Onder redactie van Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis verscheen vorig jaar bij Cornell University Press Empire’s Violent End, een bundel over de Nederlandse, Franse en Britse dekolonisatieoorlogen. In de reeks publicaties over de oorlog in Indonesië viel het boek op door de vergelijkende benadering.[1] Brocades Zaalberg en Luttikhuis vergeleken vooral om meer inzicht te krijgen in de oorzaken voor de geweldsontsporingen zoals marteling, executies en collectieve bestraffingen en braken daarbij met de traditionele ‘schuldclassificering’. In een interview met de Militaire Spectator uiten zij hun twijfel over het bestaan van een unieke ‘colonial way of war’ die per definitie gewelddadiger zou zijn dan ‘gewone oorlog’. Zij delen hun inzichten over koloniaal militair optreden – ‘De Hollandse methode was toen al een fictie’ – en hebben tevens specifieke aanbevelingen voor toekomstig onderzoek en het gebruik van dit type vergelijkend onderzoek in het militaire onderwijs. 

Thijs Brocades Zaalberg is universitair hoofddocent aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) en doceert contemporaine militaire geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op koloniale oorlogvoering, het bestrijden van opstanden en vredesoperaties. Bart Luttikhuis was als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Universiteit Leiden en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW). Hij is gespecialiseerd in de laat-koloniale geschiedenis, de dekolonisatie, en de vroege jaren van het onafhankelijke Indonesië. Sinds het afronden van zijn onderzoek heeft hij een carrièreswitch gemaakt. Hij staat nu als meester voor groep 7 op een basisschool. Brocades Zaalberg en Luttikhuis gaven samen leiding aan de themagroep Comparing the Wars of Decolonization, 1945-1962 bij het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS).

Comparatieve benadering

In 2020 waren Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis de eerste historici die bevindingen uit het onderzoek naar de Indonesische dekolonisatieoorlog publiceerden. Zij deden dat met het artikel ‘Extreem geweld tijdens dekolonisatieoorlogen in vergelijkend perspectief, 1945-1962’ in een themanummer van het BMGN – Low Countries Historical Review.[2] In de zomer van 2022 verscheen Empire’s Violent End, de bundel waarin Brocades Zaalberg en Luttikhuis als redacteuren de artikelen van hun mede-onderzoekers samenbrachten en waarin extreem geweld in het kader van Nederlandse, Britse en Franse dekolonisatieoorlogen comparatief wordt benaderd.[3] In februari 2022 kwam de grote stroom deelpublicaties en een samenvattend werk met conclusies van het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië 1945-1950 (ODGOI), terwijl drie publicaties van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie het licht nog moeten zien. Bij die publicaties gaat het om monografieën, wat Empire’s Violent End met zijn vergelijkende methodologie in zekere zin een vreemde eend in de bijt maakt.[4]

‘Zo zou je het inderdaad kunnen zien’, vertelt Bart Luttikhuis. ‘Vanaf het begin hebben we onze studie geïnterpreteerd als dienstbaar aan het bredere onderzoeksprogramma. In dat programma zijn bepaalde vragen neergelegd die specifiek voor de Indonesische casus onderzocht moesten worden. We hebben geprobeerd met de wereldwijd beschikbare expertise dat onderzoek analytisch een stap verder te helpen door een internationale specialist te linken aan een Nederlandse onderzoeker van het programma. In teams van twee hebben zij ieder een deelaspect bekeken.’

