Steeds groter wordende groepen bereizen voormalige slagvelden, op zoek naar … wat eigenlijk? Díe vraag raakt de kern van het boeiende onderzoek van Siri Driessen. In haar proefschrift Touching War, dat fraai is uitgegeven, bestudeert Driessen de ‘slagveldtoerist’ en hoe die voormalige oorlogsgebieden ervaart. Driesen stelt de vraag waaróm men eigenlijk reizen onderneemt naar gebieden waar ooit kruitdampen opstegen, maar nu vaak nog slechts enkele non-descripte landschappelijke littekens herinneren aan de voormalige oorlogsgruwelen. Wat hopen de bezoekers te vinden in de klei bij Ieper, of een nat weiland bij Sedan? Op welke wijze werkt het beladen landschap daar op hen in? Wat gebeurt er fysiek én mentaal, oog in oog met het erfgoed en de oorlogsmonumenten en erevelden die het markeren?
Aan interessante vragen geen gebrek. Om antwoorden te vinden is het onderzoek wetenschappelijk ingebed in de onderzoekslijn die loopt aan de Erasmusuniversiteit Rotterdam: War! Popular Culture and European Heritage of Major Armed Conflicts. Dit betekent onvermijdelijk dat recente academische theorieën, concepten en denkbeelden de studie binnensluipen, vanuit de hoek van de cultural studies. Het verklaart dat in deze studie begrippen centraal staan zoals: affective experiences, places of memory (lieux de mémoire), ‘authentic’ traces of war en secondary witnessing.
Dit heeft evidente voor- én nadelen. De gemiddelde lezer van de Militaire Spectator kan worden afgeschrikt door deze postmoderne conceptuele variant op de oorlogsmist. Maar er staat veel tegenover. Juíst door de relatief theorie-zware insteek opent de studie van Driessen ook tal van nieuwe en onverwachte perspectieven op de vraag hoe precies emoties en reflecties ‘te velde’ kunnen worden gerelateerd aan zaken zoals individuele identiteit, sociale cohesie en moderne herinneringscultuur. De auteur is bovendien methodologisch origineel geweest. Zij heeft gekozen voor een soort antropologische participerende observatie. Driessen interviewde vele betrokkenen ter plekke, over hun ervaringen op de voormalige slagvelden, voegde er persoonlijke observaties en inzichten aan toe, en koppelde dit vervolgens aan de recente theorievorming over bijvoorbeeld landscape and memory. Dit resulteert, na een inleiding en uiteenzetting over de methodologie, in de ‘etnografische analyse’ van vier deelgroepen tijdens hun reizen naar voormalige slagvelden.
Battlefieldtours
De eerste casus draait om de bezoeken aan locaties van militair-historisch belang, door cadetten en officieren van de Nederlandse krijgsmacht. Dit hoofdstuk draagt de titel Lessons of War, vanwege de educatieve doeleinden en ervaringen van de militairen. Het hoofdstuk erna, Making sense of war memories, volgt Nederlandse veteranen die terugkeren naar plaatsen in voormalig Joegoslavië waar zij ooit hebben gediend. In dit hoofdstuk gaat het Driessen om de vraag hoe deze veteranen hun traumatische oorlogsbelevenissen zin en betekenis hebben geven; in retrospectief maar opnieuw ‘ter plaatse’. Het centrale aandachtspunt is hier de verwerking van persoonlijke herinneringen en tot welke handelingen dit in Joegoslavië leidt. In het hoofdstuk erop, Summer of War, staan vrijwilligers centraal die op een meer affectieve manier omgaan met oorlogsgraven en monumenten, die zij liefdevol ‘adopteren’ en ‘onderhouden’. In het laatste hoofdstuk, Walking the Mars Mira, bespreekt Driessen de bekende vredesmars van 75 kilometer in Bosnië en de rituelen die er gepaard gaan met de herinnering aan de genocide. Zij wandelde zelf mee van Nezuk naar Potocari, de omgekeerde route van de ‘dodenmars’ uit Srebrenica.
Dit zijn zeer uiteenlopende groepen en thema’s. Maar de samenhang schuilt er in dat alle betrokkenen een overweldigende ervaring verwachten van de reis naar een voormalig slagveld. De insteek mag educatief zijn, vormend, getuigend, of helend, steeds interfereert het ‘ter plaatse zijn’ en het fysieke ervaren van het beladen terrein met een heftige cognitieve, lijfelijke en emotionele respons van de reizigers, of beter gezegd met de wens daartoe. Alle onderzochte groepen hopen of menen iets unieks, diepgravends en waardevols te gaan vinden op voormalige oorlogslocatie. Ze schrijven specifieke kwaliteiten toe aan deze locaties door het ‘aura van authenticiteit’. Staan op de plek waar ‘alles zich heeft afgespeeld’, of terugkeren daarnaar, wordt als zeer betekenisvol gezien.
