Lange tijd gingen westerse dreigingsanalyses ervan uit dat in geval van oorlog de Sovjet-Unie met haar onderzeebootwapen de zeelijnen in de Atlantische Oceaan zou aangrijpen. Wanneer succesvol zouden Sovjetonderzeeboten West- en Midden-Europa de aanvoer van versterkingen en grondstoffen uit Noord-Amerika ontzeggen. Westerse krijgsmachten en hun inlichtingdiensten bedienden zich echter van tunnelvisie en spiegelden hun eigen ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog aan de verwachtingen die ze hadden van de Sovjet-Unie: klopte hun beeld wel met de werkelijke intenties en capaciteiten van de Rode Onderzeebootvloot?

Volgens veiligheidsexperts keren de internationale militaire krachtsverhoudingen momenteel terug naar the old normal, zeker waar het de situatie op de noordelijke Atlantische Oceaan betreft. Maritieme NAVO-commandanten en denktanks grijpen voor analyses van een nieuwe confrontatie in de Atlantic (deels) terug op de laatste decennia van de Koude Oorlog. Toentertijd leidde vooral de sterke aanwezigheid van Sovjetonderzeeboten op de noordelijke Atlantische Oceaan tot grote bezorgdheid bij NAVO-bevelhebbers.[1] Tot omstreeks 1980 namen zij aan dat Moskou hiermee eerst en vooral in oorlogstijd de Sea Lines of Communication (SLOC’s) in de Atlantische Oceaan zou aantasten om te voorkomen dat versterkingen uit Noord-Amerika het centrale Europese front zouden bereiken, waardoor het Kremlin de strijd tijdig in zijn voordeel zou kunnen beslissen. Als gevolg van deze opvatting had de NAVO, en meer specifiek de lidstaten met verantwoordelijkheden in het Allied Command Atlantic (ACLANT)-gebied, het gros van de zeestrijdkrachten hierop afgestemd. Pas rond 1980 kwam het besef dat de Sovjet-Unie om een heel andere reden een sterke (onderzeeboot)vloot had opgebouwd, te weten westerse amfibische landingen en carrier strikes op het Kola Schiereiland het hoofd te bieden en de eigen strategische second strike capability veilig te stellen. De laatste zou de Sovjet-Unie in staat stellen na een eerste vijandelijke nucleaire aanval, de first strike, te reageren met in de arctische wateren opererende nucleaire onderzeeboten die waren uitgerust met op ballistische raketten geplaatste kernwapens.[2] Voornoemd nieuw inzicht had onmiddellijk gevolgen voor de bondgenootschappelijke maritieme strategie en operatieplannen en de inzet van de vloten van de lidstaten.

In deze bijdrage wordt nagegaan hoe binnen de Koninklijke Marine (KM) het dreigingsbeeld van het Sovjetonderzeebootwapen in de jaren 1948-1980 vorm kreeg, werd bestendigd en versterkt en ten slotte rond 1980 werd gecorrigeerd. De Koude Oorlog is vanuit marineperspectief te verdelen in drie perioden, waarop ook de indeling van dit artikel is gebaseerd: 1) de opbouwjaren van de Noord-Atlantische maritieme verdedigingsstructuur van 1948 tot medio jaren 60; 2) de invoering van de meer op conventionele wapeninzet geënte NAVO-strategie van flexible response en de parallelle modernisering van de bondgenootschappelijke marines van eind jaren 60 tot midden jaren 70; en 3) de invoering door de alliantie van het – bovenal op Amerikaanse dreigingsanalyses van de Rode Vloot gebaseerde – CONMAROPS (Concept of Maritime Operations) en een hiermee veel meer op de Noordflank gerichte voorwaartse verdediging omstreeks 1980.[3] De dreigingsperceptie van de KM en in het bijzonder de Marine Inlichtingendienst (MARID) werd in heel sterke mate bepaald door vergelijkbare threat assessments van de twee belangrijkste bondgenootschappelijke zustermarines, de U.S. Navy en de Royal Navy. Daarom worden deze per periode als eerste beschreven, om vervolgens te analyseren in hoeverre het vijandbeeld bij de KM daarmee overeenkwam of daarvan afweek.

Een Nederlands marine patrouillevliegtuig (Bréguet Atlantic) en een Sovjetonderzeeboot (Echo-II) in de jaren 70. Klopte het dreigingsbeeld dat westerse inlichtingendiensten schetsten over het Sovjetonderzeebootprogramma tijdens de Koude Oorlog? Foto Beeldbank NIMH

Een nieuw strategisch blikveld voor de Koninklijke Marine en de MARID

De KM had zich tot de Tweede Wereldoorlog vooral toegelegd op het verdedigen van Nederlands-Indië, de belangrijkste kolonie. Na de Duitse invasie van Nederland in 1940 en de Japanse verovering van de archipel in 1942 focusten de resterende KM-eenheden zich onder Brits of Amerikaans operationeel bevel merendeels op het beschermen van de geallieerde SLOC’s, onderzeebootpatrouilles en artilleristische ondersteuning van amfibische operaties. Binnen enkele jaren na het einde van de oorlog in 1945 verschoof – onder invloed van de ontluikende Oost-West controverse en de ervaringen tijdens de afgelopen oorlog – de operationele focus van de KM van het slechts verdedigen van de territoriale wateren wederom naar het beschermen van de Atlantische geallieerde aanvoerlijnen. Een strategische heroriëntatie die vanaf het najaar van 1948 bij de Marinestaf (en het Ministerie van Marine) in Den Haag onder de nieuwe bevelhebber der Zeestrijdkrachten, jhr. vice-admiraal E.J. van Holthe, in beleidsnota’s en vlootplannen haar beslag kreeg. Deze ontwikkeling was in lijn met eigen strategische ambities om met een harmonisch samengestelde vloot wereldwijd de Nederlandse handelsvaart te kunnen beschermen.[4] De Britse en Amerikaanse bondgenoten hadden de KM allereerst een rol in de kustwateren toebedacht, maar accepteerden spoedig een Nederlandse bijdrage op de Atlantische Oceaan.

Het vliegkampschip Hr.Ms. Karel Doorman met Grumman Tracker en Sikorsky S-58 toestellen op het dek, samen met een Nederlands fregat tijdens een ASW-oefening in de Atlantische Oceaan, omstreeks 1960. De Koninklijke Marine focuste zich in dit tijdsbestek op bescherming van de SLOC’s tegen Sovjetonderzeeboten. Foto Beeldbank NIMH

Aanvankelijk stond bij de maritieme NAVO-planners naast het beschermen tegen Sovjetonderzeeboten het bestrijden van het vijandelijke mijnenwapen voorop. Van de Sovjet-Unie was bekend dat zij graag teruggreep op dit goedkope en eenvoudig te produceren wapen. Verder was het een gegeven dat de Rode Vloot tot dan toe weinig onderzeebootoperaties ver buiten de thuiswateren had uitgevoerd. Het was daarom denkelijk dat de Sovjet-Unie bij een grootscheepse aanval in eerste instantie vooral het mijnenwapen zou inzetten om SLOC’s nabij West-Europese havens te blokkeren. Temeer daar de NAVO in die jaren kampte met een chronisch tekort aan (moderne) mijnenbestrijdingsvaartuigen.[5] Niettemin werd het Sovjetonderzeebootwapen snel het ware spookbeeld, vooral in het theater van de Atlantische Oceaan. Dat had te maken met de voorziene komst van een nieuwe generatie grote Sovjetonderzeeboten. De Noordzee, en vooral het zuidelijke deel ervan, was door de ondiepte geen serieus operatiegebied voor deze boten. Wel konden zich daar wellicht nog oude kustonderzeeboten ontplooien, maar dan vermoedelijk pas nadat het Rode Leger bezit had genomen van de Sont en Noordwest-Duitsland – dus in een situatie waarin het voor de NAVO van levensbelang werd via Noordzeehavens als Rotterdam en Antwerpen versterkingen aan te voeren. Het bleef echter waarschijnlijker dat de Sovjets ook dan vooral met grootschalige vliegtuigdroppings van mijnen de scheepvaart aldaar zouden verstoren.[6]

De focus van de NAVO-marines richtte zich meer en meer op het bestrijden van de Sovjetonderzeebootdreiging tegen de vitale SLOC’s in de Atlantische Oceaan. Wat lag aan dit oogmerk en deze vrees voor de Rode Onderzeebootvloot ten grondslag?

Royal Navy

De Britse zeestrijdkrachten namen in de eerste vijftien jaar na 1945 het voortouw wat betreft Anti Submarine Warfare (ASW) en surveillance-operaties in de noordelijke Atlantische Oceaan, de high Atlantic. Zij hadden de meeste ervaring in dit operatiegebied. De U.S. Navy richtte zich meer op de Sovjetonderzeebootdreiging in de Pacific.[7] De Royal Navy meende in de jaren 1945-1948 op grond van buitgemaakte Duitse inlichtingen en ervaringen van tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Sovjet-Unie geplaatste liaisonofficieren dat de op de kustwateren gerichte Sovjetmarine vooralsnog geen grote bedreiging vormde. Wel voorzag het Joint Intelligence Committee (JIC) al in 1944 dat Moskou na de oorlog oude ambities voor een oceaangaande marine nieuw leven zou kunnen inblazen. De Rode Vloot zou eind 1945 ruim 200 onderzeeboten hebben – een mix van oude en nieuwe boten voor verschillende afstanden – en allengs, gelet op de economische potentie van de Sovjet-Unie, kunnen groeien en met nieuwe wapensystemen als buitgemaakte moderne Duitse U-boten van het type XXI worden uitgerust. Niettemin meenden in 1946 zowel het JIC als de Naval Intelligence Division (NID) dat door oorlogsschade aan de werfindustrie er van grootschalige vlootbouw voorlopig nauwelijks sprake kon zijn. Nog in augustus 1946 stelde het JIC daarom dat de Rode Vloot op middellange termijn niet ‘capable [was] of coordinated pack attack on escorted convoys’.[8]

Vanaf het voorjaar van 1948 stelden de Britse Naval Staff, de NID en het JIC hun dreigingsanalyses van de Sovjetmarine flink bij. De Naval Staff stelde in april dat Moskou al in 1949 in staat zou zijn ‘[to] mount a considerable maritime force’. De NID vermoedde dat de Sovjet-Unie in de zomer van 1949 over maar liefst 160 oceaangaande onderzeeboten kon beschikken. Gezien het feit dat nazi-Duitsland in 1939 met slechts 26 operationele oceaangaande U-boten al snel grote verliezen toebracht aan de geallieerde koopvaardij, had de Sovjet-Unie hiermee een ‘tremendous capability’. Een paar maanden later concludeerde de NID dat het aantal oceaangaande vaartuigen zou zijn gestegen tot 181 stuks, terwijl de inschatting was dat er jaarlijks 50 van dergelijke onderzeeboten bijkwamen.[9] Nadat in juni 1950 de Koreaoorlog was uitgebroken, meende deze dienst dat de Royal Navy meer rekening moest gaan houden met een treffen met de Rode Vloot op de korte termijn.[10]