Franse Legionnairs ondervragen een Vietminh-verdachte in 1953. Foto National Archives Record Administration

Het aantrekken van auteurs was geen probleem. ‘We hebben de Britse, Franse, Canadese, en Amerikaanse deskundigen via onze netwerken gevonden op basis van hun eerdere publicaties’, zegt Brocades Zaalberg. De teamvorming verliep voor een deel organisch. ‘We koppelden een NIOD-onderzoeker als Peter Romijn bijvoorbeeld aan een Britse expert als Huw Bennett, die al met de onderzoeksvraag – het al dan niet afleggen van verantwoording door politieke en militaire leiders – gewerkt had voor de dekolonisatieperiode in Kenia’, zegt Brocades Zaalberg. ‘Ik ben er een groot voorstander van om als historicus samen te schrijven, want ik vind dat boeken daar veel beter van worden. Het voortdurend overleggen met een mede-auteur leidt tot nieuwe ideeën en inzichten en maakt kritiek op elkaars werk makkelijker’, zegt Luttikhuis overtuigd. Voor de onderzoeksfellows was het een interessant project, want zij konden in het kader van de themagroep Comparing the Wars of Decolonization 1945-1962 drie maanden met ons werken binnen de inspirerende academische omgeving die het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS) in Amsterdam aan wetenschappers biedt. Tevens hadden ze een Engelstalige bundel bij Cornell University Press in het vooruitzicht.

Na drie maanden gezamenlijk onderzoek aan het NIAS vond in juni 2019 een conferentie plaats waarop zij de voorlopige resultaten presenteerden.[5] De keynote lecture over de omgang met het gewelddadige dekolonisatieverleden in Frankrijk, het VK en Nederland werd daar gegeven door professor Raphaëlle Branche, een Algerije-expert en tevens auteur van het slothoofdstuk van Empire’s Violent End. Comparing the Wars of Decolonization 1945-1962 was qua tijd en budget het kleinste deelproject van het Indonesië-onderzoek, maar leverde met een themanummer, een Engelstalig boek en een tweedaagse conferentie wel veel op.

De betrokken onderzoekers zagen de werkwijze in teams als een meerwaarde, maar dat betekende niet dat zij het altijd met elkaar eens waren. ‘Het was dan aan ons als redacteuren om daarin te bemiddelen’, legt Luttikhuis uit. In dergelijke gevallen kon het ook gaan om het gebruik van termen. Zo vond Brian McAllister Linn de term ‘technisch geweld’, ooit in het Nederlands historiografisch debat gelanceerd door Van Doorn en Hendrix, heel lastig.[6] ‘Het eerste wat Linn opmerkte toen hij met ons praatte was dat de beschikbaarheid en inzet van artillerie en het luchtwapen in Indonesië ‘peanuts’ was in vergelijking met de Tweede Wereldoorlog en Vietnam.’ De middelen waren in absolute zin vergelijkbaar met de Britse capaciteit in Maleisië, een vele maken beperkter conflict. Azarja Harmanny, die voor Empire’s Violent End aan Linn was gekoppeld, verdedigt dit voorjaar zijn proefschrift over de inzet van zware wapens.[7] Brocades Zaalberg: ‘Zijn proefschrift heeft zeker geprofiteerd van onze vergelijkende exercitie. Voor een deel gaat Harmanny in tegen de heersende opvattingen in het Nederlandse debat en dat is mede het gevolg van ons project en de vergelijkende opzet. Door de inzet van zware wapens altijd in isolatie te behandelen – alleen in de Nederlandse discussie – hebben onderzoekers vaak beweerd of gesuggereerd dat die verantwoordelijk waren voor het grootste deel van de Indonesische slachtoffers. Anderen hebben die stelling steeds overgenomen, maar is die eigenlijk wel juist? Of was het toch gewoon infanteriegeweld dat de meeste slachtoffers eiste? En valt dat onderscheid wel te maken in een conflict waar wapens als artillerie direct ter ondersteuning van infanterieoptreden werden ingezet?’ 

