Het Indië-onderzoek van het NIOD, KITLV en het NIMH deed bij publicatie veel stof opwaaien. Een aantal militairen vindt dat ze onterecht in de beklaagdenbank zitten. Hoe is deze onvrede te verklaren? De onderzoeksinstituten hebben een degelijk en overzichtelijk academisch onderzoek opgeleverd dat het begrip over militair optreden kan vergroten. Wat is daar tegen? De verklaring moet naar mijn mening gevonden worden in het onvermijdelijk samenkomen van begrip en oordeel. De onderzoekers stellen verklaringen op voor het ontstaan van extreem geweld, maar onvermijdelijk leidt dit tot oordelende bevindingen. Er zijn militairen over de schreef gegaan, politici hebben weggekeken en justitie heeft niet gehandhaafd en burgers zouden een voorbeeld moeten nemen aan hoe in Duitsland met de verwerking van het oorlogsverleden is omgegaan. Dit oordelende karakter wordt versterkt doordat een rode draad in de oorzaak voor het ontsporen van geweld bestaat uit institutionele straffeloosheid. Met een straf wordt een oordeel in de praktijk gebracht. Een straf is alleen opportuun als het kwaad al is geschied. Iedereen zal wensen dat we in de toekomst dergelijke ontsporingen kunnen voorkomen. Onderzoek zoals dit kan beter inzicht geven in hoe en onder invloed van welke factoren geweld door een krijgsmacht kan ontsporen. Dit essay betoogt dat dit onderzoeksdoel met het samenvattende boek Over de grens wordt bereikt, maar dat het hoofdstuk ‘Een kwaad geweten’ hierin te oordelend is en daardoor kwaad bloed kan zetten bij militairen.

Spanningsveld tussen analyse en oordeel

De grote moeilijkheid bij het scheiden van begrip en oordeel bestaat er uit dat academisch onderzoek doorgaans zoekt naar structurele factoren en mechanismen, terwijl oordelen vooral gaat over moreel handelen. Morele reflectie, moreel handelen en ethiek zijn vooral een individuele, persoonlijke en geen structurele of institutionele zaak. In essentie is dit een gesprek met jezelf waarin je in de spiegel kijkt en je afvraagt waarom jij, op een specifiek moment en omstandigheid, A en niet B hebt gedaan. De mogelijkheid om structurele veranderingen tot stand te brengen zijn voor ieder beperkt. De politiek of militair leider heeft weliswaar meer invloed dan de militair of ambtenaar op de werkvloer, maar iedereen kan en zal op zijn niveau dat kleine beetje kunnen doen om met zijn geweten in het reine te blijven. 

Dit laat onverlet dat het nog steeds zeer nuttig is academisch onderzoek te doen, omdat dit in kaart brengt onder welke omstandigheden en onder invloed van welke mechanismen individuen voor te grote of onoplosbare morele dilemma’s worden gesteld. Het Indië-onderzoek laat bijvoorbeeld heel goed zien hoe er in de gehele keten van uitvoerders op de werkvloer, rapportagesystemen, justitiële mechanismen, politiek in Indië en Nederland en (ontbrekende) maatschappelijke discussie een situatie kan ontstaan waarin alle individuele handelingen bij elkaar structureel onrecht opleveren. Vanzelfsprekend willen we dat onze wetten zijn gebaseerd op ethische principes. Zo’n wet of norm leidt echter pas tot ethische of morele vraagstukken als bijvoorbeeld een ambtenaar besluit om wel of geen vervolging in gang te zetten of een militair besluit wel of geen geweld tijdens een operatie toe te passen. 

Het Indië-onderzoek laat zien dat er niet zozeer normloosheid was, maar institutionele straffeloosheid. Deze wordt verklaard met onder meer het mechanisme ‘koloniale dissociatie’; geografische en morele afstand tussen goedbedoelende beleidsmakers en bevolking in Nederland en de uitvoerders in het veld die werden geacht een onhaalbaar en mogelijk verwerpelijk beleid uit te voeren. De bevolking in Nederland wilde destijds liever niet weten wat er in Indië gebeurde, zolang het maar winst opleverde. En ook het debat hierover in Nederland heeft eigenlijk nooit veel diepgang gehad. Het is overigens maar de vraag of er echt een maatschappelijk debat is geweest. Een dergelijk debat bestaat als er groepen met strijdende opvattingen en belangen tegenover elkaar staan. Daar lijkt, volgens het onderzoek, eigenlijk weinig sprake van te zijn. Het verheven zelfbeeld werd maar liever niet ter discussie gesteld en mogelijk bestond deze dissociatie tot niet lang geleden nog steeds. De problematiek rondom de missies in Uruzgan en Kunduz is naar mijn opvatting deels op eenzelfde wijze te verklaren.