Toch bleven de inschattingen zorgelijk maar niet alarmerend, ook toen in 1953 de eerste analyses verschenen over de dreiging van de nieuwste typen Sovjetonderzeeboten van de Whiskey- (1.000 ton) en Zulu-klasse (1.900 ton) voor respectievelijk de middellange en lange afstand. De ‘medium submarines’ (de Whiskey-klasse), zo was de inschatting van het JIC, konden gelet op hun maximale operationele actieradius bijvoorbeeld vanaf Moermansk niet zuidelijker opereren dan het Noorse Bergen. Over de ‘Large Ocean Patrol Submarines’ (de Zulu-klasse) bestond het vermoeden dat de Sovjetvloot er al 38 bezat en drie jaar daarna mogelijk zelfs tachtig. Als er een oorlog zou uitbreken in 1953 of in 1956 dan zouden er hiervan respectievelijk acht en zestien zich kunnen ophouden in de Western Approaches. Een veel groter aantal werd onwaarschijnlijk geacht door de grote logistieke problemen die hierdoor zouden ontstaan en omdat de onderzeeboten elders moesten worden ingezet.[11] Niettemin waarschuwde de NID in 1954 voor een ‘ever-growing threat posed by the Soviet submarine force’.[12]

U.S. Navy

De Amerikaanse marine begon zich al in de loop van 1946 zorgen te maken over een potentieel Sovjetonderzeebootgevaar. Om deze dreiging het hoofd te bieden wilde zij samenwerken met de Royal Navy om de zeeverbindingen naar Groot-Brittannië zeker te stellen. In navolging van hun Britse tegenhangers meenden ook Amerikaanse ASW-specialisten dat de Sovjet-Unie veel profijt had van verworven Duitse kennis en materieel op onderzeebootgebied. Proeven van de U.S. Navy begin 1946 met een U-boot van het moderne type XXI toonden dat Britse en Amerikaanse onderzeebootbestrijdingsmiddelen weinig vermochten tegenover de technische en nautische kwaliteiten van dit vaartuig. De Chief of Naval Operations, admiraal Chester Nimitz, stelde daarom in juni 1946 dat de U.S. Navy, naast het nucleaire testprogramma in de Pacific, de hoogste prioriteit ging geven aan het bestrijden van het Sovjetonderzeebootwapen.[13]

Nimitz onderbouwde zijn keuze met alarmerende dreigingsanalyses. Zo stelde hij dat de Sovjet-Unie al begin jaren 50 over ‘several hundreds’ langeafstand-onderzeeboten kon beschikken. De Office of Naval Intelligence (ONI) meende in datzelfde jaar (1946) dat Moskou in 1950 zeker 300 van dergelijke boten kon inzetten, een aantal dat in latere assessments in 1949 niet naar beneden werd bijgesteld. Wel reduceerde de ONI in dat jaar de aanvankelijke inschatting van ruim 300 te bouwen oceaangaande Sovjetonderzeeboten in 1950 tot 200 – een nog altijd erg groot aantal.[14]

In 1953 schatten de Amerikaanse inlichtingendiensten en marine in dat de Sovjet-Unie kon beschikken over 500 oceaangaande onderzeeboten, op stapel staande vaartuigen inbegrepen; meer dan 60 procent was nieuwbouw.[15] De ONI sloot niet uit dat de Rode Vloot binnen enige jaren 2.000 (!) vaartuigen van dit type in dienst kon hebben.[16] Bij de USN, die zelf experimenteerde met geleide wapens en ballistische raketten aan boord van onderzeeboten, leefde vanaf midden jaren 50 de vrees dat met vergelijkbare raketwapens uitgeruste onderzeeboten van de Zulu- en de Golf-klasse de oostkust van de VS konden bedreigen. Dat juist in die jaren de Sovjets met het oog op de inzet van de onderzeeboot als platform voor nucleaire strategische (raket)wapens de focus verlegden naar de bouw van Ships Submersible nuclear powered (SSN’s) en Ships Submersible ballistic missile, nuclear powered (SSBN’s) als respectievelijk onderzeeboten van de November- en Hotel-klasse (1959), leek zowel de Amerikaanse als de Britse inlichtingendiensten te ontgaan.[17]

Koninklijke Marine

In de loop van 1947 kregen KM-plannen voor een op bescherming van de SLOC’s geënte oceaanvloot vorm, waarbij de vermoedelijke tegenstander, de Rode Vloot, in bondgenootschappelijk verband moest worden bestreden.[18] In september 1947 meldde de Nederlandse ambassade in Washington dat bij de Joint Intelligence-organen van Canada, Groot-Brittannië en de VS ‘de grootste zorgen’ bestonden over de bouw van een moderne, technisch hoogwaardige Sovjetonderzeebootvloot. Veelzeggend was hun opmerking dat ‘[s]lechts de practijk zal uitwijzen of de geallieerde Marines in staat zullen zijn om West Europa en Engeland in geval van oorlog [overzee] te kunnen bevoorraden’.[19] Begin 1949 ontving de KM van de Royal Navy een geclassificeerd rapport over Britse proefnemingen met buitgemaakte Duitse U-boten van het superieure type XXI, dat voor ongerustheid zorgde omdat deze vaartuigen (en hiermee kennis) ook in Sovjethanden waren geraakt.[20] Een rapport van de Nederlandse ambassade in Moskou van juni 1949 bevestigde het louter door de Amerikanen gehanteerde totale aantal voorziene 300 (nieuwe) Sovjetonderzeeboten in 1950. De Oostzeevloot, waarvan op dat moment voor West-Europa de grootste dreiging leek uit te gaan, telde volgens dit rapport naast 17 torpedobootjagers en enige kruisers 38 grote en middelgrote onderzeeboten, alsook 42 kleinere exemplaren en een handvol U-boten. Tevens stonden er twaalf grotere typen onderzeeboten op stapel. De Rode Vloot telde in totaal 160 grote en middelgrote onderzeeboten.[21] Ook in de media circuleerden eind jaren veertig berichten over een toenemende dreiging van het Sovjetonderzeebootwapen.[22]

In mei 1953 was bij de MARID bekend dat onder westerse (marine)inlichtingendiensten de vraag leefde of het aantal van 300 (nieuwe) oceaangaande Sovjetonderzeeboten in 1950 al dan niet was uitgebreid. Volgens Nederlandse bronnen overheerste de mening dat Moskou ‘wat terug [ge]komen’ was van de grote waarde van onderzeeboten. Volgens de MARID viel dit af te leiden uit inlichtingen die aangaven dat bij het gros van de Sovjetboten een snuiversysteem ontbrak, waarmee deze relatief veilig continu onderwater konden opereren.[23] Deze scepsis over de dreiging van het Sovjetonderzeebootwapen leek in het verlengde te liggen van twijfel die minister van Marine a.i. C. Staf al in najaar 1951 had geuit. Omdat de Sovjets in 1950-1951 weinig oefeningen in de Atlantische Oceaan hadden ontplooid, kenschetste de bewindsman berichten over grootschalige bedreiging van de SLOC’s als ‘speculatief’.[24]

De aarzelingen over de onderzeebootdreiging duurden maar kort. In december 1953, vier maanden na het aantreden van diensthoofd kapitein-ter-zee J.F. van Dulm, viel in Maridpublicatie nr. 1 te lezen dat de Sovjet-Unie een ‘snelle wetenschappelijke en technische ontwikkeling van moderne wapens [als onderzeeboten] tot stand heeft gebracht’. De Rode Vloot zou maar liefst 440 onderzeeboten hebben, waarvan ruim honderd voor de lange afstand. De toen nog bescheiden Noordelijke Vloot telde 34 van dergelijke vaartuigen, terwijl de Oostzeevloot er 37 in zee kon brengen. Al met al betrof het ruim 70 onderzeeboten die tot ver op de Atlantische Oceaan (bij een kruisvaart van 8-9 mijl en een actieradius tussen de 8.000-15.000 zeemijl) konden opereren om de SLOC’s aan te grijpen. Op korte termijn kon dit aantal zeker tot 90 toenemen. Overigens meldde ook dit assessment dat het gros van de langeafstand-boten geen snuiver zou bezitten. Wel zou de Rode Vloot kunnen profiteren van in de Tweede Wereldoorlog verkregen Brits materieel en buitgemaakte Duitse wapensystemen. Te denken viel aan de sonar, waarvan werd verondersteld dat Sovjetspionage deze op een hoger plan had gebracht. Het torpedowapen werd eveneens geacht van een hoog niveau te zijn. De Sovjetmarine zou kunnen teruggrijpen op passieve-akoestische homing elektrisch voortbewogen torpedo’s met een verwarmingssysteem voor inzet in koude streken. Ook zou zij experimenteren met een belloos te lanceren versie van dit wapen.[25]

Hoewel de Nederlanders na kortstondige scepsis over het onderzeese gevaar van de Rode Vloot begin jaren 50 meer aanschurkten tegen de ‘conservatieve’ NID-cijfers dan de spectaculaire getallen die de ONI hanteerde, hield ook de MARID in het navolgende decennium vast aan een dreigingsanalyse van een snel groeiende oceaangaande Sovjetonderzeebootvloot.[26] Begin 1963 ging de dienst ervan uit dat 159 conventionele langeafstand-onderzeeboten de Atlantische SLOC’s bedreigden.[27] De MARID onderkende dat het zwaartepunt van de Sovjetslagkracht in de Atlantische Oceaan inmiddels was verlegd naar de Noordelijke Vloot, die vanaf het Kola Schiereiland opereerde. De Oostzee kon immers makkelijk worden afgesloten bij het Kattegat en de Rode Vloot kon zo Amerikaanse strike carriers succesvoller aangrijpen. De Noordelijke Vloot zou 104 van de voornoemde langeafstand-boten in de Atlantische Oceaan inzetten en de Oostzeevloot 55. Daarnaast zou de Sovjet-Unie vanuit de Moermanskregio al opereren met twaalf splinternieuwe langeafstand nucleaire onderzeeboten (SSN’s) van de November-klasse, tien dieselelektrisch aangedreven onderzeeboten met ballistische raketten (Ships Submersible, ballistic missile, (SSB’s)) van de Hotel-I en II-klasse, en met vier nucleair aangedreven en met geleidewapens uitgeruste nucleaire onderzeeboten (Ships Submersible, guided missile, nuclear powered, (SSGN’s)) van de Echo II-klasse.[28]