   

Een jonge Nederlandse infanterist fotografeerde in september 1947 op Midden-Java de executie van vier gevangengenomen Indonesiërs door zijn peloton. Achterop de foto’s schreef hij: ‘Het lot der rampokkers’, ‘Zij verkozen Merdeka boven samenwerking’ en ‘Als afschrikwekkend voorbeeld voor de bevolking’. Foto Beeldbank NIMH

De internationale samenwerking en de vergelijkende benadering zorgden er ook voor dat er opnieuw of kritischer naar bepaalde bronnen werd gekeken. Brocades Zaalberg: ‘De Britten en Fransen spraken hun waardering uit voor onze databases met egodocumenten. Een soortgelijke doorzoekbare database is er bijvoorbeeld niet voor Kenia of andere conflicten.[8] Het zou mooi zijn als dergelijke bronnen, ook die van ons, nog verder voor het publiek ontsloten worden en zo ook internationaal vergelijkend onderzocht worden.’ Het raadplegen van Indonesisch bronnenmateriaal blijft voorlopig lastig, hoewel er de afgelopen tijd meer beschikbaar is gekomen. De databases met Nederlandse egodocumenten kunnen uitgebreid worden, want er komen nog regelmatig dagboeken beschikbaar van Indië-veteranen. ‘Ook in officiële archieven ligt overigens nog veel’, zegt Brocades Zaalberg. ‘Zo schrijft Rémy Limpach momenteel over de nooit eerder onderzochte inlichtingenoorlog tussen de Republiek en Nederland voor het grootste deel aan de hand van niet eerder gebruikte bronnen.’[9] ‘Bij de executiefoto’s [afgebeeld in dit artikel] hebben we als bron dagrapporten kunnen bekijken en waarschijnlijk hebben we precies de verslagen gevonden die daarover gaan. Het koppelen van persoonlijke documenten, waar vroeger niet zoveel aandacht voor was, aan officiële documenten, maakt het mogelijk nieuwe verbindingen te leggen’, vult Luttikhuis aan.

Cornell University Press

Al voordat er in Nederland gesprekken met uitgevers voor het hele Indonesië-project liepen, zochten Brocades Zaalberg en Luttikhuis contact met Cornell University Press. Waarom precies die uitgever? ‘Cornell University heeft een enorme naam op het gebied van Zuidoost-Azië-studies, daar is pionierswerk gedaan sinds de jaren 50, onder meer door George Kahin, die onderzoek verrichtte naar Indonesië en Vietnam’, zegt Brocades Zaalberg. ‘Cornell University Press had bovendien net een nieuw fonds military history en ook hun human rights-serie staat hoog aangeschreven. Die drie raakvlakken met ons onderzoek maakten Cornell voor ons een logische keuze, maar dergelijke uitgevers zijn zeer selectief en ze werken met een uitbreid peer review proces. We hebben ons verzoek om als bundel bij Cornell uitgegeven te worden stevig moeten onderbouwen bij hun redacteuren, omdat ze bij dergelijke projecten altijd bang zijn voor gebrek aan samenhang: er worden conferenties opgetuigd en daar geeft iedereen een paper over een nationale casus, wat dan later naar elkaar toegeschreven wordt. We hebben ons plan neergelegd met de garantie dat onze onderzoekers als duo’s zouden gaan schrijven en dat het geen hoofdstukken zouden worden die op het laatst bij elkaar zouden worden geveegd in een vergelijking, zoals veel is gebeurd in counterinsurgency-bundels.’

De koppeling van Nederlandse aan buitenlandse onderzoekers per thema vond Cornell aantrekkelijk. Brocades Zaalberg en Luttikhuis ervoeren de samenwerking met Cornell als prettig, met bruikbare feedback, terwijl de uitgever hen behoorlijk wat autonomie gaf. Een nadeel was wel de traagheid van de uitgever. Eind zomer 2020 werden de manuscripten aangeleverd, waarna het boek er uiteindelijk in 2022 lag. Brocades Zaalberg: ‘Het was jammer dat het boek er nog niet was in februari van dat jaar, bij de formele presentatie van de bevindingen tot dan toe van het ODGOI-onderzoek. We komen niet voor in de standaardlijsten van boeken die uit dat project voortkomen, maar dat zijn keuzes; daarentegen hebben we nu een bundel die bij de ‘ivy league press’ uitgegeven is en die daardoor ook buiten Nederland makkelijker waargenomen wordt’. 

