In het verleden werden in de kolommen van de Militaire Spectator geregeld andere tijdschriften besproken en dat is ook in dit geval goed te rechtvaardigen. Het gaat om een themanummer van het gerenommeerde tijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, waarin een prominente plaats wordt ingeruimd voor de presentatie van de eerste resultaten van het brisante onderzoek naar de aard van het koloniale geweld tijdens het dekolonisatieproces in Indonesië (1945-1949).

Zoals bekend is enkele jaren geleden, na veel gemor, een groot wetenschappelijk onderzoek gestart naar het (eventuele) structurele geweld en geweldexcessen gedurende de strijd om de onafhankelijkheid van Indonesië. Hierbij werken het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) samen met experts uit binnen- en buitenland. Het geheel wordt door de Nederlandse overheid gefinancierd. Het moet leiden tot acht deelstudies en een slotpublicatie die staat gepland voor september 2021.

Er kan geen twijfel over bestaan dat de discussie over de koloniale oorlogvoering in de afgelopen jaren is opgelaaid. Oude wonden staan open en de herbezinning op oorlogstrauma’s haalt voortdurend de krantenkoppen. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de laatste generatie slachtoffers en veteranen onder ons is, dat de oorlog onvermijdelijk op afstand is komen te staan en nu met enige distantie kan worden bezien en dat de tijdgeest anders oordeelt over het koloniale verleden dan voorheen. Natuurlijk was allang duidelijk dat er uitermate gewelddadige kanten zaten aan de kolonisatietijd en de dekolonisatietijd. Het recente boek Koloniale oorlogen in Indonesië van Piet Hagen (2018) bestaat welbeschouwd uit een hele reeks gruwelen, 1023 pagina’s lang. Het veelbesproken boek van Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor (2016), legde eerder al de vinger op de zere plek voor wat betreft de dekolonisatietijd. Limpach verdedigde de stelling dat er sprake was van structureel excessief geweld. De Excessennota, de studies over kapitein Westerling en het werk van Petra Groen en Jaap de Moor suggereerden het al. Maar lang kon toch nog wel worden volgehouden – voor wie het wilde althans – dat het allemaal ‘incidenteel’ was. Het is zeer de vraag of dit nog langer kan.

Kritiek van de flanken

Vergelijkbare koloniale mogendheden hebben dit kantelpunt ook bereikt. De Fransen hebben onder ogen moeten zien dat er systematisch werd gemarteld in Algerije. In Groot-Brittannië is het zelfbeeld van relatieve mildheid (limited force en hearts and minds) aan duigen gegaan na ontluisterende studies over onder meer het keiharde Britse optreden in Kenia. Het is daarom legitiem om de vraag te stellen wat in vergelijking hiermee nu precies de omvang en aard is geweest van het Nederlandse geweld tijdens de ‘politionele acties’. Het Rawagede-proces, de foto’s die in kranten opdoken van standrechtelijke executies in Indonesië, de recente excuses van de koning, de rechtszaken die het Comité Nederlandse Ereschulden tegen de Nederlandse staat voerde, echt alles wijst er op dat de zaak op scherp staat. Daarom is het lopende onderzoek zo interessant en relevant én omstreden.

Kritiek komt er vooral van de mensen op de flanken, uiteraard op voorhand. Het verwijt van koloniaal-kritische auteurs is dat de onderzoekers vooringenomen en gekleurd zijn, al was het maar omdat het om een officiële overheidsstudie gaat. Het wordt door ‘de daders’ gefinancierd, zo is de redenering. De slager keurt zijn eigen vlees. Dat het historische onderzoeksinstituut NIMH van Defensie meewerkt en de opvattingen van enkele onderzoekers rieken naar nuance, is voor hen extra bewijs van de ondeugdelijkheid van het hele project. Het verwijt van de andere kant van het spectrum, uit de hoek van de veteranen en degenen die hen menen te vertegenwoordigen, klinkt zo mogelijk nog harder en scheller. Zij zijn van mening dat het gebruik van de woorden zoals ‘extreem geweld’ en ‘structureel geweld’ in de onderzoeksvragen al aangeeft dat het onderzoek niet objectief is en dat een misplaatst verwijt richting veteranen klaarligt. In hun beleving is hier sprake van natrappen en van een grove vertekening van de historische werkelijkheid. Zij betogen graag dat het geweld in Indonesië een reactie was op het geweld van de tegenpartij (de terreur van de guerrilla’s), óf nodig was om orde en veiligheid te garanderen (onder verwijzing naar de Bersiap), óf een voorwaarde was voor het behoud van de koloniën (dus feitelijk een noodzakelijk kwaad), óf een opdracht was van hogerhand (niet hún verantwoordelijkheid), óf helemaal nooit heeft plaatsgevonden.

Welnu, als beide uitersten voor aanvang van het onderzoek aankomen met zulke verwijten, insinuaties en geprefabriceerde historische interpretaties, dan weet je eigenlijk zeker dat het thema interessant én relevant is.