Onderzeeboot van de Dolfijnklasse, in dienst vanaf 1960. In lijn met de dreigingsanalyses richtte de opbouw van de KM zich op onderzeebootbestrijding, onder meer door eigen onderzeeboten. Foto Beeldbank NIMH

In lijn met de aangehaalde dreigingsanalyses richtte de opbouw van de KM – net als die van haar belangrijkste bondgenootschappelijke zustermarines – na een korte periode waarin mijnenbestrijding meer nadruk kreeg, zich vooral op onderzeebootbestrijdingsvaartuigen, escorteschepen en op ASW toegespitst vliegend materieel. Het betrof twaalf grote onderzeebootjagers van de Holland- en Frieslandklasse, twee in 1960-1961 in dienst gekomen onderzeeboten van de Dolfijnklasse en via het Amerikaanse militaire hulpprogramma ontvangen of in bruikleen gekregen kleine fregatten van de Van Amstel- en Roofdier-klasse en onderzeeboten van de Baloa-klasse. Daarnaast ging het om Grumman Avenger- en later Tracker-vliegtuigen en Sikorsky S-55 en S-58 helikopters die vanaf de carrier Karel Doorman opereerden, alsmede op de wal gestationeerde Harpoon- en later Lockheed Neptune- patrouillevliegtuigen (voor de lange afstand).[29] Onder meer was voorzien dat in oorlogstijd een hunter-killer groep van de KM, bestaande uit onderzeebootjagers en de Karel Doorman, vanuit het Noord-Ierse Belfast SLOC’s in de Western Approaches zou beschermen tegen onderzeebootaanvallen.[30]

Dreigingsanalyses van Sovjetonderzeeboten midden jaren 60-eind jaren 70

De hierboven genoemde nucleair aangedreven Sovjetonderzeeboten vormden in de ogen van de westerse marines en inlichtingendiensten een nog grotere bedreiging voor de SLOC’s. Deze vaartuigen waren dan wel beduidend lawaaieriger dan hun Amerikaanse tegenhangers en hierdoor makkelijker traceerbaar, maar de Sovjetvlootleiding meldde dat er binnen enige jaren vaartuigen in dienst kwamen met een ongeëvenaarde geruisloze onderwatervaart van 30-40 knopen, een duikdiepte tot 500 meter en bewapend met modernere torpedo’s en geleide wapens (zie Tabel 1[31] voor de ACLANT-definitie van typen onderzeeboten en hun actieradius). Verder wees Sovjetmaarschalk V.D. Sokolovski er in 1963 in zijn wijdverbreide studie fijntjes op dat 75 procent van de NAVO-troepen en materieel van overzee moest komen. In oorlogstijd zouden hiervoor dagelijks 1.500-2.000 kwetsbare schepen en route zijn waarbij tegelijkertijd een honderdtal handelsvaartuigen de Europese havens aandeed. Westerse bronnen bevestigden dit zorgelijke beeld. Er was geen aanleiding dit dreigingsbeeld in twijfel te trekken.[32]

U.S. Navy[33]

In de loop van de jaren 60 nam de Sovjet-Unie naast hele klassen van vooral nucleaire onderzeeboten een snel groeiend arsenaal van grote oppervlakteschepen in dienst dat op alle zeeën zijn vlag toonde. Dit bevestigde in Amerikaanse ogen het beeld dat Moskou wereldwijd zijn invloedsfeer wilde uitbreiden en als wereldmacht tijdens een gewapend conflict ‘a working level of sea control [wilde bezitten] that wil enable it to conduct maritime operations decisive for the outcome of the war’.[34] Deze moderne ‘balanced fleet’ zou niet alleen dienen ter bestrijding van strategische Amerikaanse SSBN’s maar ook van andere kapitale westerse oorlogsbodems, om zo onder meer knelpunten als de GIUK-gap (Greenland-Iceland-United Kingdom) te doorbreken en eenvoudiger met onderzeeboten de SLOC’s te kunnen aangrijpen.[35] Gezien het toegenomen belang van overzeese versterkingen na de introductie in 1967 van de NAVO-strategie van flexible response, die een meer conventionele strijd voorstond, baarde de maritieme Sovjetontplooiing ACLANT grote zorgen.[36] Volgens de Amerikaanse onderzoekers Christopher Ford en David Rosenberg bereikte deze vrees in die jaren ‘near-crisis proportions’.[37] Zo meende de Chief of Naval Operations van de U.S. Navy, admiraal Elmo Zumwalt (1970-1974), hierin gevoed door de ONI, dat het Kremlin voor het eerst daadwerkelijk de capaciteit bezat de westerse SLOC’s af te snijden. De vlagofficier benadrukte dat overzeese versterkingen meer dan ooit een modern en goed toegerust escorte behoefden. Dat was geen eenvoudige opgave in een periode dat het vlootbudget door onder andere de kosten van de Vietnamoorlog onder druk stond, veel verouderd scheepsmaterieel werd afgedankt en bovendien de Rode Vloot inmiddels een overmacht van 3:1 wat betreft aanvalsonderzeeboten zou bezitten. Ook zouden Sovjet-langeafstandbommenwerpers voortaan geallieerde konvooien bedreigen.[38] Dit alles bracht Zumwalt ertoe te waarschuwen dat de U.S. Navy in geval van oorlog ‘would not be able to keep the SLOCS open’.[39]

De Amerikaanse Chief of Naval Operations Elmo Zumwalt meende begin jaren 70 dat de Sovjet-Unie op dat moment daadwerkelijk de westerse SLOC’s kon afsnijden. Foto Library of Congress

Royal Navy

Hoewel de JIC vanaf midden jaren 60 onderkende dat de Rode Vloot steeds meer defensieve anti-SSBN en anti-carrier-taken kreeg – met vooral SS(G)Ns van de nieuwe en als ‘very good’ gekenschetste Victor- en Charlie-klasse – zouden volgens de Royal Navy en de Defence Intelligence Staff (DIS) (waar de NID in 1964 in was opgegaan) onderzeebootaanvallen tegen de NAVO-SLOC’s nog steeds een sleutelrol in de Sovjetstrategie innemen.[40] De Britse marine voorzag bovendien dat de Sovjetvloot in de loop van de jaren 70 de kloof met de NAVO inzake geoefendheid, stiller opererende (nucleair aangedreven) boten en modernere wapensystemen als sonars kon overbruggen, ‘giving the Soviet submarine force potential qualitative, as well as quantitative, superiority’.[41]

Koninklijke Marine

Binnen de KM valt een zelfde trend te ontdekken. De grootste angst bleef Sovjetsucces tegen de Atlantische SLOC’s en die angst nam alleen maar toe. Aanvang 1964 schatte de KM dat de Rode Vloot ‘ongeveer 400 onderzeeboten [bezat], waarvan ruim 200 lange afstandboten’ die voor de helft in Europa waren gestationeerd.[42] Vooral de nucleair voortgestuwde boten, waarvan terecht werd verondersteld dat Moskou hierop de nadruk legde, zouden met (ballistische)raketten worden uitgerust die tegen zowel westerse strike carriers als het Noord-Amerikaanse en West-Europese continent konden worden ingezet.[43] De aanname was verder dat bij een gewapend conflict al onmiddellijk 124 operationele Sovjetonderzeeboten in de Noordelijke IJszee aanwezig zouden zijn die ‘directe toegang’ hadden tot ‘de zeeën van ons verdragsgebied’. Onderzeeboten zonder nucleair-strategische taak waren volgens de Marinestaf merendeels geschikt voor patrouilles tot ‘ver voorbij de zuidgrens van het NAVO-gebied zonder verdere logistieke ondersteuning’ en zouden ‘het vernietigen van geallieerde scheepvaart’ tot doel hebben.[44] Samen met grote aantallen maritieme patrouillevliegtuigen vormde de Rode Onderzeebootvloot volgens de Nederlandse zeestrijdkrachten ‘de hoofddreiging van de Sovjet marine tegen het Westen.’[45] Omstreeks 1970 zouden de Oostzee- en Noordelijke Vloot beschikken over 45 SS(B)(G)N’s en 128 conventionele onderzeeboten: 22 SSB’s, 11 SSG’s en 95 SSK’s (dieselelektrisch aangedreven aanvalsonderzeeboten, met de K voor (hunter) killer, soms ook aangeduid met SS’s).[46] Kaart 1 geeft de ‘waarschijnlijke operatiegebieden’ en taken van de Sovjetonderzeeboten aan.[47]

Kaart 1 ‘Waarschijnlijke operatiegebieden’ van Sovjetonderzeeboten in de Noordelijke Atlantische Oceaan, rond 1970 (zie noot 42). Kaart Nationaal Archief

De Sovjetonderzeebootoperaties zouden zich volgens de Marinestaf vermoedelijk niet tot deze gebieden beperken, terwijl een taakwijziging van deze vaartuigen van ‘anti-strike’ naar ‘anti-shipping’-operaties ‘zonder meer’ tot de mogelijkheden behoorde.[48] Omvangrijke ASW-operaties, zo luidde de sombere conclusie, konden vermoedelijk niet voorkomen dat een ‘groot deel’ van de vijandelijke boten zou doordringen tot de gebieden van ‘de werkelijke scheepvaart c.q. lanceergebieden’.[49]

Beginjaren 70 bleek de situatie in KM-ogen nog ernstiger dan eerder ingeschat. De nieuwe conventioneel voortgestuwde Sovjetonderzeeboten, die als patrouilleboten een anti-shipping-taak werden toebedacht, bleven zich ‘als een dreiging voor onze KM presenteren’. Weliswaar produceerden ook deze vaartuigen meer geruis dan vergelijkbare westerse tegenhangers, maar de rompen van moderne Sovjetonderzeeboten zouden van steeds hoogwaardiger staal met grote treksterkte worden vervaardigd, waardoor zij dieper doken dan vergelijkbare westerse onderzeeboten: nucleaire boten maximaal ongeveer 1.400 voet (427 meter) en conventionele boten 900 voet (274 meter). De inschatting in oktober 1973 was dat de Sovjet-Unie de beschikking had over 313 operationele grote onderzeeboten en 97 vergelijkbare eenheden met een reserve-status. Hiervan waren 96 conventioneel en 64 nucleair voortgestuwde aanvalsonderzeeboten ingedeeld bij de Noordelijke en Oostzeevloot. Deze onderzeebootvloot zou bovendien een steeds hogere graad van gereedheid en training hebben. Hoewel bij Sovjetoefeningen ‘van enige coördinatie tijdens de aanval nog weinig waargenomen’ was, gingen de tactische inschattingen ervan uit dat aanvalsonderzeeboten zich vermoedelijk met meerdere onderzeeboten tegelijk binnen 45° ter weerszijden van de Main Line of Advance van een Atlantisch konvooi zouden ophouden om toe te slaan.[50] Hier lijkt sprake te zijn geweest van speculatie, vermoedelijk gebaseerd op ervaringen met vergelijkbare zogeheten Wolfpack-aanvallen op konvooien door groepen U-boten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het was zo veeleer een vorm van ‘mirroring’ van een aanvalstactiek waarmee de bondgenootschappelijke marines bekend waren.