Conclusies uit het vergelijkend onderzoek

‘Een van de conclusies uit het vergelijkend onderzoek is dat straffeloosheid en gedoogbeleid tijdens de dekolonisatieoorlogen zowel in de Britse en de Franse als de Nederlandse casus nadrukkelijke een rol speelden’, zegt Brocades Zaalberg op de vraag welke antwoorden het project heeft opgeleverd. ‘Straffeloosheid vormde een ‘oorzakelijke spin in het web’. Het was echter niet dé reden waarom het uit de hand kon lopen en militairen naar extreem geweld grepen. Mono-causale verklaringen bestaan niet. Wij zien in onze analyse dat straffeloosheid duidelijk verbonden was met andere factoren, zoals het koloniale systeem met rechteloosheid voor de grote meerderheid en irreguliere oorlogvoering met zijn decentrale wijze van optreden. Het brutaliserende effect van de Tweede Wereldoorlog, zowel wat betreft grootschalige geweldsinzet als op individueel niveau, heeft ook een rol gespeeld. Daarnaast zijn er meer evenementiële verklaringen. Er was een gebrek aan mensen en middelen, en dan is het te verwachten dat zij die als de meest effectieve officieren worden gezien, de ‘doeners’, niet meteen worden geofferd aan een militaire rechtbank als ze over de schreef gaan. Dergelijke variabelen voedden de straffeloosheidsfactor. Zo hebben wij die oorzakelijke lijnen weten te verbinden.’ In het benadrukken van de straffeloosheidsfactor voelden Brocades Zaalberg en Luttikhuis zich gesterkt door een recente uitspraak van generaal b.d. Peter van Uhm bij Humberto Tan op RTL4. Reflecterend op de Oekraïne-oorlog en eigen ervaring benadrukte Van Uhm het belang van vroegtijdig ingrijpen tegen elke vorm van gewelddadige transgressie. Gebeurt dat niet, dan escaleert het razendsnel, want oorlog haalt het slechtste in mensen naar boven.[10] Van Uhm maakte deze opmerking bij de introductie van de nieuwe podcast ‘Veldheren’, een serie die hij samen met generaal b.d. Mart de Kruif maakt.

Over de oorzaken van extreem geweld voerden Brocades Zaalberg en Luttikhuis een discussie met De Kruif, die ook lid was van de wetenschappelijke adviescommissie van het ODGOI-onderzoek. ‘De Kruif wijst er steeds op dat het gebrek aan militair vermogen, inclusief de mentale component, de belangrijkste oorzaak is van het ontsporen van geweld en kritiseert dat dat in het bredere onderzoek naar de oorlog in Indonesië onderbelicht is gebleven’, zegt Brocades Zaalberg. ‘Ook in de Tweede Kamer hebben we daar met hem over gediscussieerd.[11] Uit ons vergelijkend onderzoek blijkt, net als uit Limpachs eerdere boek en het slotwerk van het gehele ODGOI-onderzoek, dat gebrek aan militair vermogen zeker een factor van betekenis is geweest. Maar wij geven het niet het stempel ‘hoofdoorzaak’. Wij hebben hem bij herhaling gewezen op uitkomsten van vergelijkend onderzoek. Frankrijk had in Algerije een half miljoen militairen op negen miljoen inwoners, terwijl ook nog eens een miljoen Algerijnen pro-Frans waren. Zijn de Fransen, die op tactisch en operationeel niveau en wat betreft doctrine-ontwikkeling duidelijk succesvoller waren, minder over de schreef gegaan vanwege dat militaire overwicht? Zeker niet, en onder para’s en andere elitetroepen deden zich de meeste excessen voor. De best uitgeruste en getrainde eenheid op Java, de mariniersbrigade, deed als het gaat om geweldsontporingen zeer zeker niet onder voor andere infanterie-eenheden.’ Brocades Zaalberg citeert ter illustratie uit de database: ‘Een landmachtmilitair op Oost-Java schreef kort na de Eerste Politionele Actie in zijn dagboek dat de stemming razend snel daalde onder zijn kameraden van 4-5 RI door toenemende guerrilla-activiteiten: ‘Ze voelen er veel voor om alle kampongs gewoon plat te branden. De mariniers doen het ook. Dezelfde heren die in de oorlog de Duitse methodes zo verachtten, passen ze nu zelf toe. Er blijft geen krijgsgevangene in leven. Maar ze moeten het wel zo doen, want anders krijgen ze de extremisten er niet onder’.

