Onze opleiders staan de komende jaren heel wat uitdagingen te wachten. De opleidingsopdracht voor bijvoorbeeld de KMA wordt al jaren regelmatig uitgebreid. Eerst vooral om de tekorten aan subalterne officieren binnen de krijgsmacht op te lossen, maar de laatste jaren ook omdat er nieuwe eenheden worden (her)opgericht en er dus veel nieuwe functies bijkomen. De staf en instructiecapaciteit, die in de jaren van bezuinigingen tot het absolute minimum was weggestreept,[1] groeit echter niet evenredig mee. De coronaperiode sloeg ook nog eens een deuk in de kwaliteit van de opleiding, want heel veel lessen, die je als instructeur liever persoonlijk geeft, moesten op afstand via het beeldscherm worden verzorgd en veel interactie, waar de cadetten van zouden moeten leren voordat ze in het diepe worden gegooid, kon niet binnen de muren van het kasteel van Breda plaatsvinden. Daar komt nog een nieuw probleem bij: de generatiekloof tussen de cadetten en de instructeurs wordt steeds breder. Doordat de pensioenleeftijd van militairen met maar liefst zeven jaar is opgehoogd, is de gemiddelde leeftijd van de seniorinstructeurs flink gestegen, terwijl die van de cadettenpopulatie gelijk is gebleven. Daardoor zijn de leeftijdsverschillen tussen de generatie van enerzijds de docenten/instructeurs en anderzijds de cadetten fors toegenomen.
Die verschillen tussen opeenvolgende generaties lijken de laatste jaren sowieso enorm toe te nemen. Ik bedoel hier nadrukkelijk niet dat de nieuwe generatie slechter is dan de vorige generaties. Wat ik wel bedoel is dat de maatschappij steeds sneller verandert, met name door digitale ontwikkelingen, sociale media, individualisering, verlies van vertrouwen in de overheid en een plotseling teruggekeerde reële militaire dreiging tegen de NAVO. Jongeren van 18 tot 25 jaar lijken daardoor soms uit een heel andere wereld te komen dan de mensen die hen lesgeven.
Niet alleen de interacties tussen de instructeurs en de cadetten, maar ook de taakstelling van de KMA is aan verandering onderhevig. In de eerste veertig jaar na de Tweede Wereldoorlog was de opleiding volledig gericht op het grootschalig gevecht: staal op staal, massaal, verbonden wapens, divisies en legerkorpsen. Na 1990 verschoof de inzet langzaam naar wat ons nieuwe voorland leek: vredesoperaties. Daar hebben we ons inmiddels 30 jaar op gefocust. Met de inval van Rusland in Oekraïne gaat de klepel opeens weer de andere kant uit. Het gaat er niet langer primair om de aspirantofficieren voor te bereiden op een uitzending naar een exotisch buitenland, maar ze moeten volgens onze generaals plotseling weer beschikken over een warfighting mindset,[2] waarmee naar ik aanneem een terugkeer naar het grootschalig gevecht wordt bedoeld.
Dit is makkelijk gezegd, maar het vergt een totaal andere denkwijze. We praten dan over een conflictvorm waarbij bijvoorbeeld op een dag binnen de eigen gelederen zo maar tientallen of honderden slachtoffers kunnen vallen.[3] Het is een formidabele uitdaging om onze toekomstige leiders daar met de huidige instructiecapaciteit goed op voor te bereiden. De kennis over het grootschalig conflict is na de val van de Berlijnse Muur namelijk met een duizelingwekkend tempo over de heg gedonderd.
De ervaring die onze instructeurs bij vredesoperaties hebben opgedaan is absoluut waardevol, maar van een andere orde. Kleinschalig, meestal werken onder luchtsuperioriteit, met een groot vuur(steun)overwicht en bovendien vrijwel altijd met een grote technologische en logistieke voorsprong op de opponent. Daarnaast een relatief snelle en superieure medische ondersteuning (een helikopter voor elke gewonde). In Oekraïne zien we een heel ander gevecht. Als er de komende jaren aan de randen van het NAVO-verdragsgebied wat mis gaat, dan zal het militaire optreden er heel anders uitzien dan in Afghanistan, Irak, Bosnië of Afrika. Hoe moeten we onze leiders van de toekomst voorbereiden op zo’n scenario? De instructeurs van vandaag zijn de veteranen van tal van vredesmissies in de afgelopen 30 jaar. Hun veteranenstatus is absoluut verdiend, maar langzaam daagt bij sommigen het besef dat een TIC of een sociale patrouille iets anders is dan drie maanden in de loopgraven van Loegansk onder constant vijandelijk vuur. Hoe kunnen onze instructeurs op hun leerlingen een warfighting mindset overbrengen, die ze zelf nooit ervaren hebben?
Dat is nog niet alles, want naast de gewijzigde intensiteit, duur en schaal van de strijd is namelijk ook de aard van het gevecht behoorlijk veranderd. De oorlog in Oekraïne is de eerste waarbij de digitale techniek een steeds belangrijker rol op het slagveld speelt, naast het ouderwetse spel van vuur en beweging. De mogelijkheden van moderne geleide wapensystemen en met AI geprogrammeerde drones geven het slagveld een beangstigend onvoorspelbare dimensie. Dat betekent dat ons leiderschap ook moet veranderen. Maar hoe?
Daarbovenop is het lastig dat de min of meer universele vaardigheden die een officier nodig heeft om zijn werk goed te kunnen doen steeds meer op gespannen voet komen te staan met de ontwikkelingen in de moderne westerse maatschappij. Wij hopen dat een officier een boek leest en zo zijn vakkennis verdiept, maar de huidige generatie zoekt kennis liever via Google. Wij hopen dat een officier naast digitale vaardigheden ook nog met een kaart en kompas overweg kan, maar de huidige generatie is gewend aan Tom-Tom. Leiderschap in een grootschalig conflict eist tijdverslindende continue inzet. Hoe past dat bij deeltijdwerk, 4x9, papadag en gedeelde gezinstaken bij een moderne werkgever? Hoe breng je dat als instructeur bij elkaar?
Terug naar mijn openingszin. Ik wil niet alleen problemen opsommen, maar hier vooral aandacht vragen voor het verdomd moeilijke werk dat onze opleiders, op alle opleidingsinstituten, de komende jaren wacht. Ik hoop dat mensen wat hoger in de organisatie, die dit per ongeluk lezen, niet alleen hun aandacht richten op het verzinnen van sexy kreten, het ontwikkelen van nieuw beleid en het aanschaffen van meer hardware, maar ook met spoed gaan nadenken over het opleiden, trainen en vormen van de jonge mannen en vrouwen die de komende jaren leiding moeten gaan geven in een mogelijk grootschalig conflict dat hopelijk nooit losbarst, maar waarop de kans in de afgelopen twee jaar wel dramatisch is toegenomen. Want het benoemen van een warfighting mindset is een; het bereiken daarvan met de huidige middelen is iets heel anders.
[1] Zie ook mijn column ‘Door het bos de bomen niet meer zien’, Militaire Spectator 186 (2017) (12) 597-598.
[2] Deze ‘kreet’ heeft onze defensietop verzonnen en wordt sinds kort in de media uitgevent.
[3] Ik was in Afghanistan van dichtbij getuige van het effect dat enkele slachtoffers al hebben op de gevechtsbereidheid van een eenheid.