Het voldoet hier om de eerste casus, over de battlefieldtours, kort uit te diepen. Zo kan het karakter van de studie van Driessen goed voor het voetlicht komen. Wat dan direct opvalt is dat Driessen helder onderscheid maakt tussen de diverse soorten battlefieldtours die bestaan, zoals staff-rides, (tactische) oefeningen te velde, met of zonder kaart, remembrance-tours naar begraafplaatsen en erevelden en klassieke battlefieldtours. Zij vat de karakteristieken en (educatieve) doeleinden duidelijk samen en heeft door de interviews een genuanceerd beeld van de daadwerkelijke ‘ervaringen’ van de diverse soorten deelnemers. Zij weet goed waarover zij praat. Erg sterk is ook dat Driessen hierbij een onderscheid maakt tussen aan de ene kant de cognitief-rationele aspecten van de battlefieldtours en aan de andere kant de meer emotioneel-lijfelijke reacties op het terrein waar ooit is gevochten. Het zijn in haar ogen die emotionele én lichamelijke reacties onder invloed van vele visuele stimuli ter plekke, sámen met cognitieve reacties, die de verbeelding kunnen stimuleren én zo de complexiteit van het verleden beter kunnen leren begrijpen. Haar oordeel over nut en waarde van battlefieldtours is in eerste instantie daarom ook zeker positief. Battlefieldtours laten naar haar mening ‘de specifieke plaatsgebonden relatie met het verleden zien en ontwikkelen’. Staan in een historisch landschap laat het verloop van gebeurtenissen, zoals gevechtsacties, beter begrijpen. Door de confrontatie met de authenticiteit van details die zich niet goed laten verwerken in een geschiedenisboek kunnen de battlefieldtours leiden tot een beter en gelaagder geschiedbeeld, aldus Driessen.
Maar gelukkig stopt zij hier niet. Driessen benadrukt tevens dat militairen nogal sterk de neiging hebben om vooral het cognitieve binnen zo’n (studie)reis te benadrukken en het emotioneel-geestelijke en fysiek-lichamelijk te veronachtzamen. Driessen constateert dat militairen over het algemeen ook op zoek te gaan naar de herbevestiging van (doctrinaire) kennis die al aanwezig is vóór de reis. Mede om die laatste reden bieden battlefieldtours volgens haar niet goed zicht op de multi-interpretabiliteit van het verleden, met andere woorden dus op het feit dat op hetzelfde historische fenomeen meerdere (tegenstrijdige) visies en perspectieven naast elkaar kunnen bestaan en het debat daarover de koninklijke weg is naar het verleden. Ik denk dat Driessen gelijk heeft. Twee decennia aan ervaring met battlefieldtours heeft ook mij geleerd dat het leerdoel wat al te vaak is om te velde historische illustraties te vinden die contemporaine militaire opvattingen en inzichten moeten onderschrijven. Als een cursus over manoeuvre-warfare wordt georganiseerd, dan gaat de bijpassende battelfieldtour naar Sedan. Waar op het einde van de dag dan wordt geconcludeerd dat manoeuvre-warfare loont, want ‘Sedan’ onderschrijft dit. Dat zo tegenvoorbeelden, doodlopende paden uit de geschiedenis en de ironie die de historie vaak kenmerkt worden weggepoetst, verdwijnt naar de achtergrond. Driessen spreekt om deze redenen uiteindelijk toch ook twijfels uit over de educatieve waarde van dit soort battlefieldtours.
Nuance is wel op zijn plaats. Door in het hoofdstuk over battlefieldtours de theorie van Collingwood centraal te plaatsen (over re-enactment: pogingen om zich te verplaatsen in de denkprocessen en beslissingskaders uit het verleden) komt om te beginnen als vanzelf het accent volledig te liggen op het rationeel en cognitief identificeren met historische actoren. Dit wil natuurlijk nog niet zeggen dat het emotioneel-fysieke bij militairen nooit een plek krijgt. Ook de conclusie dat militaire battlefieldtours de multi-interpretabiliteit van het verleden niet verdisconteren is misschien wat te voorbarig. Dit mag opgaan voor heel traditionele tours, maar er zijn inmiddels ook ‘academische’ battelfieldtours ontwikkeld, die juist de debatten over diverse interpretaties van het militaire verleden centraal plaatsen in de discussies op locatie. Zij heten in de regel ‘militairhistorische analyse’ en geen battlefieldtour, om het onderscheid tussen beide reisvormen direct duidelijk te maken. Aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de NLDA is inmiddels al veel ervaring opgedaan met deze vorm van doorontwikkelde militaire studiereizen.