Mogelijk deels beïnvloed door de twee omvangrijke wereldwijde Sovjetvlootoefeningen Okean I in 1970 en Okean II in 1975,[51] concludeerde de MARID in 1976 dat het Kremlin de eigen marine ‘doelbewust’ had omgevormd van een in de kustwateren opererende defensieve zeemacht tot een ‘wereldwijd inzetbare offensieve machtsfactor’. De dienst verwees naar de Supreme Allied Commander Atlantic (SACLANT) en de Allied Commander-in-Chief, Channel (CINCHAN), die stelden dat conflict-beperkende maatregelen primair moesten bestaan uit ‘snel, standvastig en solidair optreden van NAVO-zeestrijdkrachten’, temeer daar ‘in de toekomst de waarschuwingstijd eerder korter dan langer [zou] worden’. Voor Nederland gold, gelet op het NAVO-belang de zeeverbindingswegen open te houden, dat het ‘steeds tenminste 9 jagers en fregatten, 1 WOLF-klasse fregat, 1 bevoorradingsschip, 7 LRMPs [long-range maritime patrol (aircraft)] […] in de A-1 status’ moest hebben. Dit hield in dat deze eenheden binnen 48 uur op en boven zee in het bevelsgebied van de betrokken NAVO-bevelhebber stand-by moesten zijn.[52]

Kaart 2 Situatieschets Noordelijke Atlantische Oceaan midden jaren 70.  Cartografie: Erik van Oosten, NIMH

Een defensieve opstelling nabij de GIUK-gap ter bescherming van de zuidelijk hiervan gelegen SLOC’s stond hierbij voorop. In de eerdere Defensienota van 1974 waren daarom de Eastern Atlantic en Allied Command Channel al tot de belangrijkste operatiegebieden van de KM bestempeld; twee grote moderne Atlantische ASW-escortegroepen (elk 1 GW-fregat, 6 Standaardfregatten en 1 bevoorradingsschip, boordhelikopters incluis) vormden daar de kern van de Nederlandse maritieme slagkracht.[53]

Het beeld van een omvangrijke Sovjetonderzeebootvloot die de zeeverbindingen bedreigde hield tijdens de jaren 70 stand. Zo onderschreef de Nederlandse krijgsmacht in 1978 NAVO-intelligence briefings volgens welke de Sovjetzeestrijdkrachten zich in de komende jaren zouden richten op sea denial; het ontzeggen van het gebruik van de zee aan de tegenstander. Het instrument hiervoor was de ‘grootste en machtigste onderzeebootvloot ter wereld’. Naast SSBN’s zou deze 250 vaartuigen omvatten, waarvan negentig met nucleaire voortstuwing. Om deze strijdmacht het hoofd te bieden, moest de NAVO in oorlogstijd rekening houden met ‘zware verliezen, in het bijzonder in de eerste fase’. Door een gebrek aan middelen was SACLANT niet in staat tegelijkertijd zowel vijandelijke (strategische) onderzeeboten te bestrijden als konvooien te beschermen, waardoor NAVO-marines zich gedwongen zouden zien deze taken ‘achtereenvolgens’ af te handelen, met alle gevolgen voor de van ‘levensbelang’ geachte bondgenootschappelijke handelsvaart. Het Hoofd Sectie Inlichtingen Defensiestaf haastte zich hoopvol op te merken dat de geschetste krachtsverhoudingen ‘volkomen statisch’ waren en dat er in de geschiedenis ‘vele voorbeelden’ waren dat ‘een kwantitatieve meerderheid [in dit geval die van de Sovjet-Unie] onder de dynamische omstandigheden van een oorlog niet altijd tot successen hoeft te leiden’.[54]

Nieuwe westerse visie op de onderzeebootdreiging tegen de Atlantische SLOC’s

In de jaren 70 kwamen er steeds meer Sovjet SSBN’s van de Delta-klasse in dienst. Deze waren uitgerust met ballistische strategische SS-N-8 raketten die een dusdanig grote actieradius bezaten dat de betrokken onderzeeboten nabij hun thuiswateren konden opereren. Ze hoefden zich voor een gunstige lanceerpositie niet zuidelijk van de GIUK-gap te wagen, waardoor deze second strike capability minder kwetsbaar en gemakkelijker te verdedigen was, door zowel vlooteenheden als op land gestationeerde Sovjet langeafstand maritieme patrouillevliegtuigen.[55] Nagenoeg in dezelfde periode begonnen sommige Amerikaanse experts en inlichtingenanalisten tot andere inzichten te komen over de inzet die de Sovjet-Unie met haar grote onderzeebootvloot voor ogen stond.

Threat assessment door Amerikaanse analisten omstreeks 1980

In 1979 bracht de Amerikaanse denktank Atlantic Council een studie uit die stelde dat er weinig bewijs was dat ‘they [de Sovjets] plan to conduct an extensive campaign against Western sea lines of communication (SLOCs) during a major war with the United States’.[56] De hoofdtaak van de Sovjetvloot zou namelijk een succesvolle verdediging van de eigen SSBN’s en het moederland zijn. Dit wilde Moskou vooral bereiken door een maritieme ‘extended area defense’, lopende van Groenland, via IJsland en Groot-Brittannië, naar Nederland, met inbegrip van de Noorse Zee en het noordelijke deel van de Noordzee. De Noordelijke en de Oostzeevloot dienden deze wateren te ontdoen van NAVO-marine-eenheden en wel door vooruitgeschoven operaties van de Sovjetmarineluchtvaartdienst en bovenwatereenheden, onderzeebootbarrières in de Noorse Zee en amfibische landingen in Noorwegen. Een anti-SLOC-campagne zuidelijk van de GIUK-gap was slechts denkbaar als een bescheiden neventaak voor beide vloten, uitgevoerd met ongeveer dertig SSK’s, aangevuld met door vliegtuigen uitgeworpen mijnenversperringen en bombardementen nabij en op Noordzeehavens. Deze (dreigende) inzet had bovendien tot doel NAVO-eenheden weg te houden van de cruciale strijd in de Noorse Zee.[57]

Sommige analisten van de Center for Naval Analyses (CNA) en later van de Central Intelligence Agency (CIA) waren al eerder in de jaren 70 tot vergelijkbare conclusies gekomen en hadden überhaupt vraagtekens gezet bij de haalbaarheid van een Sovjet anti-SLOC-campagne.[58] Volgens deze analyses keek het Kremlin bovenal naar de strategische machtsbalans met de VS (en het behalen van een voorsprong hierin). In dit kader was het aangrijpen van westerse SLOC’s minder opportuun dan de hoofdtaak: het veiligstellen van eigen SSBN’s en het tegengaan van westerse nucleaire strike forces zoals de in de noordelijke Atlantische Oceaan en Noorse Zee opererende SSBN’s en carriers.[59]

De militaire doctrine van de Sovjet-Unie stond bovendien een korte strijd voor, waarin zeelijnen sowieso nauwelijks meewogen. Als de conventionele fase van een conflict langer zou duren – iets wat, aldus de CIA, de Sovjetleiding onwaarschijnlijk achtte – bestond er een kans dat het Kremlin een ‘tonnage-oorlog’ kon overwegen, dat wil zeggen een oorlog gericht op het tot zinken brengen van zo veel mogelijk westerse scheepstonnage zodat de vijandelijke aanvoer niet meer was verzekerd. Een dergelijke operatie kende volgens de CIA in 1978 vele uitdagingen. Het ontbrak de Sovjetmarine aan vooruitgeschoven logistieke bases en bevoorradingsschepen zouden zich niet buiten door Moskou gecontroleerde wateren wagen. De met relatief weinig torpedo’s uitgeruste aanvalsonderzeeboten dienden daarom voor bevoorrading risicovolle thuisreizen te ondernemen, waarbij ze knelpunten als de door NAVO-patrouilles gedomineerde GIUK-gap moesten passeren. De onderzeebootbemanningen waren bovendien weinig bekend met (oefen)aanvallen op geëscorteerde geallieerde konvooien. Verder constateerde de CIA dat het aantal dieselelektrische aanvalsonderzeeboten (het scheepstype dat vermoedelijk de anti-SLOC-taak kreeg toebedeeld) afnam, alsook dat deze boten tevens zwaarwegendere taken hadden als het aanvallen van maritieme NAVO-strike forces. Daarbij kwam dat de meeste Atlantische SLOC’s buiten het operationele bereik lagen van maritieme Sovjet-langeafstandvliegtuigen als de Tu-142 Bear. Ten slotte concludeerden de analisten dat bij een relatief langdurig conflict van drie maanden, met inzet van alle hiervoor beschikbare ruim zestig (nucleaire) aanvalsonderzeeboten tegen de Atlantische zeelijnen, nog maar ten hoogste 270 koopvaardijschepen verloren zouden gaan, slechts 4,7 procent van het toenmalige civiele NAVO-scheepsarsenaal. Kortom: de Rode Vloot was bij een langdurig conventioneel conflict weliswaar in staat overzeese NAVO-versterkingen schade te berokkenen, maar kon deze geenszins verlammen.[60]

In november 1981 verscheen uiteindelijk het door alle Amerikaanse inlichtingendiensten onderschreven memorandum over Soviet Intentions and Capabilities for Interdicting Sea Lines of Communication in a War with NATO. Hierin was de ommezwaai volledig gemaakt: het Kremlin beschouwde het aanvallen van de SLOC’s slechts als een secundaire taak; het wilde met zijn onderzeebootvloot eerst en vooral zijn nucleaire strategische onderzeeboten in de ‘bastions’ nabij de eigen thuiswateren verdedigen. Om dit tegen te gaan moesten de U.S. Navy en haar bondgenoten hun defensieve uitgangsposities bij de GIUK-gap verlaten en een offensieve, voorwaarts gepositioneerde ASW-strategie ontwikkelen.[61] Na aanvankelijke scepsis omarmde de Amerikaanse vloot spoedig deze nieuwe zienswijze. Al in 1979 ontwikkelde Chief of Naval Operations admiraal Thomas Hayward zijn plan Sea Strike. Sea Control, waarin het voorwaarts vastzetten van de Rode Vloot in haar maritieme ‘bastions’ centraal stond. Deze aanpak met veel strijd op de Noordflank had bovendien als voordeel dat hij Sovjeteenheden zou onttrekken aan het Centrale Europese front en hiermee een belangrijke bijdrage zou leveren aan het algehele strategische NAVO-verdedigingsconcept. De nieuwe visie vormde grotendeels de opmaat naar de in 1981 door de regering-Reagan doorgevoerde offensieve U.S. Maritime Strategy.[62]