Brocades Zaalberg: ‘Het is comfortabel om te denken dat militairen met een goede opleiding en voldoende militair vermogen zich niet te buiten zullen gaan aan dergelijk geweld, maar zo simpel is het helaas niet. Vergelijkend onderzoek, ook met Amerikaanse militairen in Vietnam, helpt daarom enorm bij het discussiëren over de hiërarchie van oorzaken.’

De onderzoekers waren er van tevoren niet op uit te kijken in welke dekolonisatieoorlog het geweld het ‘ergst’ was om zo een rangschikking aan te brengen. ‘Onze indruk is wel dat het veel dichter bij elkaar komt dan aanvankelijk aangenomen’, zegt Brocades Zaalberg. Luttikhuis wijst op de verschillen in historiografie, de maatschappelijke verwerking in de vergeleken landen en de invloed die dat heeft op het beeld van de aard van het geweld. ‘Het artikel van Stef Scagliola en Natalya Vince over verkrachting in de Indonesische en Algerijnse dekolonisatieoorlog illustreert dat er in Frankrijk een veel groter historisch bewustzijn is van de grootschalige verkrachtingen in Algerije door de Fransen. Het geldt als een iconische vorm van geweld. Daarom is er in Frankrijk meer over gepubliceerd en zijn er meer documentaires verschenen dan in Nederland. In Nederland is de iconische vorm van geweld ‘de methode Westerling’ en standrechtelijke executies. Daar ligt bij Nederlandse onderzoekers dan ook sterk de nadruk op. Historiografische obsessies leiden tot het benadrukken van verschillen of uitzonderingssituaties, die er misschien niet zijn of veel minder sterk dan aangenomen.’

De martelingen door het Franse leger in Algerije staan bekend als La Torture. ‘Bij de Fransen zat er een systeem achter het martelen en was er een quasi-doctrine hoe te werk te gaan, met bewuste sturing van bovenaf’, vertelt Brocades Zaalberg. ‘Dat was voor de Nederlandse casus duidelijk minder het geval, wat tot de conclusie zou kunnen leiden dat het wel meeviel. Maar leidt de optelsom van het martelen bij inlichtingendiensten op bataljonsniveau en soms lager dan tot de conclusie ‘minder erg’ of ‘erger’ dan bij de Fransen? In die termen willen wij als onderzoekers dat onderscheid niet kwalificeren’, benadrukt hij, wijzend op de Indonesiërs en Algerijnen aan de ontvangende kant van het geweld.

In de Britse geschiedschrijving zijn de concentratiekampen, vooral in Kenia, het iconische thema geworden. ‘Massadetentie is een aspect dat we graag breder uitgelicht hadden’, zegt Luttikhuis. ‘Tijdens de Indonesische dekolonisatieoorlog zaten op een gegeven moment 70.000 mensen vast, maar daar is weinig over geschreven. Was het systematisch platbranden van kampongs niet een manier van militairen in het veld is om dezelfde doelen te bereiken waarvoor de Britten in Maleisië en Kenia de kampen gebruikten, namelijk population control? Of, als population control niet mogelijk is, resource control, grip krijgen op de context en niet alleen op de tegenstander zelf?’ In een vak dat Brocades Zaalberg geeft in Leiden hebben studenten op basis van egodocumenten onderzocht hoe vaak militairen melding maakten van platbranden en met welk doel dat gebeurde.