Internationale vergelijking

Wat ongemeen goed is aan de uitwerking van het lopende onderzoek is dat, om dergelijke luchtfietserij zelf te voorkomen, een internationale vergelijking wordt gemaakt. Dit is volkomen terecht, want het antwoord op de vraag naar de aard, context en dynamiek van het geweld van de Nederlandse troepen in Indonesië en het mogelijke structurele karakter ervan kan natuurlijk pas echt worden gegeven als de Nederlandse situatie wordt afgezet tegen het optreden van de Fransen in Indochina en Algerije en dat van de Britten in Kenia en Maleisië. Het zijn de voorlopige resultaten van deze comparatieve onderzoekslijn die zijn gepubliceerd in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (Low Countries Historical Review 135, Issue 2, 2020). Ertoe zijn verschillende internationaal gerenommeerde kenners van de Franse en Britse dekolonisatietijd gekoppeld aan Nederlandse onderzoekers, om tot uitspraken te kunnen komen over overeenkomsten, verschillen en mogelijke verklaringen. Vooralsnog zijn vier deelthema’s uitgewerkt: ‘Indrukken van de microdynamiek van revolutionair en contrarevolutionair geweld. Bewijs uit laat-koloniaal Zuidoost-Azië en Afrika vergeleken’ (Roel Frakking en Martin Thomas); ‘Technisch geweld’ in de Nederlands-Indonesische Oorlog. Zware wapens in de periode van dekolonisatie’ (Azarja Harmanny en Brian McAllister Linn); ‘Verkrachting tijdens de Indonesische en Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlogen. Motieven, contexten en politiek’ (Stef Scagliola en Natalya Vince) en ‘Liever geen onderzoek. Hoe schandalen over koloniaal geweld in de Britse en Nederlandse politiek onschadelijk gemaakt konden worden (1945-1960)’ (Huw Bennett en Peter Romijn).

Achterliggende structuren

In hun begeleidende artikel met de titel ‘Extreem geweld tijdens de kolonisatieoorlogen in vergelijkend perspectief, 1945-1962’, werken de onderzoeksleiders Thijs Brocades Zaalberg en Bart Luttikhuis uit welke rode draad hieruit naar voren komt. Uiteraard maken zij daarbij direct duidelijk dat het hen niet is gegaan om het vaststellen van een vergelijkende rangorde van gruwelen en zo te bepalen of het Nederlandse geweld meeviel of tegenviel, afgezet tegen de Fransen en Britten. Het ging hen veel meer om het beter leren begrijpen van het precieze karakter van het geweld tegen vijandelijke strijders, non-combattanten en burgers, via de omweg van de vergelijkende methode, en welke achterliggende structuren het zouden kunnen verklaren. In hun artikel stellen zij dat uit de deelonderzoeken vooral blijkt dat de overeenkomsten tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland, ondanks de onmiskenbare verschillen, opmerkelijk groot zijn geweest wat betreft extreem geweld in de koloniën. De traditionele tweedeling tussen een vermeende harde Franse traditie en een relatief mildere Brits-Nederlandse benadering kan dus definitief de prullenmand in. Verder menen zij te kunnen afleiden uit de deelonderzoeken – en dát vooral is heel boeiend – dat excessief geweld vaak kan worden gerelateerd aan het feit dat bijna consequent werd afzien van vervolging door het militaire kader en de overheid. Hierdoor werd er een situatie geschapen waarin excessen mogelijk werden en daarna meer structureel konden gaan plaatsvinden. Het is in hun ogen, naast de andere oorzaken, vooral die straffeloosheid geweest die bijna institutioneel was verankerd, en het management van de geweldsincidenten (lees: de doofpotcultuur), die de ruimte schiep voor zeer gewelddadig opgetreden en escalatie in de hand werkte. Zij benadrukken dat oorlogsrecht feitelijk niet van toepassing werd geacht in de koloniën, met alle gevolgen van dien.

Dit is een onderzoeksresultaat dat dwingt tot serieuze reflectie. Natuurlijk is er best nog wat aan te merken op het lopende onderzoek, dat enkele lacunes bevat, zoals het ontbreken van het perspectief van de slachtoffers en Indonesiërs, en dat worstelt met definitieproblemen, zoals die over ‘technisch geweld’. Maar in ieder geval is de suggestie dat de onderzoekers niet integer of onbekwaam zouden zijn na deze publicatie volkomen weerlegd. Hun fascinerende internationale vergelijkende onderzoek, dat later nog in uitgebreide en uitgewerkte vorm zal verschijnen als boek, verdient het zeer om aandachtig gelezen te worden door alle geïnteresseerden in krijgswetenschappelijke thema’s, zónder oordelen vooraf. Het is voor iedereen digitaal toegankelijk via de website van het tijdschrift.

Dr. Henk de Jong, universitair docent militaire geschiedenis NLDA

De Indonesische dekolonisatieoorlog

BMGN – Low Countries Historical Review

Volume 135, issue 2

Amsterdam (Royal Netherlands Historical Society) 2020

132 blz. 

Te downloaden via: www.bmgn-lchr.nl

Over de auteur(s)