Omgang van de Royal Navy met de nieuwe Amerikaanse visie

De Britse marinetop was sinds 1979 bekend met de discussie in de VS over de plaats en betekenis van een anti-SLOC-campagne in de Sovjetstrategie. Weliswaar stelden de Admiralty, de DIS en het JIC in een memo uit oktober 1981 dat de Sovjet-Unie in oorlogstijd haar onderzeebootvloot zou gebruiken om eigen SSBN’s en ‘Mother Russia’ te verdedigen, maar ook dat zij ‘would deploy major attack[s]’tegen de westerse zeelijnen. In deze zienswijze werd de Royal Navy naar eigen zeggen kort hierna bevestigd, doordat de jongste generatie Sovjet-SSBN’s, de in 1982 in dienst gekomen stillere Typhoon-klasse, louter onder het poolijs opereerde en overige moderne maritieme Sovjeteenheden agressieve forward presence-operaties ontplooiden. Pas midden jaren tachtig accepteerde zowel de Britse inlichtingenwereld als de Admiralty op hoofdlijnen de Amerikaanse analyse.[63]

Nieuw inzicht van de Koninklijke Marine op de inzet van het Sovjetonderzeebootwapen?

De KM en de MARID veranderden eveneens hun dreigingsbeeld van de Sovjetmarine, maar net als bij de Royal Navy bleef uiteindelijk de angst voor vijandige aanvallen op de Atlantische SLOC’S meewegen. In een in augustus 1978 uitgebracht threat assessment betoogde de MARID – gelijk de CIA en de CNA – dat de Rode Vloot bij een grootscheepse missie op de Atlantische Oceaan gedwongen was ver van eigen bases en zonder luchtsteun en luchtafweer in vijandig gezinde wateren te opereren.[64] Daarom en gezien de toename van de Sovjet SLBM-actieradius (SS-N-8 raket) was ‘de verwachting gerechtvaardigd’ dat Sovjetonderzeeboten dichter bij hun goed te verdedigen thuisbases zouden opereren en zich zouden richten tegen westerse vaartuigen die de Sovjet SSBN’s bedreigden. De luchtverdediging van ASW-schepen zou vermoedelijk toenemen, niet alleen om de overlevingskansen in de Noorse Zee te vergroten, ‘maar ook om zo diep mogelijk in de Atlantische Oceaan te kunnen opereren, teneinde de transit van de niet-strategische onderzeeboten zo lang mogelijk te kunnen beveiligen’. De kern van de Sovjetvloot bleef volgens de MARID de onderzeeboot. Bij de taakindeling van de Rode Onderzeebootvloot zou de beveiliging van de eigen strategische onderzeeboot, het aangrijpen van de westerse tegenhanger ervan, alsook aanvallen op Amerikaanse carriers voorop staan, waarbij een offensief tegen de westerse koopvaardij de minste prioriteit kreeg. [65]

Een meer dubbele houding ten aanzien van de Sovjetintenties inzake de inzet van het onderzeebootwapen kwam naar voren in de marinestafnota uit 1980 getiteld ‘Betrokkenheid bij het Noordse gebied’. De nota ging ervanuit dat voor Moskou de bezetting van Noord-Noorwegen voor de Noordelijke Vloot cruciaal was ter bescherming van de haveninfrastructuur op het Kola Schiereiland, alsook om uitvalsbases te verwerven die dichter bij de GIUK-gap en hiermee de vitale westerse SLOC’s lagen. Een bruikbare NAVO-reactie zou zijn, aldus de nota, Noorwegen direct te kunnen versterken met een immediate reaction force zoals de UK/NL amphibious force.[66] De nota kwam niet toevallig uit op het moment dat SACLANT Contingency Maritime Operations (CONMAROPS) ontwikkelde om het groeiende conventionele overwicht van het Warschaupact ter zee nabij de Noordflank en in de Noorse Zee het hoofd te bieden. De beoogde inzet van zeestrijdkrachten in de ACLANT-area kreeg vanaf aanvang 1981 een nieuwe opzet, waarin elk van de betrokken marines een gedetailleerd takenpakket kreeg – geïntegreerd met inzet van land- en luchtstrijdkrachten – in een specifieke area of operations.[67] Bij de CONMAROPS stonden inperking van de operatieruimte van Warschaupacteenheden met forward operations, het verdedigen in de diepte en het winnen en behouden van het initiatief voorop. De Europese lidstaten kregen zo meer verantwoordelijkheid voor de verdediging van hun continent; de Amerikaanse versterkingen overzee in de vorm van onder meer carrier strike forces en mariniers zouden namelijk pas na enige dagen hun opwachting kunnen maken.[68]

In navolgende jaren stemde Nederland de eigen onderzeebootbestrijding, luchtverdediging en amfibische ondersteuning af op deze forward area of operations. Hiermee sloten die aan bij de U.S. Maritime Strategy met haar forward presence en agressieve manoeuvres. De KM nam gaandeweg diverse aspecten ervan over, zoals surveilleren met Zwaardvis-klasse onderzeeboten en Lockheed P3-C-II.5 Orions opererend vanaf Naval Air Station Keflavik op IJsland, patrouilleren met van tactical towed array sonar voorziene fregatten en het escorteren van Amerikaanse strike carrier-taakgroepen.[69]

Ondanks deze verschuiving in focus bleef bescherming van de SLOC’s (zwaar) meewegen in overwegingen van de admiraliteit. Zij meende namelijk dat het vastpinnen van de Rode Vloot in de Noorse Zee (en noordelijker) en het bestrijden van haar SSBN’s, ook strategisch belangrijk was om Sovjetonderzeeboten uiteindelijk te beletten zuidelijk van de GIUK-gap de SLOC’s aan te tasten.[70] Daarbij bleven sommige KM-experts ervan overtuigd dat bij een langdurig conventioneel conflict omvangrijke aanvoer van VS-versterkingen overzee noodzakelijk zou worden en hiermee voor Moskou een anti-SLOC-campagne alsnog in beeld zou komen.[71]

Conclusie en reflectie

Al heel snel na de Tweede Wereldoorlog ging de angst voor de Sovjetonderzeebootvloot, die in het kader van een offensieve strategie van sea denial de Atlantische aanvoerroutes overzee zou aanvallen, het westerse maritieme dreigingsbeeld domineren. Aanvankelijk, in de eerste helft van de jaren 50, leefde dit het sterkst bij de zich agressief opstellende U.S. Navy en iets minder bij de Royal Navy en haar inlichtingendiensten. De Koninklijke Marine voer wat betreft het gepercipieerde onderzeese Sovjetgevaar een middenkoers tussen de Amerikanen en Britten en richtte haar vloot in op het beschermen van de SLOC’s en het bestrijden van de onderzeebootdreiging. In de jaren 60 en 70 bleef dit dreigingsbeeld intact. Vooral de door (marine)inlichtingendiensten geobserveerde snelle toename van middelgrote tot grote (nucleaire) onderzeeboten van de Rode Vloot en de wereldwijde oefeningen van deze vloot leken deze aanname te bevestigen.[72] Wat opvalt is dat de U.S. Navy in deze periode in de Sovjetmarine gaandeweg een wereldwijde bedreiging zag die met een balanced fleet in oorlogstijd een ‘working level of sea control’ wilde zien te bewerkstelligen, terwijl de KM uitging van een beperktere Sovjetfocus op sea denial met behulp van ’s werelds grootse onderzeebootvloot.

In de loop van de jaren 70 kwamen echter steeds meer Amerikaanse analisten tot het inzicht dat het Kremlin met zijn onderzeebootvloot een defensieve strategie voor ogen stond en geenszins een offensieve anti-SLOC-campagne. Het hoofddoel van de Sovjetmarine was het (vooruitgeschoven) verdedigen van het moederland en het beschermen van de eigen SSBN’s tegen Amerikaanse strike carriers en westerse amfibische landingen. Deze defensieve strategie culmineerde na 1970 in de introductie van strategische nucleaire onderzeeboten van de Delta-klasse, toegerust met dusdanige intercontinentale langeafstand kernraketten, waardoor Moskou deze slagkracht kon onderbrengen in goed verdedigbare ‘bastions’ in de Noordelijke IJszee. De U.S. Navy en SACLANT (een bevelhebberspositie die steeds werd bekleed door een Amerikaanse admiraal) stemden hun strategie en operatieplannen hierop af met als doel de second strike capability van de Sovjetvloot veel verder noordwaarts aan te pakken. De overige NAVO-marines pasten zich in de loop van de jaren 80 hieraan aan, ook de KM.

