De dekolonisatieoorlog in voormalig Nederlands-Indië (1945-1949) roept nog altijd veel emoties op. Daarvan getuigen momenteel de soms verhitte debatten na de publicatie van de resultaten van het langjarig onderzoek naar ‘het einde van Indië’. Op 20 maart jongstleden verhaalt de weekendbijlage van Trouw op indringende wijze over de lotgevallen van de ondertussen overleden dienstplichtig Indiëganger Philippus Pieter Dekker.[1] Dat gebeurt vanuit het perspectief van diens zoon Peter, die moest meemaken dat zijn vader na terugkeer in 1950 om te beginnen weinig losliet over zijn oorlogservaringen en vervolgens zijn toevlucht zocht in alcohol. Vader en zoon deelden het Indiëverhaal dus niet, maar lieten elkaar verder wel in hun waarde. Hoe herkenbaar. Peter vertelt namelijk niet alleen het verhaal van zijn eigen vader, maar van een veel grotere groep, waaronder ook mijn eigen vader. Die meldde zich op 12 augustus 1945 aan als oorlogsvrijwilliger bij het Korps Mariniers voor de strijd tegen Japan. Dat werd uiteindelijk de dekolonisatieoorlog in voormalig Nederlands-Indië, met de ondertussen bekende afloop. Gegaan met idealistische motieven, en gedesillusioneerd en onbegrepen teruggekeerd in een samenleving die niet telkens opnieuw herinnerd wilde worden aan het traumatische en gewelddadige einde van haar koloniale verleden. Hoe ga je daar als militair en veteraan mee om?

 

Mijn vader had in zekere zin geluk; na zijn tijd in Indië werd hij beroepsmarinier en bleef dat de rest van zijn werkzame leven. Binnen die cultuur kende men het verhaal achter zijn onderscheidingen en hij ontving daarvoor respect dat hem in zekere mate hielp bij de verwerking van zijn ervaringen. In zekere mate. Er verder over spreken was echter niet nodig, de sobats (maten) binnen het Korps begrepen elkaar ook zonder woorden wel. En als ze al spraken over Indië, en later Nieuw-Guinea, dan had dat vooral betrekking op de overweldigende schoonheid van het land. En hun opmerkingen over Nieuw-Guinea hadden ofwel een anekdotisch karakter of ze hadden betrekking op de intensieve en hechte samenwerking tussen de mariniers en hun Papoea-gidsen. Als jochie luisterde ik tijdens bijvoorbeeld verjaardagen ademloos naar dit soort gesprekken tussen mijn vader en zijn collega-onderofficieren. Na dienstverlating verloor dit vangnet aan kracht waardoor mijn vader steeds meer op zichzelf werd teruggeworpen. Dat verergerde nog toen mijn moeder half jaren 90 overleed. Ik werkte toen al binnen de defensie- en veteranencultuur, was bekend met PTSS en herkende welke processen mijn vader aan het doormaken was. Hij sloot zich echter af voor alle pogingen om met hem in gesprek te komen, danwel hem in contact te brengen met de beschikbare professionele hulpverlening. Ook mijn vader zocht verdoving in alcohol, wat zijn emoties en gedrag onbeheersbaar maakte en wat hem uiteindelijk fataal is geworden.

 

