strategie van de Sovjetleiders konden ze daardoor slechts gissen. Het was eenvoudiger om kennis te vergaren over de diverse wapensystemen. Tot de introductie van spionagesatellieten en in de stratosfeer opererende Amerikaanse verkenningsvliegtuigen bedienden de westerse inlichtingendiensten zich van verschillende low tech-manieren om dit soort gegevens te verkrijgen. Het bijwonen van militaire parades, waarin Moskou zijn nieuwste militaire hardware aan de wereld toonde, was de bekendste. Daarnaast verzamelden westerse militaire attachés informatie over aantallen en typen materieel en stuurden de inlichtingendiensten vanuit de ambassades in het Oostblok kleinschalige inlichtingenmissies aan. Soms kon de hand worden gelegd op tactische publicaties. Het ging hier echter vooral om ‘kale’ cijfers, die de basis van de dreigingsinschattingen vormden. Vliegtuigen, squadrons, vliegbases en -personeel lieten zich goed kwantificeren en vliegeigenschappen en bewapeningscapaciteiten konden met redelijke zekerheid worden herleid. De optelsom van vliegtuigtype, vliegbereik, vluchtprofiel en bewapening vertaalde zich in cirkels en lijnen geprojecteerd op een kaart van Nederland met potentiële doelen. Maar factoren als het moreel, politieke betrouwbaarheid en geoefendheid, die de gevechtskracht mede bepaalden, lieten zich minder makkelijk in cijfers vangen.[4] En hoe en waar divisies, schepen en vliegtuigsquadrons precies zouden worden ingezet bleef eveneens veelal een educated guess.

Als gevolg van een en ander waren de inlichtingenrapportages – zeker in de jaren 50 – sterk gestuurd door historische ervaringen en vooral een diepgevoelde angst, en niet gebaseerd op actuele reële dreigingen. Mede aangezet door nationale, commerciële en krijgsmachtdeelbelangen vormde dit de voedingsbodem voor een permanente, zichzelf versterkende wapenwedloop: in de ogen van de tegenpartij leek de eigen militaire opbouw de vijandelijke intenties enkel te bevestigen. De wedloop was vooral gericht op wat de vijand zou kunnen doen – op worst case-scenario’s.

De vijand van weleer – nu Rusland – heeft nu weer volop de aandacht van de in 2002 opgerichte Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Wat is Rusland op termijn van plan, bijvoorbeeld ten opzichte van de Baltische staten? Hoewel het hier gaat om NAVO-lidstaten, roept de situatie herinneringen op aan de vrees voor ‘beperkte agressie’ van het Warschaupact tijdens de tweede helft van de Koude Oorlog. Een grootschalige aanval zou het pact wel uit zijn hoofd laten, zo was toen de redenering in NAVO-kringen. Iets anders gold echter voor eventuele snel uitgevoerde overrompelende kleinere acties om een fait accompli te creëren, vanuit de gedachte dat de westerse alliantie dan te laat zou reageren en niet bereid zou zijn te escaleren naar een grootschaliger conflict. Hoe moeten we dreigende taal tegen de Baltische staten en het Russische militaire optreden in hun nabijheid interpreteren? En hoe zit het met de dreiging op zee en tegen Noord-Noorwegen? De NAVO zegt behalve voor de infrastructuur op de zeebodem (hernieuwd) een Russische maritieme dreiging te ondervinden in de High Atlantic. Sommige hoge maritieme NAVO-commandanten zoals de commander van de Amerikaanse 6th Fleet, Vice Admiral James Foggo III, waarschuwen voor een ‘Fourth battle of the Atlantic’ nabij het GIUK-gap en wijzen andermaal op een bedreiging van de westerse SLOC’s. De Amerikaans-Oostenrijkse veiligheidsspecialist Jeremy Stöhs stelt terecht dat dergelijke bombastische, maar bovenal foute verwijzingen, niet helpen bij het vaststellen van een normbeeld voor de inrichting van de westerse marines. De huidige Russische uitbouw van gelaagde A2AD-netwerken (anti-access/area denial) met tal van (nautische) inzetmiddelen in de Oostzee en de High North lijken volgens Stöhs meer te duiden op een moderne vorm van het oudere ‘bastionconcept’ ter bescherming van de huidige second-strike capability en op een vooruitgeschoven territoriale verdediging.[5]

Er zijn twee remedies om de kans op verkeerde dreigingsbeelden en te snelle conclusies te minimaliseren. In de eerste plaats is het noodzakelijk behalve de huidige Russische politiek, doctrines en woorden en daden ook de eigen inschattingsfouten uit het verleden te analyseren. Daarnaast is het heel verstandig een devil’s advocate met een staf in te stellen. De Israëlische militaire inlichtingendienst deed dit in de jaren 70, de Nederlandse in 2008. Deze instanties houden assessments en vastgestelde normbeelden tegen het licht door op zoek te gaan naar andere, contrasterende visies, gaan groepsdenken tegen en zijn kritischer bij het duiden van mogelijke relaties tussen waargenomen verschijnselen. Hoewel dit geen een-op-een oplossing is om tunnelvisie te voorkomen, kunnen met een devil’s advocate, zoals de onderzoekers Alexander Claver en Huib van de Meeberg betogen, hogere echelons en beleidsmakers ‘be offered other ‘convincing’ perspectives in order to raise awareness of issues at stake and to prevent cognitive pitfalls present. Pitfalls that can be ill afforded’.[6]

 

[1] Jan Hoffenaar en Christopher Findlay (red.), Military Planning for European Theatre Conflict during the Cold War. An Oral History Roundtable – Stockholm, 24-25 april 2006 (Zürich 2007) 24-25, 61; R. Craig Nation, ‘Programming Armageddon. Warsaw Pact War Planning, 1969-1985’ in: Leopoldi Nuti (red.), The Crisis of Détente in Europe. From Helsinki to Gorbachev, 1975-1985 (Londen, Taylor & Francis, 2009) 128.

[2] Dreigingsbeeld statelijke actoren (Den Haag, AIVD, MIVD en NCTV, 2020) 10.

[3] Jelte Wiersma, “Spionnen worden gedreven door patriottisme’. Belgische spionagespecialist Kenneth Lasoen’’, EW, 77-23 (12 juni 2021) 38-41, aldaar 41.

[4] Tony Mason, Air Power. A Centennial Appraisal (Londen, Brassey’s, 1994) 210-211.

[5] Jeremy Stöhs, ‘Bastion, Backwater, or Battlefront? Changing Strategic Views Along Europe’s Northern Shores’, in: Sebastian Bruns en Sarandis Papadopoulos (red.), Conceptualizing Maritime & Naval Strategy. Festschrift for Captain Peter M. Swartz, United States Navy (ret.) ISPK Seapower Series (Baden-Baden, Nomos, 2020) 321-344, aldaar 321-322, 334-339.

[6] Alexander Claver en Huibert M. van de Meeberg, ‘Devil’s Advocacy within Dutch Military Intelligence (2008-2020). An Effective Instrument for Quality Assurance?’, Intelligence and National Security, Vol. 36-6 (juli 2021) 1-14.

Over de auteur(s)

Dr. A.J. van der Peet

Anselm van der Peet is senior wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.

Dr. Q.J. van der Vegt

Quirijn van der Vegt is wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.

Prof. dr. J. Hoffenaar

De auteur is hoofd van de Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en bijzonder hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.