Drie Amerikaanse strike carriers varen in formatie (1980). In de loop van de jaren 70 kwamen steeds meer Amerikaanse analisten tot het inzicht dat het Kremlin met zijn onderzeebootvloot een defensieve strategie voor ogen stond, gericht tegen strike carriers en amfibische landingen. Foto US Naval History and Heritage Command

We weten nu dat zowel de geschatte aantallen onderzeeboten in de jaren 50 als de vooral daarop gebaseerde dreigingspercepties niet klopten. Sovjetdictator Jozef Stalin (1878-1953) was geen voorstander van een omvangrijke onderzeebootvloot. Bovendien was zo kort na de vernietigende Tweede Wereldoorlog de Sovjetwerfcapaciteit gering. In 1950 had Moskou slechts 180, veelal verouderde, onderzeeboten voor de korte en middellange afstand, terwijl zowel het aantal als de technische kwaliteit van in de jaren 50 gebouwde dieselelektrisch voortgestuwde boten voor de lange en middellange afstand als de Zulu- en Whiskey-klasse veel geringer was dan werd ingeschat.[73] Weliswaar zouden er tussen 1951 en 1958 uiteindelijk ruim 200 boten van het laatste type zee kiezen,[74] maar deze ‘could not be effective against US sea lines of communication to Europe’, aldus een later CIA-rapport. Ze waren veeleer bestemd voor defensieve inzet in Europese (kust)wateren tegen westerse strike carriers en landingen. Daarbij werden de Whiskey-klasse boten pas vanaf het midden van de jaren 50 voorzien van snorkels, waarmee ze grotendeels onder water konden opereren en beduidend moeilijker traceerbaar waren.[75]

Tabel 2 Details van de genoemde typen Sovjetonderzeeboten. Bronnen: Norman Polmar en K.J. Moore, Cold War Submarines. The design and Construction of U.S. and Soviet Submarines (University of Nebraska press, 2004); John Moore (red.), Jane’s Fighting Ships 1983-84 (Londen, Boston MA); ‘All Russian Submarines’, zie: https://russianships.info/eng/submarines/. De gegevens van de waterverplaatsing zijn bij benadering

 De schatting van de Britse NID dat de Sovjet-Unie in de zomer van 1954 over in totaal 422 onderzeeboten beschikte was ronduit onjuist. Er waren op dat moment minder dan 300 inzetbare Sovjetonderzeeboten voorhanden, waaronder veel kleinere typen voor de korte afstand ter verdediging van de eigen kustwateren.[76] Tevens waren de daadwerkelijke productiecijfers van oceaangaande Sovjetonderzeeboten ruim 30 procent lager dan de Britse inlichtingendiensten inschatten. Weliswaar waren er volgens de Britse marinehistoricus Andrew Boyd in 1955 inderdaad in totaal meer dan zeventig onderzeeboten voltooid, maar de meesten waren van geringere tonnage.[77] In werkelijkheid gingen er in 1953-1954 slechts vijf onderzeeboten van de oceaangaande Zulu-klasse te water, waarna er tot 1960 in totaal nooit meer dan 26 werden gebouwd. Van de opvolger van de bij haar introductie al verouderde Zulu-klasse, de Foxtrot, waren er in 1960 pas 14 in dienst.[78] Het valt bovendien te betwijfelen of tot 1959 ook maar één Zulu-klasse boot zich zuidelijk van de GIUK-gap heeft gewaagd. Verder was er in 1960 slechts één enkele onderzeeboot van de Golf-klasse (uitgerust met drie ballistische raketten) of één met kruisvluchtwapens bewapende boot van de Whiskey-klasse operationeel.[79] Er waren destijds wel enkele kritische geluiden tegen het alarmistische dreigingsbeeld, maar die vonden nauwelijks gehoor. Eerder is de twijfel van minister Staf gememoreerd. Een ander voorbeeld is het oordeel van de Britse marineattaché in Moskou in januari 1953 dat de groeiende Rode Vloot gelet op Sovjet-Russische ‘chronic claustrophobia, a persecution complex, and a 15,000 mile coastline’ veeleer wees op ‘a purely defensive strategy’.[80]

Er zijn enkele overtuigende verklaringen waarom westerse inlichtingendiensten zo lang hebben vastgehouden aan een fundamenteel verkeerde dreigingsperceptie. Een aantal zaken die een zeer negatief vijandbeeld bevorderden kwamen rond 1950 samen. Er bestond een diep wantrouwen in de bedoelingen van de communistische Sovjet-Unie, onder meer gevoed door de recente communistische machtsovernames in Centraal- en Oost-Europa. Dit werd versterkt door de enorme conventionele militaire slagkracht van de Sovjet-Unie – die weliswaar minder groot was dan toentertijd verondersteld, maar niettemin, zeker in potentie, omvangrijk was. Van zeer grote invloed was ook dat de NAVO-verdediging van Europa sterk afhankelijk was van overzeese militaire versterkingen en grondstoffen. Zonder deze aanvoer zou het Noord-Atlantische pact snel moeten capituleren, was de algemene veronderstelling. Tellen we hier eerdere westerse ervaringen met de strijd tegen het U-boot-gevaar bij op, dan is het volgens de Duitse marinehistoricus Jürgen Rohwer logisch dat westerse marine- en inlichtingenanalisten weinig anders konden dan ‘den sowjetischen U-Boot-Bau mit einem Tonnagekriegs-Konzept in Verbindung zu bringen’.[81] Hieraan kan worden toegevoegd dat dergelijke verontrustende analyses, niet alleen van marine-inlichtingendiensten, grote en/of ambitieuze NAVO-marines als de U.S. Navy, de Royal Navy en de KM goed uitkwamen in hun strijd met politici en andere krijgsmachtdelen om grotere budgetten.[82] Het zal niet verbazen dat de Sovjet-Unie er ondertussen alles aan deed het verkeerde dreigingsbeeld in stand te houden, zoals de eerder aangehaalde passage uit de befaamde studie van Sokolovski laat zien.

De grootste omissie – het resultaat van bovengenoemde factoren, maar wellicht ook door een gebrek aan bronnen – was dat de westerse inlichtingendiensten hun verwachtingen nauwelijks of niet baseerden op bestudering van tactieken of geschriften van de Sovjetadmiraliteit, maar vrijwel uitsluitend op wat de westerse marines zelf in het geval van de Sovjetmarine zouden doen. Dit spiegelen versterkte de eigen tunnelvisie. Zo verwachtten de Britten, zeker aanvankelijk, weinig van de bovenwatervloot van de Sovjet-Unie, maar gingen zij er wat de onderzeeboten betrof vanuit dat deze ‘would undoubtedly operate against Western shipping, using German techniques’.[83] De ONI en planners van de U.S. Navy dachten hier net zo over. Voor een continentaal land als de Sovjet-Unie dat weinig ervaring had met de oorlog ter zee, waar het bovendien grote en ervaren marines zou treffen, leek het enige logische grootschalige inzetmiddel de onderzeeboot: ‘[W]e would go for the sea lanes, and going for the sea lanes is what would hurt us most, so they will go for the sea lanes.’[84] Eenzelfde insteek gold voor de Koninklijke Marine, die omstreeks 1950 onderzeebootbestrijding tot haar hoofdtaak had bestempeld en ook later meermalen benadrukte dat de enorme Sovjetonderzeebootvloot was gebouwd ‘met een offensief doel voor ogen’.[85]

 

[1] Diverse bijdragen in: Sebastian Bruns en Sarandis Papadopoulos (red.), Conceptualizing Maritime & Naval Strategy. Festschrift for Captain Peter M. Swartz, United States Navy (ret.) ISPK Seapower Series (Baden-Baden 2020); Cas Crins, ‘Poetins nieuwe koers. De marinedoctrine van de Russische Federatie’, Marineblad 126, (2016) (3) 10-13; Bradford Dismukes, ‘The return of Great-Power Competition. Cold War lessons about strategic antisubmarine warfare and defense of Sea Lines of Communication’, Naval War College Review 73 (2020) (3) 33-57; Kathleen H. Hicks e.a., Undersea Warfare in Northern Europe (New York/Londen, CSIS, 2016); On thin Ice: UK Defence in the Arctic, House of Commons Defence Committee 12th report of Session 2017-19; Andrew Metrick, ‘(Un)Mind the gap’, Proceedings, 145/10/1 400 October (2019); Magnus Nordenman, The New Battle for the Atlantic. Emerging Naval Competition with Russia in the far North (Annapolis, Maryland, Naval Institute Press 2019); Johan Andreas Olsen (red.), NATO and the North Atlantic. Revitalizing Collective Defence, RUSI Whitehall paper 87 (Abingdon, 2017); Johan Andreas Olsen (red.), Security in Northern Europe. Deterrence, Defence and Dialogue, RUSI Whitehall Paper 93 (Abingdon, 2018); Jeremy Stöhs und Julian Pawlak, ‘Strategische Herausforderungen und Handlungsoptionen westlicher Politik im nördlichen Atlantik‘, SIRIUS-Zeitschrift für strategische Analysen 3 (2019) (3) 242-254.

[2] Cas Crins, ‘Nederland en de U.S. Maritime Strategy. Gevolgen voor taken, planning en nationaal-politieke positie van de Koninklijke Marine, 1981-1991’, Marineblad 124 (2014) (3) 12-116; Christopher A. Ford en David A. Rosenberg, ‘The Naval Inteligence Underpinning of Reagan’s Maritime Strategy’, The Journal of Strategic Studies 28 (2005) (2) 379-409; N. Friedman, The US Maritime Strategy (Londen, Jane’s, 1988); John B. Hattendorf, ‘The Evolution of the U.S. Navy’s Maritime Strategy 1977-1986’, NWC Newport Papers 19 (Newport, 2004); John Lehman, Oceans ventured. Winning the Cold War at Sea (Londen, New York, WW Norton, 2018).

[3] Cas J.T. Crins, ‘“Deterrence, forward defense and alliance solidarity”. Nederland en de “Maritime Strategy”, 1981-1991’, MA-Thesis, Universiteit Utrecht (2013) 54-57; Lisa Braun, ‘Räume verstehen: Die Renaissance des ConMarOps?’, 59; Historisch-Taktische Tagung der Flotte 2019, “See.Krieg.Führung”. – Operativ-strategisches Denken in Deutschen Marinen, 1-1-16, 4-5.

[4] G. Teitler, Vlootvoogd in de knel. Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf, Indië en de Indonesische revolutie (Assen, Maastricht, Van Gorcum 1990) 168-169; D.C.L. Schoonoord, ‘E.J. van Holthe (1896-1967)’, in: G. Teitler en W. Klinkert (red.), Kopstukken uit de krijgsmacht. Nederlandse vlag- en opperofficieren 1815-1955 (Amsterdam, De Bataafse Leeuw, 1997) 78-96, aldaar 87-89.

[5] Eric J. Grove, Vanguard to Trident. British naval Policy since World War II (Annapolis, Bodley Head, 1987) 89-92; In het DC 13 NATO Medium Term Plan, uitgebracht in april 1950, signaleerde de een jaar jonge Noord-Atlantisch Verdragsorganisatie nog dat onderzeeboten én mijnen de grootste dreiging ter zee vormden. Zie: https://www.nato.int/docu/stratdoc/eng/a500328d.pdf.

[6] J. Hoffenaar, ‘“Hannibal ante portas”. De Russische militaire dreiging en de opbouw van de Nederlandse krijgsmacht’, in: J. Hoffenaar en G. Teitler (red.), De Koude Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ‘50 (’s-Gravenhage, SDU, 1992) 54-69, aldaar 59.

[7] Andrew Boyd, British Naval Intelligence Through the Twentieth Century (Barnsley, Pen & Sword Books, 2020) 573.

[8] Malcolm Llewellyn-Jones, The Royal Navy and Anti-Submarine Warfare, 1917-1949 (Londen, New York, Routledge 2006) 95, 96, 97, 105, 130; Boyd, British Naval Intelligence, 560-562. Achteraf is gebleken dat de Sovjet-Unie weinig profijt had van eigen bouw van of proeven met het Duitse type XXI-onderzeeboot. Bron: Llewellyn-Jones, The Royal Navy and ASW, 95.