Het Indië-onderzoek laat verder goed zien dat ook onderzoekers in het verleden de neiging hadden een rechtvaardiging te rationaliseren met de redenatie dat er door de Nederlanders weliswaar veel geweld was gebruikt, maar niet zo erg als door de Britten, Fransen of Amerikanen. De schrijvers maken duidelijk dat deze vergelijkingen niet stroken met de werkelijkheid en ze leggen daarmee belangrijke morele mechanismen bloot. Door mechanismen bloot te leggen wordt het oordelen overgelaten aan anderen.

De auteurs van de studie lijken zich goed bewust te zijn van het spanningsveld tussen analyse en oordeel en lossen dit op door geen individuen te beschuldigen, maar instituties. Niet de individuele militairen gingen over de schreef, maar de krijgsmacht. Niet specifieke politici namen verkeerde besluiten, maar de regering. Deze studie kan dan ook geen grondslag bieden om individuen te beschuldigen. De resultaten bevatten echter wel voor individuen pijnlijke resultaten die de zingeving van hun deelname destijds ter discussie stelt. Dit mag weliswaar geen reden zijn om een studie als deze achterwege te laten, maar deze institutionele oplossing heeft wel beperkingen omdat niet instituties maar alleen individuen echt schuld kunnen hebben. Het beschuldigen van instituties kan weliswaar een maatschappelijk debat opleveren en dergelijke debatten zijn belangrijk in het vormen van normen en waarden. Vrome woorden zijn mooi, maar het gaat erom wat iemand, en dat is in beginsel altijd een individu, doet.

Reflectie

Nu terug naar die mopperende militairen. Ook zij worstelen volgens mij met de balans tussen begrip en oordeel. Dit kan zich manifesteren in twee aspecten: reflectie en rechtspraak. Reflectie speelt een grote rol als, zoals nu, een institutie in de beklaagdenbank zit. Het is dan begrijpelijk dat de reactie ook institutioneel-professioneel van aard is. Althans dat lijkt het. Een groep veteranen lijkt zich koppig te verzetten en in ontkennende reflexen te schieten. Het gaat echter niet zozeer om organisaties, maar om (ex)militairen. Dit zijn allemaal individuen die ieder op hun niveau, op hun eigen wijze, een rechtvaardiging zoeken voor hun professionele handelen. De vorming van hun opvatting is vaak inherent bepaald door hun professionalisme. Ook de schrijver van dit essay ontkomt daar niet aan. Loyaliteit naar de staat en zorgvuldige toepassing van geweld zijn hierin kernbegrippen en indien deze ter discussie worden gesteld is een verdedigende en/of rationaliserende reactie begrijpelijk. Voor militairen is het daarom lastig een helder onderscheid tussen het individu en de institutie te maken. Als zoals nu de institutie wordt beschuldigd voelen ze zich persoonlijk aangesproken, ook al is dit niet zo bedoeld.

Het hoofdstuk ‘Een kwaad geweten’ zal in analytische zin ‘kloppen’, maar komt op mij te ‘oordelend’ over, waardoor het gevaar bestaat dat het de afstand tussen wetenschap en krijgsmacht groter maakt en maatschappelijke debat belemmert. Het hoofdstuk beschrijft vooral drie factoren waardoor dit onderzoek en daarmee de discussie over het geweldgebruik steeds werd uitgesteld: de opstelling van de veteranen, de Indische gemeenschap in Nederland en Indonesië. Vooral de lobby van de veteranen was blijkbaar succesvol. De auteurs maken echter te weinig onderscheid tussen academische causaliteit en ‘schuld’ aan het uitblijven van onderzoek en reflectie. Dat veteranen opkomen voor hun eigen belangen maakt hen nog niet schuldig aan het uitblijven van debat. In Nederland staat het ieder vrij onderzoek te doen en iedere mening te uiten. De regering en onderzoeksinstellingen hebben de veteranenlobby gehonoreerd, maar ze hadden dit niet hoeven doen.

