Met de indrukwekkende ceremoniën in Londen en Parijs op zondag 11 november, Wapenstilstandsdag in 1918, kwam een einde aan vier jaar van herdenken van gebeurtenissen aan het westelijke front. In Parijs kwamen zeventig regeringsleiders en andere prominenten, onder wie de Duitse bondskanselier Merkel en de gastheer, de Franse president Macron, samen om het einde van deze wereldoorlog te herdenken. Met de kolossale aantallen soldaten uit Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, België, en hun overzeese gebiedsdelen, wordt de strijd aan het westelijk front vooral herinnerd vanwege het enorme dodental.
Hedendaagse schoolkinderen giechelen als ze tijdens de geschiedenisles oude opnames zien van de Eerste Wereldoorlog waarin soldaten met schokkerige, snelle beweginkjes a la Charlie Chaplin heen en weer rennen, des temeer als de scholieren beelden zien van ogenschijnlijk normale mannen, die lopen alsof ze dronken zijn, onophoudelijk bibberen, grimassen trekken en zich angstig onder bedden verstoppen.
Het zijn op het oog komische beelden, maar deze bezorgden de Britse legerleiding indertijd hoofdbrekens. Britse onderzoekers schatten nu dat er tijdens de hele oorlog zo’n 250.000, in meer of mindere mate, shell-shocked Britse militairen zijn geweest, vaak het gevolg van het dichtbij inslaan van granaten tijdens langdurige artilleriebeschietingen. De term werd trouwens in 1915 pas voor het eerst gebruikt. Ook militairen uit andere landen kampten met shell shock, dat in Duitsland bijvoorbeeld Kriegszittern genoemd werd.
Na de slag bij de Somme in 1916 – op de morgen van de eerste dag van de slag telde het Britse leger zo’n 60.000 casualties – werden 10.000 patiënten voor behandeling naar huis gestuurd. Noodgedwongen probeerde het Britse leger deze Blighties[1] te voorkomen en stuurde medische teams naar Frankrijk, die vlak achter het front apparent shell-shock cases direct moesten opvangen. Maar ook in 1917 bleef het aantal soldaten met een trauma, die dus ongeschikt waren om te vechten, stijgen.
De militaire leiding geloofde echter niet in een psychische aandoening en weet de slappe, unmanly attitude van militairen aan lafheid en zag het meer als desertie. Velen belandden voor de krijgsraad en werden schuldig bevonden. Van hen werden er 350 ter dood veroordeeld en shot at dawn, in het bijzijn van de eigen eenheid, door een vuurpeloton van hun eenheid, for the sake of example.
In 1920, twee jaar na het beëindigen van de vijandelijkheden, vond er vanwege het verontrustend (en onverwacht) hoge aantal gevallen van shell shock een officieel onderzoek plaats in Engeland. In de daaruit voortvloeiende documenten is de beladen term shell shock geschrapt en vervangen door, onder meer, de wat meer klinische benaming war neurosis. Het onderzoek omvat een uitgebreide verzameling van nauwkeurige beschrijvingen van het gedrag van duizenden patiënten, die over het hele land, van Londen tot Edinburgh, in ziekenhuizen en sanatoria, zo goed en zo kwaad als dat kon, verzorgd werden. De aard van sommige aanbevelingen in het onderzoeksrapport en bestemd voor leidinggevenden in het Britse leger van de toekomst geeft aan dat men de ernst van het verschijnsel war neurosis niet voldoende besefte (of niet wilde beseffen) en eigenlijk zelfs bagatelliseerde, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de vaststelling: ‘There is nothing that a firm slap with the flat of the hand on the cheek of the patient won’t cure’.
Na de oorlog verdween de aandacht voor war neurosis al snel en lagen de stapels met minutieus opgetekende patiëntendossiers stof te vergaren. Er waren na 1918 wel belangrijkere zaken voor zowel de Britse regering als voor het Ministry of War. De demobilisatie van honderdduizenden militairen en hun terugkeer in de samenleving, waar massa’s vrouwen in de oorlogsjaren hun plaatsen in de fabrieken hadden ingenomen, was op zich al een moeizaam proces. Het ‘hoofdpijndossier’ van de aan oorlogstrauma’s lijdende soldaten had dus zeker geen prioriteit. Eenmaal ontslagen uit het Britse leger hadden deze ex-militairen het moeilijk. Hun probleem lag in de taboesfeer, zowel in huiselijke kring als daarbuiten. Daarbij kwam dat ze voor behandeling afhankelijk waren van civiele artsen, die veelal geen ervaring hadden met het verschijnsel en die daarom nauwelijks gepaste hulp konden bieden.
Ergens laat op de avond van afgelopen 12 november zond de BBC een documentaire uit met de toepasselijke titel ‘World War I’s Secred Shame: Shell Shock. Het ging over die ‘andere’ slachtoffers, soldaten die weliswaar de oorlog overleefden, maar soms zelf het liefst hadden gewild dat ze samen met hun kameraden waren gesneuveld. Hun verhaal is wrang: tijdens de oorlog niet in staat om verder te vechten en na de oorlog een vergeten groep met een trauma, die maar moeilijk de draad weer kon oppakken.
Hopelijk plaatst de herdenking van WO I, in het bijzonder de Armistice Centenary 1918-2018, de positie van recent uitgezonden militairen van nu, die worstelen met dezelfde traumatische ervaringen als hun voorgangers uit de Eerste en Tweede Wereldoorlog en tal van andere, meer kleinschalige, conflicten, in de aandacht van een breed publiek. Natuurlijk is er tegenwoordig meer begrip van het fenomeen PTSS en voor de situatie van (ex)militairen die er aan lijden, vanwege talloze wetenschappelijke publicaties over het verschijnsel en methodes om het te voorkomen en te behandelen. In een periode van relatieve rust (weinig of geen uitzendingen) dreigt dit hele issue echter weer in de vergetelheid te raken, en dat mogen we niet weer laten gebeuren.
[1] Blighty staat voor Engeland. Het betekent in WO I ook een verwonding die een soldaat de terugkeer naar Engeland verschafte.