[9] Boyd, British Naval Intelligence, 563.

[10] Ibidem, 568.

[11] National Archives, London, Chiefs of Staff Committee, Joint Intelligence Committee, ‘The employment of the Soviet Navy and Soviet Air Forces in the maritime role at the outbreak of general war up to the end of 1956’, Report by the J.I.C. (53) 38 (Final) 24th June 1953, Top Secret, Secretintelligencefiles.com. Hoewel moet worden meegewogen dat een Whiskey-klasse onderzeeboot dagen/wekenlang in het operatiegebied on station moest kunnen patrouilleren voor aanvallen op de scheepvaart, is de Britse inschatting uit 1953 als conservatief te kenschetsen. De afstand Moermansk-Bergen bedraagt namelijk ruim 1.400 nm (zie: http://ports.com/sea-route/ ), de actieradius van de Whiskey-klasse (aan de oppervlakte) is circa 8.580 nm.

[12] Boyd, British Naval Intelligence, 570-571.

[13] In tegenstelling tot de Britse zeestrijdkrachten die inzake ASW meer uitgingen van een defensief concept met beschermde, in konvooi varende koopvaardijschepen, mikte de U.S. Navy op offensieve operaties van strike carriers tegen uitvalsbases van de Rode Vloot. De prominente rol die Amerikaanse vliegkampschepen in de Pacific-oorlog hadden gespeeld, maar ook een tekort aan escorteschepen na de rigoureuze demobilisatie vanaf de zomer van 1945, lagen aan deze benadering ten grondslag. Corbin Williamson, The U.S. Navy and Its Cold War Alliances, 1945-1953 (Kansas, University Press of Kansas, 2020) 74-76. Zie ook: Michael A. Palmer, Origins of the maritime strategy: the development of American naval strategy, 1945-1955 (Annapolis, Naval Historical Center, 1990) 72, 79. De Royal Navy – zie o.a. de deelname aan grote maritieme NAVO-oefeningen in de High North als Mainbrace (1952) en Mariner (1953) – ging hier wel deels in mee. National Archives, DEFE 4/65, UK Chiefs of Staff Committee, joint planning staff report September 1953. Zie: https://www.agda.ae/en/catalogue/tna/defe/4/65/n/320.

[14] Michael Carl Haas, ‘In Search of the Enemy: Revisiting the Cold War at Sea in an Era of Renewed Strategic Competition’, in: Bruns en Papadopoulos, Conceptualizing Maritime & Naval Strategy, 207-209.

Genoemde USN-dreigingsanalyse roept echo’s op van het in de loop van de jaren 50 door vooral de USAF (foutief) geconstateerde Amerikaanse bomber- en missile gap met de Sovjet-Unie. Deze assessment speelde grotere eigen budgetten en productie op het gebied van vliegtuigen en (met nucleaire lading uitgeruste) raketten in de kaart.

[15] Jürgen Rohwer, ‘Strategische Konzepte und Schiffsbauprogramme der Vereinigte Staaten und der Sowjetunion seit 1945 unter Berücksichtigung Grossbritanniens und Frankreich’, in: Dieter Mahncke en Hans-Peter Schwarz (Hgb.), Seemacht und Aussenpolitik Rüstungsbeschränkung und Sicherheit Band 11 (Frankfurt am Main, 1974) 191-259, aldaar 202.

[16] Gary E. Weir en Walter J. Boyne, Rising Tide. The Untold Story of the Russian Submarines that fought the Cold War (New York, Penguin, 2003) 34.

[17] Boyd, British Naval Intelligence, 572-574, 580. Zie voor de USN-proeven met raketdragende onderzeeboten: Randy Papadopoulos, ‘Selling a Strategy: Acquiring a New Role and Paying for it’, Naval History and Heritage Command (maart 2021). Zie: www.history.navy.mil.

[18] D.C.L. Schoonoord, Pugno Pro Patria. De Koninklijke Marine tijdens de Koude Oorlog (Franeker, Van Wijnen, 2012) 23-42.

[19] Ministerie van Defensie, Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), archief Afdeling Militaire Inlichtingendienst/Koninklijke Marine en voorgangers (Afd. MID/KM), inv.nr. 11068, Afschrift notitie anonieme steller, waarschijnlijk medewerker NLse ambassade in VS, bestemd voor waarschijnlijk minister Buitenlandse Zaken [Bestemd voor Z. Ex. Persoonlijk], nav bijeenkomst van vertegenwoordigers van US Joint Intelligence Committee (Chair GENMAJ Walter E. Todd, hoofd JI Group), UK Joint Intelligence Board en delegatie CAN intelligence-personen met als onderwerp vergelijking intel inzake de Sovjetkrijgsmacht en Sovjetoperatieplannen, incluis een weergave van de conclusies van die bijeenkomst. [12-9-1947/ontvangen 26-9-1947].

[20] Nationaal Archief, Den Haag (NL-HaNA), 2.13.72, Commandant Zeemacht Nederlands-Indië, inv.nr. 571, Stukken betreffende informatie over de Duitse Mark XXI onderzeeboot, 1949. Zie ook: NL-HaNA, 2.12.19, Chef van de Marinestaf en de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, (1942) 1945-1948, inv.nr. 946, Rapport betreffende de reis door de officier Marine Stoomvaartdienst 1e kl.ir. T.A. Vos en LTZ1 P.J.S. de Jong aan Zweden in het tijdvak 16-21 februari in het kader de voormalig Duitse U-boot U 3505 (type XXI) en de Snorkel te bestuderen, 1948.

[21] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 11089, Toelichting wnd Hoofd Bureau Inlichtingen Marinestaf KLTZ K.H. Schilp bij een rapport van de Nederlandse ambassadeur in Moskou, ingaande op de sterkte van de Russische vloot. [7-6-1949]

[22] Zie bijvoorbeeld: ‘Uit de pers. De Marine en het Westerse Pact’, Marineblad 59 (1949) 675-678, aldaar 676; ‘De Zeemacht der Sovjet-Unie’, Onze Vloot, juli (1948) 122; ‘Si vis pacem’, NRC, 21 oktober 1948.

[23] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 11110, Rapport sterkte Russische onderzeebootvloot en de (on)mogelijkheden van een atoomoorlog 18-5-1953. Interessant is, gelet op de kennelijke schroom van de Sovjets ten aanzien van de invoering van de snorkel, dat de Kriegsmarine in de eerste oorlogsjaren, ondanks het bemachtigen van de Nederlandse snuivertechnologie, huiverig was deze toe te passen. De Duitsers achtten het systeem als gevaarlijk en opereerden hier pas aan het eind van WOII enigszins mee. Mogelijk speelde eenzelfde terughoudendheid bij de Rode Vloot, die bovendien in de jaren 50 spoedig veel aandacht schonk aan het invoeren van nucleaire voorstuwingstechniek voor haar nieuwe onderzeeboten.

[24] Schoonoord, Pugno Pro Patria, 51.

[25] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 11203, Russische vloot per 1 januari 1954, Maridpublicatie 1, S.MARID 11050, 19-12-1953, Zeer geheim.

[26] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 5398, Stukken oprichting MID/MARID, 1947-1956, Zeer Geheim, do SM 000734, 071156, [Brief, waarschijnlijk HMARID KTZ J.F. van Dulm, aan Minister van Marine]. Zie ook: MIVD, Afd. MID/KM , inv.nr. 5398, Stukken betreffende de oprichting van de MID/MARID, 1947-1956, Zeer Geheim, Taak MARID, S.Marid 13996/13148, 311056, Auteur onbekend, vermoedelijk MARID-functionaris.

[27] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 11208, Marinepublicatie [MARID-publicatie no. 1] De vloten, in sterkte en dislocatie, van: USSR, de landen van het Communistisch blok, van de neutralistische landen rond de Middellandse Zee en Indonesië, alsmede de sterkte der marine-luchtstrijdkrachten van de USSR per 1 februari 1963, S.MARID 3384/00705/63/G, 01021963, geheim, [bijgewerkt 01111964], 5.

[28] Ibidem. Zie ook: Rohwer, ‘Strategische Konzepte’, 204.

[29] Rohwer, ‘Strategische Konzepte’, 202-204; Schoonoord, Pugno Pro Patria, 317-320. De voor de KM afgebouwde kruisers werden uitgerust met sonar en dieptebommenrekken.

[30] Isabel Campbell, ‘Canadian Insights into NATO Maritime Strategy, 1949-70: The Role of national and Service Interests’, The Northern Mariner 25 (2015) (3) 203-264, aldaar 253.

[31] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 11208, Marinepublicatie [MARID-publicatie no. 1] De vloten, in sterkte en dislocatie, van: USSR, de landen van het Communistisch blok, van de neutralistische landen rond de Middellandse Zee en Indonesië, alsmede de sterkte der marine-luchtstrijdkrachten van de USSR per 1 februari 1963, S.MARID 3384/00705/63/G, 01021963, geheim, [bijgewerkt 01111964], 3.

[32] Schoonoord, Pugno Pro Patria, 120-121; V.D. Sokolovski, Soviet Military Strategy (1963) 422.

[33] De U.S. Navy had in de afgelopen periode steeds meer de leiding genomen in het bepalen van de NAVO-strategie en -optreden ter zee. Daarom worden de Amerikaanse percepties vanaf hier als eerste behandeld.

[34] Bryan Ranft en Geoffrey Till, The Sea in Soviet Strategy (Londen en Basingstoke, Palgrave MacMillan, 1983) 146-147. Zie ook: Robert Waring Herrick, Soviet Naval Strategy. Fifty Years of theory and Practice (Annapolis, U.S. Naval Institute, 1968) vii.

[35] Paul H. Nitze, Leonard Sullivan, Jr. (red.), Securing the Seas. The Soviet Naval Challenge and Western Alliances Options, Atlantic Council Working Group (Boulder, Colorado, Taylor & Francis, 1979) 6-7; Rohwer, ‘Strategische Konzepte’, 231-232.

[36] C.J.T. Crins, Hot Pursuit in Cold War Waters. De rol van de Koninklijke Marine in onderzeebootbestrijding 1945-1991, stagerapport NIMH (2012) 24-25; Anselm J. van der Peet, Out-of-area. De Koninklijke Marine en multinationale vlootoperaties 1945-2001 (Franeker, Van Wijnen, 2016), 59-63, 66-70, 171-180; Rohwer, ‘Strategische Konzepte’, 251-252; Schoonoord, Pugno Pro Patria, 186-188, 193-195.

[37] Christopher Ford en David Rosenberg, The Admiral’s Advantage. U.S. Navy Operational Intelligence in World War II and the Cold War (Annapolis, Naval Institute Press, 2005) 55.