Daarnaast suggereert het hoofdstuk dat de veteranen met het tegenhouden van onderzoek niet zouden (willen) reflecteren op het geweldgebruik in het verleden. Het lijkt de aanname te doen dat reflectie door militairen alleen mogelijk zou zijn als dit wordt afgedwongen door publiek debat. Beide suggesties zijn naar mijn opvatting onjuist en zullen waarschijnlijk ook niet zo door de auteurs bedoeld zijn. Doordat ze echter alleen de opstelling van een aantal veteranen beschrijven en hierin vooral een groep met meer extreme opvattingen, wordt toch een beeld van de krijgsmacht neergezet. In de rest van het boek staan immers geen individuele militairen maar ‘de krijgsmacht’ centraal. Het gevaar bestaat dan dat een lezer het beeld krijgt: ‘destijds beheersten de militairen het geweld niet, nu willen ze er niet over praten, dus nu zal het wel niet veel beter zijn’. 

Ten slotte zijn de verwijzingen op de laatste pagina naar de wijze van herdenken naar mijn opvatting ongelukkig. Bij de jaarlijkse herdenkingen van de onafhankelijkheidsoorlog worden alleen de eigen gevallenen en niet de slachtoffers aan Indonesische zijde herdacht en we zijn nog ‘ver van de vaak als voorbeeldig bestempelde Duitse Vergangenheitsbewältigung’. Uit deze zinnen blijkt een oordelende opvatting ‘hoe het zou moeten’ om met het ‘kwade geweten’ in het reine te komen. De wijze van herdenken is echter geen oorzaak, maar een gevolg van maatschappelijke opvattingen over het verleden. Het is aan het publiek en niet aan de onderzoekers om deze opvattingen te vormen.

Rechtspraak

De rode draad van het Indië-onderzoek is niet verwoord als normloosheid, maar als straffeloosheid. Straffen en rechtsvervolging vormen een figuur waarin maatschappelijke instituties en individuen elkaar kruisen. Als één van de factoren die een rol heeft gespeeld bij het veranderen van de maatschappelijke bereidheid te reflecteren worden de rechtszaken genoemd die onder meer Liesbeth Zegveld namens slachtoffers heeft aangespannen. Australië vervolgt momenteel Special Forces voor daden in Afghanistan. Een mogelijke, en in mijn ogen verkeerde conclusie die uit het Indië-onderzoek te trekken is, zou zijn dat Nederland meer militairen moet gaan vervolgen. De argumenten hiervoor bestaan uit effectiviteit en geloofwaardigheid.

De effectiviteit van rechtsvervolging bij het voorkomen van ontsporend geweld door militairen is beperkt. Uit de onderzoeken blijkt maar al te vaak dat militairen zelf de overtuiging hebben ‘het goede te doen’. Vaak zijn hun verklaringen behoorlijk openhartig en geven ze weinig blijk van besef van de mogelijke juridische vervolgbaarheid van hun handelingen. Militairen volgen hun eigen geweten, waarbij ze hun handelen zullen trachten te rationaliseren in de context van de omstandigheden. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat rechtshandhaving altijd zal moeten blijven bestaan, maar een goede opleiding en vorming van militairen waarin zij als thinking soldier worden opgeleid zal veel effectiever zijn. Gelukkig is er op dit vlak gedurende de afgelopen 70 jaar veel veranderd en tegelijkertijd moeten we ook vaststellen dat in die periode de krijgsmacht niet voor zo’n complexe opdracht was gesteld als destijds.

Rechtsvervolging van militairen zal nooit geloofwaardig kunnen zijn als het normatief fundament bestaat uit gedogen, wegkijken, onrealistisch hoge morele verwachtingen en onbegrip van de spanningsvelden waarin militairen hun werk moeten doen. Helaas bestaat er nog steeds een kloof tussen krijgsmacht en samenleving. Cultureel antropoloog Tine Molendijk verwoordde het in het NRC van 3 maart jongstleden als ‘militairen moeten de dirty jobs doen, maar we willen er niet echt van weten’.[1] Dit suggereert dat de in het Indië-onderzoek beschreven dissociatie nog steeds bestaat. Zolang deze afstand blijft bestaan zullen militairen moeite blijven houden om maatschappelijk geuite oordelen te accepteren. Laten we hopen dat het Indië-onderzoek nu wel tot een meer diepgaande discussie over het geweldsoptreden door de krijgsmacht leidt. In zo’n discussie zijn oordelen onvermijdelijk en mogelijk zelfs essentieel. Belangrijkste hierbij zal zijn dat deze oordelen gebaseerd zijn op een juist begrip en zorgvuldige bewoording.               


[1] Karel Berkhout, ‘De steun voor de krijgsmacht groeit pas nu de nood hoog is’, NRC, 3 maart 2022.

Over de auteur(s)

KTZ drs. H. Warnar

Henk Warnar is universitair hoofddocent maritiem optreden aan de Nederlandse Defensie Academie.