De waarneming van geweld werd, zo bleek uit de drie vergeleken casussen, voor een deel bepaald door media-aandacht, foto’s en bewegend beeld. ‘Het gebrek aan daadwerkelijk beeld van de strijd en oorlogsmisdaden in Indonesië is hierbij belangrijk geweest’, aldus Brocades Zaalberg. ‘Er kwamen op een gegeven moment beelden naar boven van Westerling, maar heel laat, na de Excessennota van 1969. De Fransen daarentegen hadden in de jaren 60 al filmbeelden van executies, terwijl er ook foto’s bekend waren van de kampen in Kenia. Er komen tegenwoordig mondjesmaat foto’s van executies in Indonesië naar buiten, die in privéverzamelingen zaten of diep weggestopt in collecties.’ Een voorbeeld is de in dit artikel afgebeelde fotoserie. Volgens Brocades Zaalberg probeerden alledrie de landen hun conflicten zoveel mogelijk te framen, ‘maar internationaal vergeleken is het Nederland lang gelukt om rond de dekolonisatieoorlog in Indonesië het beeld in stand te houden van ‘onderhandelen met hier en daar een robbertje vechten’’. Nederlandse historici legden immers lang de nadruk op beleid, diplomatie of strategie. ‘Dat leidde er overigens ook toe dat bijvoorbeeld Amerikaanse historici en doctrineschrijvers, die Franse en Britse, maar geen Nederlandse bronnen over counterinsurgency konden lezen, voorbijgegaan zijn aan de Nederlandse ervaring en het extreem hoge geweldsniveau tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië’, zegt Luttikhuis.

In het inleidende hoofdstuk van Empire’s Violent End komt ook naar voren dat Nederland vergeleken met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk de zwakste positie had in het internationale bestel. Frankrijk en het VK waren permanent lid van de VN-Veiligheidsraad en dat was een belangrijke factor in het pareren van diplomatieke druk om de kolonies op te geven of bemiddeling te accepteren. Nederland had zo’n positie niet. Brocades Zaalberg: ‘In de Nederlandse geschiedschrijving is lang gezegd dat vooral de Amerikanen ons uit Indonesië hebben geduwd, terwijl vooral militairen altijd hebben benadrukt dat we op het slagveld niet verloren hadden. Het is eerder zo dat Washington al eind 1948 niet geloofde dat Nederland kon winnen en Indonesië als een levensvatbare staat zag. Vergelijkend onderzoek onderstreept inderdaad nog eens dat Nederland in Indonesië militair nooit had kunnen winnen’. Luttikhuis wijst erop dat het strategisch en geografisch belang van Indonesië veel groter was dan dat van bijvoorbeeld een van de Portugese kolonies in Afrika. ‘Voor de VS was het een simpele vraag: was het nuttiger om Nederland te blijven steunen, of het veel grotere en strategisch gelegen Indonesië? Daarnaast had Portugal als dictatuur vrede met zijn internationale pariastatus. Voor Nederland lag een pariastatus bij de VN en in Europa in het verschiet als Den Haag niet aan de druk had toegegeven. Amerika steunde Portugal overigens wel ruimhartig, onder meer om landingsrechten op de strategisch gelegen Azoren te kunnen houden.’