[38] Peter D. Haynes, ‘Elmo Zumwalt’s Project SIXTY: Driving institutional Change in an Era of Great Power Competition at Sea’, in: Bruns en Papadopoulous, Conceptualizing Maritime & Naval Strategy, 91-112, aldaar 95.

[39] Haynes, ‘Zumwalt’s Project’, 97.

[40] Boyd, British Naval Intelligence, 589-590, 603, 609-611.

[41] Ibidem, 612-613, 625-626.

[42] NL-HaNA, 2.13.114, Marinestaf 1948-1984, inv.nr. 1488, Memorandum inzake de samenstelling van de Koninklijke Marine in de [eerste helft der] zeventiger jaren [en zoals te verwachten in de tweede helft van die periode], [januari] 1964, Bijlage 1, 13.

[43] Ibidem, 14.

[44] Ibidem, 15.

[45] Ibidem, 16.

[46] Ibidem, Bijlage 7, 1.

[47] Ibidem, Bijlage 7, Kaart 1.

[48] Ibidem, Bijlage 7, 2.

[49] Ibidem, Bijlage 7, 3-4.

[50] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 443, Early Warning. Verslag van een studie naar het toekomstig defensiebeleid (voorstudie nr.3 waarschuwingstijd/militaire voorbereidingstijd). 1976 CVCVS Nota, nr. 76-086/13535, Zeer geheim, 16111976, aan o.a. H MARID, Definitieve versie [Studie Toekomstig Defensiebeleid] voorstudie waarschuwingstijd/ militaire voorbereidingstijd , steller oplegbrief H Sectie Intel Defensiestaf b/a KOL F.H. Alkemade, punten 5, 12, 13, 27, 30, 31, 46, 76.

[51] Beide oefeningen waren bijvoorbeeld een ‘shock for the US Navy’, die meende dat de ‘Soviet navy was ready for every task […], conducting worldwide nearly at the same time likewise operations [by] good precision planning.’ Amerikaanse marine-analisten zagen de Okeans daarbij als de ‘end of NATO free pass at sea.’ Bron: J.M. Huckabey, Institute for Defense Analyses, ‘Okean: the original large scale exercise’, paper McMullen Naval History Symposium, Annapolis, 21 september 2023.

[52] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 443, Verslag studie toekomstig defensiebeleid (voorstudie nr. 3 waarschuwingstijd/militaire voorbereidingstijd) 1976, Oplegbrief Hoofd Sectie Inlichtingen Defensiestaf KOL F.H. Alkemade, 76-086/13535, 16-11-1976 voor HMARID, HLAMID, HLUMID, Zeer geheim, Aanbieding definitieve versie van de voorstudie waarschuwingstijd/militaire voorbereidingstijd.

Studie Toekomstig defensiebeleid voorstudie nr. 3 waarschuwingstijd/militaire voorbereidingstijd, Zeer geheim, 6-7, 10, 11, 13-14.

[53] Om de veiligheid van het bestaan. Defensienota 1974-1983, HTK 1973-1974, 12.994 (’s-Gravenhage, 1974) 32-33; C. Receveur, ‘Maritieme-operationele ontwikkelingen in de NAVO’, Marineblad 96 (1986) (7) 397-403, aldaar 397-398.

[54] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 5261, NATO Intelligence Briefings, Stukken betreffende de krachtsverhoudingen tussen de NAVO en Warschaupakt. 1978 – 1992, Inleiding Hoofd Sectie Inlichtingen Defensiestaf over de krachtsverhoudingen NAVO-Warschaupakt, Ministerie van Defensie, geheim, mei 1978 [verbeterde uitgave van januari 1978] BIM 3730/00773/78, 4, 11, 13.

[55] Boyd, British Naval Intelligence, 625. Het betrof in die jaren onder meer de Il-38 May. Fixed en rotary wings vormden toen op de wal de meest effectieve ASW-eenheden, vooral tegen SSN’s.

[56] Nitze, Sullivan, Securing the Seas, 75.

[57] Ibidem, 110-112. Voor de bestrijding van Sovjetonderzeeboten werd deels gekeken naar lessen uit WOII waarbij voor de inzet tegen één U-boot soms 25 bovenwaterschepen en 100 vliegtuigen benodigd waren. Bron: Nitze, Sullivan, Securing the Seas, 76.

[58] Ford en Rosenberg, The Admiral’s Advantage, 77-108; Hattendorf, ‘The Evolution of the U.S. Navy’s Maritime Strategy’, 23-36.

[59] Soviet Naval Policy and Programs, [U.S.] National Intelligence Estimate, Top Secret, NIE 11-15-74, 23-12-1974 [CIA Historic Review Program Release as Sanitized] 1-3, zie: www.cia.gov; The Role of Interdiction at Sea in Soviet Naval Strategy and Operations CIA/DI/OSR Intelligence Report, Top Secret, 17-2-1978, [CIA Historic Review Program Release as Sanitized], i-ii, zie: www.cia.gov; Soviet Navy. Intelligence and Analysis during the Cold War [CIA Historic Review Program Release as Sanitized], 39, zie: www.cia.gov; Ford en Rosenberg, The Admiral’s Advantage, 82-84.

[60] Soviet Naval Policy and Programs, [U.S.] National Intelligence Estimate, Top Secret, NIE 11-15-74, 23-12-1974 [CIA Historic Review Program Release as Sanitized], 22, zie: www.cia.gov; The Role of Interdiction at Sea in Soviet Naval Strategy and Operations CIA/DI/OSR Intelligence Report, Top Secret, 17-2-1978, [CIA Historic Review Program Release as Sanitized], 3-7, 11, 35-37, zie: www.cia.gov.

[61] Ford en Rosenberg, The Admiral’s Advantage, 79; Hattendorf, ‘The Evolution of the U.S. Navy’s Maritime Strategy’.

[62] Hattendorf, ‘The Evolution of the U.S. Navy’s Maritime Strategy’, 13-21; Lehman, Oceans Ventured, 51-88. Zie ook: Crins, ‘Deterrence, forward defense and alliance solidarity’, 21-25.

[63] Boyd, British Naval Intelligence, 625, 641-651, 665-666.

[64] MIVD, Afd. MID/KM, inv.nr. 283, Sovjet-Russische oceaan verkenningscapaciteit, 1978, BDZ [VADM Veldkamp] aan STAS W.F. van Eekelen, BIM 3682/00710/78, Soviet Russische Oceaan Verkennings Capaciteit, Geheim, BIM 3341/00710/78, 9-8-1978, 1.

[65] Ibidem, 5.

[67] Marc Milner, Canada’s Navy. The First Century 2nd ed. (Toronto, Buffalo, Londen, University of Toronto Press, 2010) 288.

[68] Braun, ‘Räume verstehen’, 4-5.

[69] NL-HaNA, Marinestaf 1948-1984, inv.nr. 292, Risico-analyse n.a.v. de Defensienota 1984, 4-7-1984; SIB, Chef Defensiestaf, inv.nr. 330, De rol van de KM. I. Taken en bijdragen in NAVO-verband (1988-1989); NL-HaNA, Marinestaf 1948-1984, inv.nr. 11296, Verslagen en notulen van de USN/RNN Staff Talks (1978-1984); SIB, Marinestaf 1986-1988, inv.nr. 909, Briefing AR voor bewindslieden van Defensie op 2-9-1986 (2-10-1986); Defensienota 1984-1993, HTK 1983-1984, 18.169, nrs. 1-2 (’s-Gravenhage, 1983) 85-86, 103; Crins, ‘Deterrence, forward defense and alliance solidarity’, 65; Karlijn Hopman-Calis, ‘Militair-maritieme inlichtingensamenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten. Het succesverhaal Naval Air Station Keflavik verklaard vanuit Nederlands perspectief’, Marineblad 131 (2021) (5) 21-26. Overigens kon de KM met voornoemde inzet van de Zwaardvis-klasse, TACTAS-fregatten en Orions ook nog steeds het conservatievere/defensievere concept van de GIUK-barrière toepassen, waarmee het zonder grote conceptuele/operationele wijzigingen op twee velden bleef schaken.

[70] SIB, Chef Defensiestaf, inv.nr. 330, De rol van de KM; Ibidem, Krijgsmachtdeelplan voor de KM. Hoofdstuk VI. Inzet van eenheden (1988-1989); G. Teitler, ‘De slagvloot en de SLOC’s. Enkele historische notities bij de “Maritime Strategy”’, Marineblad 96 (1986) (10) 521-525, aldaar 525.

[71] C. Homan, ‘De militair-maritieme strategie van de Sovjet-Unie’, Marineblad 96 (1986) (2) 114-121, aldaar 120.

[72] Grove, Vanguard to Trident, 40-42; Haas, ‘In Search of the Enemy’, 205-208.

[73] Rohwer, ‘Strategische Konzepte’, 202. Zie ook: Weir en Boyne, Rising Tide, 30.

[74] Hugh Harkins, Russian Non-Nuclear Attack Submarines. Project 877/877E/877EKM/ Project 636/636.3 & Project 677/ Amur 1650/950/S-1000 (2016) 6-7.

[75] Haas, ‘In Search of the Enemy’, 208-211. Zie ook: Owen R. Cote, Jr., The Third Battle. Innovation in the U.S. Navy’s Silent Cold War Struggle with Soviet Submarines, Naval War College Newport Papers 16 (2003) 18.

[76] Boyd, British Naval Intelligence, 570-571.

[77] Ibidem.

[78] Haas, ‘In search of the Enemy’, 210-212.

[79] Boyd, British Naval Intelligence, 572-574, 580.

[80] Geciteerd in: James Matthew Jones, ‘British threat analyses in the 1950s’, in: Carl-Christoph Schweitzer (red.), The Changing Western Analysis of the Soviet Threat (Londen, Pinter, 1989) 119-135, aldaar 127-128.

[81] Rohwer, ‘Strategische Konzepte’, 201-204.

[82] Zie bijvoorbeeld J.M. Huckabey die stelt dat zowel de Rode Vloot als de USN politiek gebaat was bij een vergaand dreigende threat assessment van de opponent: ‘[B]oth navies needed to portray their peer competitor as menacing as possible to secure their own futures when the bigger threats to their forces often came from domestic battles for budgets and their position within the armed forces’ hierarchies and defence strategies.’ Bron: J.M. Huckabey, Sea power rivalry: the influence of Admiral Gorshkov on American naval thought, 1963-1985 (Leeds, University of Leeds, 2019) 265.

[83] Boyd, British Naval Intelligence, 562.

[84] Haas, ‘In Search of the Enemy’, 209-210.

Over de auteur(s)

Dr. A.J. van der Peet

Anselm van der Peet is senior wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.