‘Uw opa en uw broer hebben jarenlang op de grote vaart gevaren en uw vader werd als dienstplichtige ingedeeld bij de Onderzeedienst. Toch koos u in 1976 voor de landmacht. Waarom eigenlijk?’, vroeg mijn dochter.
Daar moest ik even over nadenken. Onbewust heeft dat denk ik met de geschiedenis van mijn opa’s te maken. Ik heb ze beide nooit gekend. Mijn vader en moeder hebben me in mijn jeugd wel verhalen over hen verteld. Mijn opa van moeders kant, Marinus Kobus, had een boerderij in Fortmond, een buurtschap aan de IJssel, niet ver van het vredige dorpje Olst. Op een onzalige dag in het voorjaar van 1935 ging hij op pad om een boom om te hakken op een van de verst verwijderde stukjes grond die bij zijn boerderij hoorden. Hij keek ’s morgens uit het raam en zag een stralend blauwe lucht met een lieflijk zonnetje. Het kwik in de thermometer schoot omhoog en hij besloot die dag, voor het eerst dat jaar, zijn dikke duffelse jas thuis te laten. Op zijn werkklompen en met de bijl over de schouder ging hij, in hemdsmouwen, opgewekt fluitend op weg. Mijn moeder, de op één na oudste van negen kinderen, zwaaide hem vrolijk na. Tegen de middag, na enige uren hakwerk, lag de boom om en stond opa, nog zwetend van de inspanning, trots en met opgestroopte mouwen te kijken naar het resultaat van zijn werk. Op dat moment kondigde zich een plotselinge weersomslag aan. Donkere wolken schoven resoluut voor de zon en binnen enkele minuten kwam de regen met bakken uit de lucht. Er stak een verschrikkelijk onweer op. De aarde werd gegeseld door striemende regen en enorme bliksemschichten verlichtten de gitzwarte lucht. Mijn opa kende de gevaren van bliksem. Moederziel alleen op een kale akker en kilometers van huis, bleef hem niets anders over dan plat in een greppel te gaan liggen en te wachten tot het onweer over was geraasd. Daarna spoedde hij zich, drijfnat en verkleumd tot op het bot, terug naar de boerderij.
Die avond kreeg hij hoge koorts. Vrijwel niemand had in die tijd telefoon. Mijn moeder (dertien jaar oud) werd ’s avonds om tien uur op de fiets naar de dokter gestuurd, die een dorp verderop woonde. Maar hoe zij ook smeekte en bedelde bij de arts, die had die dag hard gewerkt en geen zin om ’s avond laat nog op visite te gaan. Hij gaf mijn moeder een fles hoestdrank mee en het advies dat een stevige verkoudheid het beste met een paar slokjes daarvan plus enige bedrust kon worden bestreden. De volgende dag was mijn grootvader overleden. Acute longontsteking luidde de post mortem diagnose. Hij werd slechts 38 jaar.
Mijn grootvader aan vaders kant, Gerrit Matser, was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog net getrouwd. En net als veel mannen in die tijd raakte hij zonder werk. Hij wist begin 2015 naar Engeland te komen en monsterde aan bij de Union Castle Mail Steamship Company, een grote Engelse scheepvaartmaatschappij, als stoker op het 5000 ton metende stoom-zeilschip de Alnwick Castle. Met dit schip verliet hij, onder commando van kapitein Benjamin Chave, op 15 maart 1917 de haven van Cardiff op weg naar Gallipoli, via Kaap de Goede Hoop, met aan boord 100 bemanningsleden en 14 passagiers. In de nacht van 18 maart pikte de Alnwick Castle op zo’n 320 zeemijlen uit de Ierse kust een noodsignaal op van het handelsschip Trevose, dat door een Duitse U-boot was getorpedeerd. De bemanning van de Alnwick Castle slaagde er, in het holst van de nacht, in om ondanks zware zee 25 drenkelingen uit de ijskoude oceaan op te pikken. Daarna vervolgde het schip zijn zuid-westelijke koers. Enkele uren later, om zes uur in de morgen van 19 maart 1917, was de Alnwick Castle zelf aan de beurt:
‘...the look-out on the upper crow’s nest reported the approach of a torpedo on the port bow. The Chief Officer saw it coming at right angles to the ship’s course. He gave the order ‘hard a-starboard’ and rang ‘full astern’ to both engines. But before the ship had swung the torpedo had struck her, the explosion throwing up a high column of water and debris on the Bridge and blowing up hatches and beams of No. 2 hatch. The ship was rapidly sinking by the head, so Captain Chave ordered that she should be abandoned. He sent out a wireless S.O.S. signal, but there was no response to it. The 139 occupants of the ship all got safely into the seven lifeboats, which were pulled to a safe distance, and there they waited to see the end of the Alnwick Castle. Then the German submarine quietly rose to the surface, and remained there silent and sinister until the end came; her crew gazing with callous eyes on the human beings whom they were leaving, exposed in open boats, far out in the Atlantic, in the stormiest season of the year. In about ten minutes the Alnwick Castle plunged down bow first; her whistle gave one last blast, there was a smothered roar, a cloud of debris rose in the air, and she was gone.’[1]
Het was een goede week voor de Duitse marine. Binnen enkele dagen werden in dit deel van de Atlantische Oceaan 55 schepen door onderzeeërs tot zinken gebracht. Vrijwel allemaal transportschepen. Alle opvarenden van de Alnwick Castle waren overhaast en met alleen het allernoodzakelijkste bij zich in de reddingssloepen gegaan. Ze dobberden daarna meerdere weken onopgemerkt over de in deze tijd van het jaar ijskoude en stormachtige Atlantische Oceaan. Aan boord proviand voor vijf dagen. Menigeen bezweek in de daaropvolgende weken aan ondervoeding en uitputting. Vrijwel alle mensen kregen te maken met bevriezing van vingers en tenen. Een aantal schipbreukeling werd gek van dorst en sprong overboord. Sommige sloepen kapseisden door de golven, waarna de drenkelingen in het ijskoude water vrijwel direct omkwamen. Enkele sloepen, met name die waar ervaren officieren de leiding hadden, bereikten drie weken later de kust van Noord-Spanje, waar ze in het kleine havenplaatsje Cabo Ortegal aan land wisten te gaan. De dorpsbewoners moesten iedereen uit de sloepen tillen, want niemand kon meer op eigen kracht staan. Ze hadden in 22 dagen, op open zee, meer dan 800 mijl afgelegd, vrijwel zonder voedsel en in open boten zeilend door stormachtig weer. Een aantal inzittenden was inmiddels door de ontberingen en vooral dorst waanzinnig geworden. Van veel overlevenden moesten de vingers en tenen, die bevroren waren geweest, geamputeerd worden. Tientallen schipbreukelingen bleven levenslang lichamelijk of geestelijk verminkt en veertig overleefden de barre tocht niet. Eén daarvan was Gerrit Matser. Hij werd slechts 26 jaar.
Marinus Kobus’ plotselinge heengaan op het land leek mij te prefereren boven Gerrit Matsers wrede zeemansgraf. Dus werd het voor mij de landmacht. En ik nam, ook al moesten anderen daar soms om lachen, 36 jaar lang altijd mijn buitenjas mee als ik op verkenning ging. Ook als het mooi weer was. U weet nu waarom.
[1] Ooggetuigenverslag uit: E.F. Knight, The Union Castle and the War 1914-19.