Afstand tot het verleden
Dit laat onverlet dat Driessen met een aantal heel interessante constateringen komt. De boeiendste is misschien nog wel dat zij bij de militaire studiereizen een duidelijke spanning waarneemt tussen de (collectieve) educatieve doelstellingen en de (individuele) ervaringen van deelnemers. Geregeld blijken deelnemers aan battlefieldtours vervreemd of verveeld in de rondte te staren, op de plekken waar schijnbaar niets te zien is, maar volgens de reader en de begeleiders vroeger iets heel dramatisch en leerzaams is gebeurd. Juist het didactische deel van de battlefieldtour, op de geregeld troosteloze voormalige slagvelden, waar het in principe draait om beter ‘begrip’ krijgen voor militaire acties uit het verleden, leidt dus verrassend genoeg vaak tot teleurstellingen en bevreemding bij de deelnemers. De meer gecultiveerde oorlogsbegraafplaatsen en de oorlogsmonumenten, én het gestileerde landschap eromheen, blijken boeiend genoeg veel sterker en indringender tot de bezoekers te spreken en wel te kunnen leiden tot ingrijpend ‘beleven’. De ‘infrastructuur van het herinneren’, ooit expliciet voor nabestaanden opgericht, zoals de Meenenpoort in Ieper, kan blijkbaar nog steeds sterke reacties oproepen, ook binnen de context van een contemporaine herinnerings- en herdenkingscultuur. Het slagveld zelf echter heeft, verbijsterend genoeg, die kracht soms niet meer. De afstand tot het verleden blijkt er te groot. Dit is een heel interessant onderzoeksresultaat.
Hiermee raken we ook de kern van de zaak. Deze wens namelijk om ‘de afstand te overbruggen’, in ruimte én tijd, ligt natuurlijk ten grondslag aan alle bestudeerde reizen in deze dissertatie. Het boek krijgt erdoor soms onbedoeld bijna een tragische lading. Want al die verschillende pogingen om ‘in contact te komen’ met het verleden blijken vaak niet goed mogelijk op de manier die wordt gewenst. Daardoor ontstaan teleurstellingen of wordt gekozen voor nogal gekunstelde oplossingen. Het is wel de vraag of de oplossingen die Driessen zelf in reactie hierop voorstelt overtuigen. Zij benadrukt graag ‘fysieke landschapservaringen’, ‘bodily exposure’ en ‘secundair getuigen’, als alternatieven voor de rationele pogingen om ‘in contact’ te komen met het verleden. Maar hoe dat dan precies functioneert blijft in deze studie vrij vaag. De lezer krijgt ook iets te vaak voor de hand liggende conclusies te lezen. Neem de constatering ‘dat de achtergrond van de reiziger cruciaal blijkt’ of dat de redenen om te reizen variëren ‘van zeer persoonlijk tot professioneel’. Dit verheldert weinig. Er is meer kritiek mogelijk. Kunnen de vier bestudeerde deelgroepen en -thema’s worden samengenomen en de bevindingen veralgemeniseerd? Of hebben we hier uiteindelijk toch te maken met vier separate deelstudies? Volgens Driessen is het concept ‘secundair getuigen’ (secondary witnessing) in haar studie het belangrijkste samenbindende sleutelbegrip. Het draait daarbij volgens haar om gevoelens van verbondenheid en betrokkenheid bij het verleden, om ‘inleven en navoelen’, en het van daaruit nemen van verantwoordelijkheid voor zorgdragen voor de resten uit het verleden. Maar dit concept blijkt niet voor alle casuïstiek even relevant. Doet een militair op battlefieldtour aan ‘secundair getuigen’? Het alternatieve centrale concept oorlogstoerisme komt helaas ook niet helemaal uit de verf. Het is de vraag of alle bestudeerde groepen onder de categorie oorlogstoerisme vallen. Is een veteraan in Joegoslavië een toerist?
Toeristen en professionals
Toch schemert juist hier eveneens iets heel erg interessants door. Natuurlijk, geen militair zal zich op een voormalig slagveld willen identificeren met de toerist. Het lijkt ook niet voor de hand te liggen om een professional zo te karakteriseren. Maar niemand wil beschouwd worden als toerist, juíst de toerist niet. Dat is de crux. De toerist haat de toerist. De toerist is een verwerpelijk schepsel die staat voor oppervlakkige en geprefabriceerde ervaringen. De toerist zoekt de unieke diepe ervaring, maar komt thuis met vooral clichés, gemeenplaatsen en tweedehands gevoelens, die bovenal zijn thuissituatie reflecteren. Hij claimt het originele en authentieke. Maar hij vertrapt in drommen juist dat authentieke. Kijk eens goed naar de militairen en militair-geïnteresseerden op battlefieldtour. Die komen aan in een touringcar. Ze zijn er slechts een dag. Ze nemen een reisgids mee. Zij haasten zich langs zichzelf opgelegde highlights, die van tevoren door het lokale verkeersbureau zorgvuldig zijn geënsceneerd. Militairen maken foto’s van elkaar voor oorlogsmonumenten en nemen souvenirs mee terug. Natuurlijk zijn militairen óók toerist op een battlefieldtour, naast de professional die wil leren van het militaire verleden.
Het proefschrift van Siri Driessen maakt van die ongemakkelijke waarheid bewust. De studie kent een aantal beperkingen. Maar de grote verdienste ervan is dat het een confronterend boek is dat op het punt van de omgang met het militaire verleden tot zelfreflectie aanzet.
Touching War
An ethnographic analysis of war tourism in Europe
Door Siri Driessen
Rotterdam (proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam) 2020
256 blz.
ISBN 9789076665443