‘Het is niet overdreven te beweren, dat in het laatste decennium voor de luchtdoelartillerie (…) uiterst weinig belangstelling heeft bestaan’, schrijft luitenant-kolonel R.J.W. Heslinga in 1966.[1] Ontwikkelingen in rakettechnologie (voor de verdediger) en straalmotoren (voor de aanvaller) zouden de ‘ouderwetse’ luchtdoelartillerie overbodig maken, was volgens Heslinga veelal de gedachte. Bovendien speelde er een budgettair probleem: ‘De mechanisatie van de landstrijdkrachten vergde enorme uitgaven en in de daarvoor onvermijdelijke prioriteitsstellingen moest de ontwikkeling van de luchtdoelartillerie (…) wel het kind van de rekening worden.’

Niettemin vond er een kentering plaats in het denken over luchtverdediging en specifiek de plaats van artillerie daarin. Observaties over de Amerikaanse ervaringen in Vietnam speelden hierin een grote rol, een teken dat geleerde lessen in die tijd snel werden toegepast. ‘In de eerste plaats blijkt in Noord-Vietnam verreweg het grootste percentage van de niet teruggekeerde Amerikaanse toestellen op rekening te komen van de luchtdoelartillerie. Deze luchtdoelartillerie is van conventioneel type en — een pikante bijzonderheid — veelal niet van de hoogste technische volmaaktheid.’ Bovendien bleek luchtverdediging gebaseerd op raketten niet zo superieur als eerder gedacht: ‘Steeds opnieuw uitgevoerde analyses, waarbij de zwakke punten van een dergelijke verdediging voortdurend duidelijker blijken, hebben hiertoe veel bijgedragen’. Daarnaast is ‘verzadiging’ van raketsystemen makkelijk te bewerkstelligen.

Luchtdoelartilleristen bedienen een op een DAF drietonner gemonteerde M55 .50 inch vierlingmitrailleur. Foto Beeldbank NIMH

Vechten met verbonden wapens droeg ook bij aan de herwaardering van luchtdoelartillerie. ‘Te lang werd de vijandelijke dreiging in de lucht — wellicht onbewust — genegeerd of gekleineerd’, aldus Heslinga. ‘Zelfs indien de luchtstrijdkrachten een luchtoverwicht zouden weten te bevechten, kan immers onmogelijk te allen tijde en overal het optreden van vijandelijke vliegtuigen worden voorkomen.’

Heslinga vervolgt met een beschouwing over de benodigde middelen en eenheden voor luchtdoelartillerie in het moderne gevecht. Met de verdediging van statische objecten en achtergebieden zit het wel goed, maar op het steeds beweeglijkere slagveld met manoeuvrerende eenheden is de situatie lastiger. ‘Gezien echter de toenemende belangstelling voor de luchtdoelartillerie — zoals in de inleiding gesignaleerd — moge de hoop worden uitgedrukt, dat de eventueel uitgelokte discussies zullen bijdragen tot een in de toekomst meer bevredigende oplossing voor het probleem van de luchtverdediging van onze gemechaniseerde strijdkrachten.’

 

[1] R.J.W. Heslinga, ‘Luchtdoelartillerie in het moderne gevecht’, Militaire Spectator 135 (1966) (9) 400-404.

Over de auteur(s)