Zijn er uit het vergelijkende onderzoek lessen gekomen waar militairen in huidige inzetgebieden of militaire onderwijsinstellingen iets aan hebben? Volgens Brocades Zaalberg is dat zeker zo. ‘Er werd gezegd dat Nederland in zijn dekolonisatieoorlog een andere aanpak had dan de Britten, de ‘Hollandse methode’, maar dat was toen al een fictie. Je zag in het Afghanistan-debat een soortgelijke reflex. We zouden volgens een unieke ‘Dutch approach’ te werk gaan. Militair optreden eenvoudig bestempelen als anders, subtieler en beter, en plaatselijk en tijdelijk succes hier te makkelijk aan toeschrijven is echter een gevaarlijke valkuil. Simplistische analyses belanden vervolgens vaak in doctrinepublicaties. Ook de Britten hebben er vanaf de dekolonisatiestrijd een selectief sterk geïdealiseerd zelfbeeld op nagehouden dat negatief doorwerkte in hun optreden in Irak en Afghanistan. Voor Afghanistan en Irak is het intussen ook voor een groot deel ontkracht dat de Nederlanders zoveel effectiever waren dan de belangrijke partners.’ Luttikhuis: ‘Het is ook grotendeels fictie dat Nederland te werk gaat met meer kennis van de plaatselijke cultuur in een operatiegebied. Een les van de Indonesische casus kan zijn dat we, om te voorkomen dat dingen op zo’n schaal fout gaan, vooral moeten kijken naar de organisatie, het instituut. Straffeloosheid moet niet getolereerd worden, er moet geïnvesteerd worden in opleidingen en officieren dienen te weten wat zij in bepaalde situaties moeten doen. Wat betreft extreem geweld uitgaan van de aanname ‘zoiets doen wij tegenwoordig niet meer’ zou kortzichtig zijn; die aanname komt telkens in de geschiedenis terug, maar ik denk dat we moeten inzien dat ieder leger ertoe in staat is, en dat we dus maatregelen moeten nemen om het voorkomen ervan institutioneel te verankeren. Christiaan Harinck laat in zijn proefschrift en zijn hoofdstuk in ons boek zien dat daar ten tijde van de Indonesische dekolonisatieoorlog weinig in geïnvesteerd was.’[12]

Brocades Zaalberg pleit er voor in het militaire onderwijs, bij vakken als geschiedenis, ethiek en recht, maar ook bij de verdere vorming, aandacht te besteden aan de casuïstiek uit het eigen nationale verleden. ‘Er is een sterke neiging om Vietnam, het Oostfront of Srebrenica erbij te halen, maar daar waar Nederlanders daders zijn, martelden, executeerden en brandden, laten we het rusten. Voor het officierskorps is belangrijk te weten dat voorgangers van twee generaties geleden – door omstandigheden waarin ze verkeerden, dat zal absoluut zo zijn – dik over de schreef gingen. Dit niet iets is wat enkel bij ‘de ander’ gebeurt.’

Reflectie

Luttikhuis onderstreept dat het nooit de ambitie van de onderzoekers is geweest om compleet te zijn en alle mogelijke conflicten mee te nemen. ‘Het vergelijkend onderzoek is gericht op een aantal deelaspecten en we konden in zekere zin voor de troepen uitlopen en de analytische kant van het ODGOI-onderzoek aanjagen.’ Het was een bewuste keuze om casussen als Portugal en de VS (Vietnam) er niet bij te nemen. ‘In Portugal waren historici op het moment dat wij begonnen nog niet ver met het onderzoek en wij konden van onze fellows niet verlangen dat zij daar in drie maanden tijd een analyse van zouden maken. Uiteindelijk hebben we besloten de grens te trekken bij Algerije 1962’, zegt Brocades Zaalberg.

