De betrokkenheid van de Verenigde Staten in Afghanistan, Irak en het Midden-Oosten sinds 2001 heeft een bijzonder soort oorlogscorrespondenten voortgebracht: mannen en vrouwen voor wie de oorlogen in deze regio als rode draad door hun professionele leven lopen. James Verini was 23 jaar oud op 11 september 2001 en zoals hij zelf zei in een interview met The Guardian: ‘Iraq had been on my mind my entire professional career: 9/11 happened when I was 23, right out of uni, and it was the first big story that I covered. So jihadism and America’s place in the world and American adventures in the Middle East and Central Asia were on my mind.’[1]
In They Will Have to Die Now doet Verini verslag van de slag om Mosul (2016-2017), waarin de Iraakse strijdkrachten en hun internationale coalitiepartners het opnemen tegen IS in diens laatste bolwerk in Irak. De auteur was in de eerste maanden van de operatie embedded bij de Counter-Terrorism Service (CTS), maar nadat enkele collega’s zich naar verluidt misdragen hadden, werden alle journalisten Mosul uitgezet en kregen zij te horen niet meer terug te komen tot de slag voorbij was. Verini wist toch terug te komen en de operatie van dichtbij mee te maken, dankzij de relaties die hij had opgebouwd met individuele Iraakse commandanten, die bereid waren een oogje dicht te knijpen.
Verini weet in zijn verhaal individuen tot leven te wekken zonder het grotere plaatje uit het oog te verliezen. De auteur verbaast zich treffend over de nonchalante manier waarop Irakezen met de dood omgaan: ‘the Iraqi philosophy, stated often, was: people die in war. That’s what war is for. Anyone not ready to die shouldn’t be here’ (blz. 8). Verini beschrijft Irakezen die niet met hun ogen knipperen wanneer er een paar meter verderop een mortier neerkomt of wanneer een kogel zich enkele centimeters van hun hoofd in de muur boort. Naarmate de slag vordert, verandert deze houding; in de laatste fasen van de operatie gaat geen enkele Iraakse soldaat meer zonder helm en scherfvest de straat op.
Minachting, afkeer en onthechte geamuseerdheid
Evenals de Iraakse soldaten komen ook de IS-strijders tot leven in Verini’s verhaal. Het valt bijvoorbeeld op dat de gevechten op vrijdagochtend beduidend minder hevig zijn, aangezien de jihadi’s dan en masse in de moskee zijn. Daarnaast maken de jihadi’s graag foto’s, in veel gevallen met katten: ‘They loved cats because the Prophet Muhammad is said to have loved cats. I defy you to find a stranger image than a bearded man in a headscarf holding aloft an assault rifle in one hand, pointing to the heavens with the index finger of the other, while beside him, staring into the lens, is a cat’ (blz. 99). In veel andere boeken over IS laten auteurs een zekere vorm van respect en soms zelfs bewondering doorschemeren – niet voor de doelen of acties van de terreurgroep, maar voor hun professionalisme en effectiviteit. Niets daarvan bij Verini, die IS consistent beschrijft met een gezonde mix van minachting, afkeer en onthechte geamuseerdheid.
Met zijn scherpe oog voor de individuele absurditeiten van oorlog beschrijft Verini de bonte mix aan internationale ‘vrijwilligers’ die komen ‘helpen’ in Irak (inclusief zogenoemde hospikken die geen medische achtergrond blijken te hebben) en de ontdekking van grote stapels scheidingspapieren, waarin vrouwen impotentie het vaakst aanvoeren als reden om te scheiden van IS-strijders (tot groot vermaak van de bevrijde inwoners van Mosul die deze papieren in handen krijgen). Evenzo tekenend is de Iraakse inlichtingenofficier die moet proberen grote stromen vluchtende burgers te onderzoeken en er de IS-strijders uit te filteren. De officier staat met een iPad temidden van de vluchtende burgers en vraagt mensen om hun naam. Sommige Irakezen stoppen, waarschijnlijk uit medelijden met de man, en geven hem hun naam. Hij checkt die vervolgens in een database van terreurverdachten; een database met 38.000 namen, waarin hij inmiddels vier matches gevonden heeft.
