Een van de meest opvallende covers van de Militaire Spectator is wel die van het aprilnummer uit 1993. De foto verwees naar het artikel van E. Ellens, ‘De lange Nederlandse militair in de verdrukking’.[1] ‘De huidige bedlengten binnen de krijgsmacht (190 à 195 cm) bieden aan een belangrijk deel van de populatie een weinig comfortabele slaapplaats’, schreef Ellens, maar zeker zo zorgwekkend was de inrichting van werkplekken met beperkte ruimte, ‘zoals in rupsvoertuigen en cockpits’. Ellens pleitte voor nieuwe richtlijnen voor het ontwerpen van materieel, om rekening te houden met de toegenomen lichaamslengte van Noord-Europeanen tot gemiddeld circa 1,82 meter. De auteur vond het niet verstandig nog langer de normen van de defensie-industrie in de VS, waar de mensen kleiner waren, te volgen, want te krappe werkplekken konden leiden tot ziekteverzuim, bedieningsfouten of onvoldoende vulling van eenheden als er te veel te lange rekruten waren.

Ellens borduurde voort op een artikel van dr. ir. H. Schuffel van het Instituut voor Zintuigfysiologie van TNO van vier jaar eerder.[2] Schuffel wees op het belang van het bijhouden van statistieken voor de krijgsmacht, ‘omdat daar vaak materieel voor de middellange en lange termijn wordt ontworpen’. Het was Defensie gelukt om met de database Dutchmil ’85, waarin 80.000 lichaamsmaten van 1010 Nederlandse (mannelijke) militairen waren opgeslagen, nieuwe gevechtskleding aan te schaffen. Gebaseerd op zulke gegevens moest het ook mogelijk zijn ergonomisch betere werkplekken te creëren. Schuffel maakte zich sterk voor een tienjaarlijkse steekproef en: ‘Het is aan te bevelen daarbij ook vrouwen te betrekken’.

Een militair onder de meetlat op Vliegbasis Woensdrecht, 1963. Foto Beeldbank NIMH

Tientallen jaren eerder was lichaamslengte al onderwerp van debat in de Militaire Spectator. In een artikel in 1930 kritiseerde luitenant-generaal b.d. W.E. van Dam van Isselt de regels voor vereiste lichaamslengte bij de verschillende krijgsmachtonderdelen. Wielrijders moesten ten minste 1,60 meter zijn, cavaleristen tussen de 1,70 en 1,80 meter, genisten 1,62 en zo verder. ‘Wat er dan nog overblijft, is goed genoeg voor het hoofdwapen [de Infanterie]’, foeterde de generaal.[3]

Toen de gemiddelde lichaamslengte bijna 1,74 meter was ging het in de Militaire Spectator om een ander aspect van de aanhoudende groei. Een artikel uit 1949 van het Bureau Reglementen en Voorschriften van de Sectie Opleidingen-H.K.G.S. kondigde namelijk een wijziging in het exercitiereglement aan, waarbij de paslengte van 75 naar 83 centimeter zou gaan. Immers: ‘Uit de statistiek bleek verder, dat de toeneming van de beenlengte evenredig is aan die der lichaamslengte’. Kleinere manschappen zouden door een niet al te hoog tempo toch mee kunnen komen, terwijl de langere militair niet gekweld werd door een pas ‘die voor hem te klein is’.[4]

Volgens het Bureau Reglementen waren er ook militairen gesignaleerd ‘die met passen van een meter liepen’. Foto Beeldbank NIMH

De redactie van de Militaire Spectator heeft de discussie over lichaamslengte altijd gefaciliteerd, maar leek in het editoriaal van april 1993 niet onder de indruk van het artikel van Ellens: ‘De lengte van de mens vormt inderdaad een aandachtspunt; het is niet méér dan dat’.[5] Veel acuter vond de redactie de destijds ‘politiek opgelegde reductie in personele en materiële omvang’ van de krijgsmacht en wat dat zou betekenen voor het behouden en aantrekken van de juiste mensen. Of die lang of kort waren was eerder bijzaak: ‘De uiteindelijke maten waarom het gaat zijn motivatie en professionele kwalificatie’.

 

[1] E. Ellens, ‘De lange Nederlandse militair in de verdrukking’, Militaire Spectator 162 (1993) (4) 158-164.

[2] H. Schuffel, ‘Antropometrie voor de krijgsmacht’, Militaire Spectator 158 (1989) (1) 13-18.

[3] W.E. van Dam van Isselt, ‘De bloedarmoede van het Nederlandsche Leger, inzonderheid van de Infanterie’, Militaire Spectator (1930) 513-532.

[4]De paslengte’, Militaire Spectator 118 (1949) (5) 256-260.

[5]Mens en maat’, editoriaal, Militaire Spectator 162 (1993) (4) 143-144.

Over de auteur(s)