Briefing ter voorbereiding van een nachtelijke operatie tegen communistische opstandelingen tijdens de Malayan Emergency (1948-1960). Foto ANP

Graag hadden Brocades Zaalberg en Luttkikhuis in Empire’s Violent End meer ruimte gemaakt voor reflectie op de vergelijking met excessief geweld in reguliere oorlogvoering. ‘Er wordt vaak gesteld dat irreguliere oorlogvoering en guerrillabestrijding extra gewelddadig is, zonder uniformen, midden tussen de burgers en met een sterke raciale component. Bij onze onderzoeksgroep leidde dat tot een ‘Oh, ja?’-reflex. Ik kan me heel wat reguliere oorlogen voor de geest halen waar de afstand bij de geweldsinzet misschien groter is, maar waar het aantal burgerslachtoffers, deels door bewuste terreur, minstens zo groot is’, zegt Brocades Zaalberg. ‘Maar denk ook aan guerrilla-bestrijding in Europese oorlogen of de Amerikaanse burgeroorlog.’ Volgens hem heeft het weinig zin om wat er in de koloniën gebeurd is te zien in een geïsoleerd perspectief, wat sommige onderzoekers wel doen en daar dan het label van een bijzondere ‘colonial way of war’ aanhangen. ‘Er zijn natuurlijk aspecten en verklaringen die specifiek uit het koloniale domein voortkomen. Maar war is war en dat daar een smerige en extreem gewelddadige component bij zit, waarbij structureel grenzen worden overschreden, geldt zowel in het koloniale als het niet-koloniale domein.’

Mogelijk is dat thema bruikbaar voor een volgende publicatie. Ook zou verder onderzoek naar population control nuttig zijn, met de casus Portugal erbij. Daarnaast hopen Brocades Zaalberg en Luttikhuis dat in Indonesië de onderzoeksdrang ontstaat om bijvoorbeeld met Vietnamezen en Maleisiërs in een vergelijkende studie de insurgency-kant van de dekolonisatieoorlogen te onderzoeken. Welke overeenkomsten en verschillen zaten er bijvoorbeeld in die dynamieken? De auteurs hopen dat de Canadese historicus Pierre Asselin, die in de bundel meewerkte aan de vergelijking tussen de geweldsdynamiek in Indonesië en Indochina in 1945-1946, contacten kan leggen. ‘Asselin heeft een enorm Vietnamees netwerk en er zijn zeker nieuwe samenwerkingsverbanden te smeden, als Indonesiërs daar behoefte aan hebben’, zegt Brocades Zaalberg. Luttikhuis wijst erop dat een nieuwe generatie Indonesische historici een grote stap zou kunnen zetten door op grotere schaal in vergelijkend perspectief onderzoek te gaan doen. ‘De samenwerking met buitenlandse onderzoekers met nieuwe invalshoeken heeft ons enorm geholpen bij het beter begrijpen van het geweld in Indonesië’.


[2] Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis, ‘Extreem geweld tijdens dekolonisatieoorlogen in vergelijkend perspectief, 1945-1962’, BMGN – Low Countries Historical Review, Vol. 135, No. 2 (juni 2020) 34-51. Voor een recensie daarvan zie: dr. H. de Jong in de Militaire Spectator.

[3] Thijs Brocades Zaalberg and Bart Luttikhuis (red.), Empire’s Violent End. Comparing Dutch, British, and French Wars of Decolonization, 1945-1962 (Ithaca, Cornell University Press, 2022). Het boek is ook open access te downloaden via de website van de uitgever.

[6] Zie: J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Het Nederlands-Indonesisch conflict (Zutphen, Walburg Pers, 2012).

[7] Azarja Harmanny, Grof geschut. Artillerie en luchtstrijdkrachten in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949 (verwachte dissertatie Universiteit Utrecht).

[8] De database wordt al wel gebruikt voor onderwijs, maar is nog niet toegankelijk voor een breder publiek.

[9] Rémy Limpach, Tasten in het duister. Inlichtingenstrijd tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949 (verwacht, Amsterdam University Press).

[12] Christiaan Harinck, Zoeken, aangrijpen en vernietigen! Het Nederlandse militaire optreden in Indonesië, 1945-1949 (Amsterdam, Prometheus, 2022).

Over de auteur(s)

Dr. A. Claver

Alexander Claver is werkzaam bij het ministerie van Defensie.

Dr. Frans van Nijnatten

Frans van Nijnatten is eindredacteur van de Militaire Spectator.