Terug naar die feestjes en verjaardagen bij ons thuis. Eén van die vrienden van mijn vader die daarbij regelmatig aanwezig was, was Gio Hakkenberg (RMWO). Veel later – mijn vader was ondertussen overleden – kwam ik hem tegen tijdens een veteranenweekend in Doorn. We raakten in gesprek en natuurlijk ging het daarbij over de gedeelde ervaringen van hem én mijn vader. Zo vroeg ik hem of hij wel eens met zijn kinderen sprak over zijn militaire inzet, wat niet zo bleek te zijn. Op mijn vraag waarom dan niet, volgde: ‘Waarom zou ik mijn kinderen lastig moeten vallen met mijn trauma’s en ellende?’, waarop ik antwoordde: ‘Misschien wel omdat uw kinderen dat wíllen weten, omdat ze die kennis nodig hebben om u te kunnen begrijpen’. Ik geloof niet dat ik hem kon overtuigen, zoals dat eerder ook niet bij mijn vader lukte. Uit die gesprekken werd me wel duidelijk dat het niet zelden ontsporingen van geweld waren die ten grondslag lagen aan de mentale problemen waar Hakkenberg en veel collega-Indiëveteranen mee worstelden. Zo kon hij me melden dat mijn vader ooggetuige was geweest van in ieder geval de ontruiming van de zogeheten lijkentrein van Bondowoso. Bij dat gruwelijke incident kwamen door bewuste of onbewuste nalatigheid aan Nederlandse kant 46 Indonesische krijgsgevangenen door verstikking om het leven. Mijn vader zelf heeft zich daarover nooit uitgelaten, in ieder geval niet tegen mij.

 

Oudere veteranen zijn doorgaans niet erg gewend en misschien zelfs ook wel niet goed in staat juist het persoonlijke en kwetsbare deel van hun militaire ervaringen met anderen dan hun lotgenoten te delen. Over verlies en verdriet te spreken. Hun thuisfront heeft die situatie leren, dan wel moeten aanvaarden. De generatie van mijn vader en zijn toenmalige collega’s miste oprechte belangstelling vanuit de Nederlandse samenleving. Nederland had het einde van de dekolonisatie ‘in de Oost’ met enige gelatenheid ondergaan en toen ‘onze jongens’ terug waren dacht men dat boek te kunnen sluiten. Nederland koerste op een wederopbouwkompas en wilde, mede om die reden, afstand nemen van zijn koloniale verleden. Een voortdurende herinnering aan het gewelddadige einde van dat tijdperk paste niet in die koers. Het gebrek aan aandacht voor dat gewelddadige einde, en daarmee gepaard gaande het gebrek aan aandacht voor de ruim 6200 militairen die achterbleven op de erevelden in de Oost, maakte dat de terugkeer van de Indië- en later ook de Nieuw-Guineagangers nodeloos stroef verliep.

 

Natuurlijk, naar aanleiding van de soms grootscheepse inzet van Nederlandse militairen tijdens recente operaties als in Afghanistan is er meer maatschappelijke belangstelling en begrip ontstaan voor de schaduwzijden van het militaire beroep. Moral injury is een begrip dat je niet alleen in de militaire vakpers terugvindt, en er is ondertussen brede consensus over het feit dat PTSS een normale reactie is op een abnormale situatie waar militairen – maar ook politiemensen, ambulancepersoneel, treinmachinisten en vele anderen – mee geconfronteerd kunnen worden. Het is daarom zinvol bij bijvoorbeeld herdenkingen in een militaire context, maar eigenlijk ook bij onze gedachten in het algemeen, niet uitsluitend stil te staan bij de omgekomenen, maar zeker ook bij de veel grotere groep lichamelijke en geestelijke gewonden. En ik in mijn geval wil ik daar nog aan toevoegen die vaak vergeten categorie voor wie geldt dat hun oorlogsverleden uiteindelijk sterker bleek dan zijzelf. Ook zij verdienen onze aandacht, respect en zorg, zelfs als ze zichzelf daar maar moeilijk voor willen openstellen. Dat geldt voor de weinige nog levende veteranen uit de Indiëperiode, maar dat geldt evenzeer voor de (ex)militairen van operaties als in Bosnië, Irak, Afghanistan en al die andere brandhaarden. Sommige ervaringen zijn immers van alle tijden. Peter Dekker zal dat met me eens zijn.


[1] Noor Helleman, ‘Mijn vader vond Nederland maar klein en benepen, hij leerde me over de schutting te kijken’, Trouw, 20 maart 2022.

Over de auteur(s)

Drs. J.R. Schoeman

De auteur was als communicatiewetenschapper in dienst van onder meer de Stichting Maatschappij en Krijgsmacht en het Veteraneninstituut. Sinds 2013 is hij zelfstandig onderzoeker en publicist.