Breder narratief
Toch is de slag om Mosul niet de enige of zelfs de belangrijkste verhaallijn. Verini weet dit feilloos te verweven in een breder narratief waarin hij ook aandacht besteedt aan Iraakse geschiedenis en gesprekken opneemt met rustende soldaten en burgers net buiten de stad. Tijdens en rond de daadwerkelijke gevechten is Verini getuige van de soms ongemakkelijke samenwerking tussen internationale coalitiepartners en Iraakse troepen. Zo bouwen Amerikaanse troepen in het militaire kamp één set douches voor de Irakezen met het opschrift ‘CTS’ en één set met het opschrift ‘US MILITARY AND COALITION PARTNERS ONLY’. Dat deze twee categorieën elkaar niet uitsluiten komt kennelijk niet bij de Amerikanen op, maar is wel tekenend voor de moeilijkheden en het onbegrip dat geregeld voorkwam in de dagelijkse samenwerking tussen Iraakse en buitenlandse – veelal Amerikaanse – troepen.
Een van de meest aangrijpende episodes in They Will Have to Die Now beschrijft niet een gevecht, maar een familie die al decennia wordt geteisterd door oorlog. Vader Abu Omar maakte de Iran-Irakoorlog mee en is gebrouilleerd geraakt met zijn broers en zussen, van wie velen net als hij leven in de vluchtelingenkampen rond Mosul. Zijn zoon, Omar, is een niet al te intelligente jongen die volgens zijn vader gehersenspoeld zou zijn door IS. Abu Omar, die overkomt als een pathologische leugenaar, vertelt veel verhalen over zijn kinderen, bijvoorbeeld over de ontvoering van zijn dochter Aya. Aya spreekt hem echter tegen en legt uit dat ze zelf weggelopen was; omdat ze verliefd was geworden op een jongen, maar ook omdat ze er niet meer tegen kon hoe haar vader haar sloeg, en zijn zoon de IS-aanhanger in bescherming nam. Ze vertelt dat haar vader die ochtend om drie uur ’s nachts naast haar bed kwam zitten en gedreigd had haar te doden als ze opnieuw weg zou lopen. Wanneer Verini vraagt of dat waar is, knikt Abu Omar instemmend: ‘Ja, ja, absoluut’. Abu Omar mag dan meerdere oorlogen overleefd hebben, hij is er niet zonder mentale kleerscheuren vanaf gekomen.
Dit soort scènes geeft het boek het gelaagde perspectief dat nodig is om te begrijpen wat er op het spel stond in Mosul, wat de inwoners meegemaakt hebben en voor welke uitdagingen de stad en het land nog staan. De slag om Mosul, zo laat Verini zien, was geen losstaande gebeurtenis. Die is onderdeel van een bredere geschiedenis, van een Irak dat sinds 1980 zo veel conflict heeft meegemaakt dat praktisch iedere levende generatie in oorlogstijd is opgegroeid en keer op keer heeft geleden, zowel fysiek als mentaal. Verini is briljant in zijn beschrijving van de menselijke kant, van het lijden dat inherent is aan oorlog. They Will Have to Die Now is een krachtige, zeer menselijke en overtuigende vertelling van de slag om Mosul – en van de gevolgen ervan, die de komende jaren zullen blijven doorwerken.
Maarten Broekhof, Rijksoverheid/Research Fellow NLDA
They Will Have to Die Now
Mosul and the Fall of the Caliphate
Door James Verini
Londen (Oneworld) 2019
288 blz. – ISBN 9781786077486
[1] Ursula Kenny, ‘‘Guilt and shame’: journalist James Verini on the US role in the destruction of Iraq’, in: The Guardian, 28 september 2019. https://www.theguardian.com/world/2019/sep/28/james-verini-interview-they-will-have-to-die-now-american-iraq.