In mijn vorige bijdrage schreef ik over commandanten die eerst aan hun mannen dachten en dan pas aan hun carrière. De hoofdpersoon van die column; mijn afdelingscommandant in de jaren tachtig, deed dat overigens bij herhaling. En het was ook nog eens een gezellige en aardige vent. Het was daarom geen wonder dat alle militairen voor deze baas door het vuur gingen. De hogere legerleiding was het gedag van onze overste ook opgevallen. Daar trok men echter een heel andere conclusie. Er waren kennelijk te veel kolonels en generaals geschoffeerd. In korporaalstaal: onze overste beschikte over onvoldoende bruinwerkerskwaliteiten.
Daarom werd besloten hem na drie jaar af te lossen door een expert op dat gebied. Deze brave luitenant-kolonel sprak de officieren van de afdeling direct na de commando-overdracht op strenge toon toe, met de mededeling dat onze eenheid in Nederland te boek stond als een ongedisciplineerd zooitje en dat hij door de legerleiding was gezonden om daar een eind aan te maken. Aanvankelijk dacht ik nog dat dit best een moedige daad was, maar het werd al snel duidelijk dat ik moed met domheid had verward. Zijn kennis was zowel vaktechnisch als militair-tactisch ver onder de maat en zijn mensbeeld was gebaseerd op de kadaverdiscipline van de jaren vijftig op de KMA, waarbij elke wens van een meerdere slaafs gevolgd werd, uit angst voor straf of slechte beoordelingen. In zijn beleving was het volstrekt ondenkbaar dat een mindere het besluit van een meerdere in twijfel trok.
Eén keer per week ging de afdelingscommandant naar de bespreking van ondercommandanten bij de brigade. Alles wat daar werd gezegd door de brigadecommandant was zijn mantra. De binnenhelm op in het voertuig, gepoetste schoenen, de plooi in de broek van de wacht. Ik was inmiddels batterijcommandant en had dus het voorrecht om eens in de week samen met mijn collega-batterijcommandanten aan te schuiven bij het afdelingsoverleg om deze weinig inspirerende verhalen copy-paste aan te mogen horen. Dat mondige dienstplichtigen in de jaren tachtig anders aangepakt moesten worden dan cadetten in de jaren vijftig, ging het bevattingsvermogen van onze nieuwe overste ver te boven.
Nu had de generaal aangegeven dat de geoefendheid in het colonne-rijden te wensen overliet. Dus dat alle verplaatsingen binnen de brigade als colonnerit moesten worden uitgevoerd. Dat deden we braaf, ook als was dat een uiterst bewerkelijke, gevaarlijke en trage manier van verplaatsen. Het was inmiddels januari en we gingen dus op schietserie. In de week vóór de schietserie begon het stevig te sneeuwen en de voorspelling was dat er in het weekend nog een dik pak bij zou komen. Automobilisten werd aangeraden thuis te blijven.
De planning was om maandagochtend de hele afdeling in colonne naar het oefengebied te verplaatsen. Maar we beschikten niet over sneeuwkettingen (die moest je maanden van tevoren in Nederland aanvragen). Bovendien was slechts enkele weken daarvoor een grote nieuwe lichting binnengekomen, 18-jarige dienstplichtige soldaten die na een cursus van drie weken hun 4-tonnerrijbewijs hadden gekregen. Geen van hen had enige rijervaring. Dit terwijl achter in de viertonners (zonder enige veiligheidsvoorzieningen) het grootste deel van het personeel moest worden vervoerd. In de dagen daarvoor hadden zich al de nodige botsingen voorgedaan. Voor de laatste afdelingsvergadering op die vrijdagmiddag hadden de drie batterijcommandanten dus de koppen bij elkaar gestoken en afgesproken te komen met een voorstel om de op maandag geplande colonnerit niet door te laten gaan, maar de voertuigen in kleine plukjes onder leiding van een ervaren kaderlid in eigen tempo te laten verplaatsen naar het oefengebied.
Dit voorstel bleek voor onze overste echter niet bespreekbaar. Immers: de brigadecommandant had een half jaar geleden gezegd dat er meer colonneritten nodig waren, dus dat moest gebeuren. Weer of geen weer. Onze argumenten: gevaar voor ongelukken, gewonden en defect materieel, werden weggewuifd met maar één argument: de generaal heeft het gezegd. Omdat alle drie batterijcommandanten bleven persisteren in hun verzet, ontstond een ongemakkelijke sfeer in de vergaderzaal.
Plotseling stond de afdelingscommandant op en verliet, zonder enige mededeling, de vergaderruimte. Het bleef tien minuten stil. Wij richtten onze blik vragend op de plaatsvervangend afdelingscommandant; een vriendelijke majoor. ‘Ik ga wel even kijken’, sprak de majoor en ging achter de overste aan. Ik zat vlak bij het raam en hoorde een auto starten. Tot mijn verbazing zag ik de personenauto van de afdelingscommandant wegrijden. Het was vrijdagmiddag twee uur en nog lang geen einde dienst. In de afgelopen maanden had ons menig berisping van de overste getroffen als wij een paar onderofficieren of korporaals, die zich goed hadden ingezet, wat eerder naar huis lieten gaan. Even later kwam de plaatsvervanger terug. Hij zag wat bleek om zijn neus.
‘De overste voelt zich niet lekker en is naar huis’, sprak hij. ‘En hij heeft mij opgedragen jullie te zeggen dat de colonnerit maandag absoluut moet worden uitgevoerd. Dat is een dienstbevel!’ Een van mijn collega’s keek de groep rond en zei: ‘Ik denk niet dat ik dat doe’. De andere commandant en ik knikten instemmend. We maakten snel een paar afspraken en iedereen spoedde zich terug naar zijn eigen gebouw om de orders voor de maandag aan te passen. Fijn voelde ik me er niet bij.
Op maandagochtend maakte de voertuigen van de drie batterijen zich klaar voor de verplaatsing. Stipt op tijd verlieten de eerste voertuigen de kazerne. Geen colonnerit, maar kleine groepjes onder leiding van een ervaren kaderlid. Zoals altijd stond de landrover van de afdelingscommandant in het centrum van Zeven langs de kant van de weg. Vandaaruit inspecteerde hij altijd de verplaatsing om daarna aan de batterijcommandanten een lijstje te overhandigen van de voertuigen waarvan de chauffeur of de inzittenden hun tenue niet in orde hadden. Toen ikzelf voorbij ploegde door de hoge sneeuw, keek hij mij vanachter de ramen van zijn landrover met een verbeten blik aan. Ik moet bekennen dat ik mij wel enigszins bezorgd maakte over wat er die avond in het bivak zou gebeuren. Ik had al een keer een ‘douw’ gehad voor iets triviaals. Het niet opvolgen van dienstbevelen was iets dat doorgaans niet licht werd opgevat.
Op maandagmiddag was de verplaatsing zonder incidenten volbracht en waren de tenten in het besneeuwde bivak grotendeels opgebouwd. Zoals gepland hadden de batterijcommandanten en de sectiehoofden op het eind van de middag de eerste evaluatiebespreking met de afdelingscommandant. Toch wel enigszins gespannen zaten wij in een boogtent te wachten op de reactie van onze baas. Stipt om 17.00 uur betrad hij de tent. Hij opende de vergadering met een kritisch woord over het tenue van de bivak-wacht. Daarna werd de standaardagenda afgewerkt. Over de niet uitgevoerde colonnerit hebben we nooit meer iets vernomen.