Op 28 juni 1914 schoot de Bosnisch-Servische nationalist Gavrilo Princip de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand in Serajevo dood. Zijn revolverschoten bleken als een lont in een smeulend kruitvat te werken. Dat vat bestond uit een instabiele wereldorde, waarbinnen opkomende mogendheden en staten met een afkalvende machtsbasis elkaar met wantrouwen bezagen. Politici, maar vooral militairen dachten dat oorlog een zinvolle politieke optie was om geschillen te beslechten, mede omdat het wapengekletter maar kort zou hoeven te duren. Alle betrokkenen in de crisisbesluitvorming dachten dat de tijd in het voordeel van hun tegenstander werkte. Als er dan toch ten strijde zou moeten worden getrokken, dan maar liever zo snel mogelijk! In dit klimaat kreeg crisisdiplomatie nauwelijks een kans en leidden kettingreacties ertoe dat vijf weken na de bloedige aanslag in Serajevo de wereld in brand vloog.

Vier jaar later kon een eerste balans van deze wereldbrand, die in veel landen als de ‘Groote Oorlog’ de geschiedenisboeken is ingegaan, worden opgemaakt. Bijna 65 miljoen militairen, afkomstig van alle continenten, waren bij de strijd betrokken; elf miljoen sneuvelden, van  de West-Vlaamse modder tot in de woestijn van Irak en de binnenlanden van Afrika. Het was met recht een Wereldoorlog. De meeste staten waren partij bij de confrontatie. Het was ook een oorlog waarin de gecombineerde kracht van de moderne industrie en de gecentraliseerde natiestaat in alle uithoeken van de strijdtonelen tot uiting kwam. Burger en militair gelijk spanden zich in voor de strijd. De kosten zijn recent geraamd op 208.000.000.000 dollar.

De vredesverdragen die formeel een eind maakten aan het wapengeweld, hadden niet het effect waarop de Amerikaanse president Wilson had gehoopt, namelijk ‘to end all wars’, maar leidden daarentegen een nieuwe periode van instabiliteit in. Kort door de bocht: zonder Eerste Wereldoorlog geen Russische Revolutie, geen Stalin, geen Hitler, geen Tweede Wereldoorlog, geen Holocaust, geen Koude Oorlog. Sommige historici beschouwen de periode 1914-1989 dan ook als één aaneengesloten fase in – tenminste – de Europese geschiedenis. Zij zien de jaren 1914-1945 als een Europese burgeroorlog, die leidde tot een verschuiving van de macht naar de periferie (de Verenigde Staten en de Sovjet Unie) .

Voor veel landen is de ‘Groote Oorlog’ een wezenlijk ijkpunt in het nationaal-historisch referentiekader. Zo is voor Canadezen de slag bij Vimy een katalysator in de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn en raakt Gallipoli iedere Australiër, Nieuw-Zeelander en Turk. De Menenpoort in Ieper, met de dagelijkse Last Post-ceremonie, is een indrukwekkend bedevaartsoord voor Engelsen en Belgen geworden. De Eerste Wereldoorlog is dus meer dan zo maar een militaire confrontatie. Dit verklaart waarom de belangstelling voor, ja zelfs fascinatie met de Eerste Wereldoorlog, tot op de dag van vandaag in veel landen zo krachtig is. Een ware vloedgolf aan publicaties over het hoe en waarom van die titanenstrijd is dit herdenkingsjaar over ons gekomen. In indrukwekkende plechtigheden betuigen zowel regeringsleiders als burgers eer aan de slachtoffers van het militair-industriële geweld.

Het is opmerkelijk dat in Nederland de belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog sinds het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw aanzienlijk is toegenomen. Het lijkt erop dat opiniemakers en historici na de val van de Berlijnse Muur en wellicht onder invloed van het nationalistische geweld in voormalig Joegoslavië weer aansluiting hebben gevonden bij het meer algemeen Europese geschiedverhaal. Zeker, voor de Nederlandse samenleving in zijn geheel blijft de Tweede Wereldoorlog hét morele ijkpunt, met een bijzondere fascinatie voor ‘goed’ en ‘kwaad’. De toegenomen belangstelling voor de lotgevallen van het neutrale Nederland in de Eerste Wereldoorlog levert echter wel een aantal interessante inzichten op. Neutraal betekende in de toenmalige omstandigheden namelijk niet hetzelfde als afzijdigheid. De zegswijze ‘onder druk wordt alles vloeibaar’ gold zeker voor een klein land te midden van woelige baren. De ‘nationale gedachte’ overbrugde in de jaren ’14-’18 veel politieke tegenstellingen en voor belangrijke twistpunten als de financiering van het bijzonder onderwijs, de uitbreiding van het kiesrecht en sociale wetgeving werden compromissen gesloten. De regeling van het oppergezag over de krijgsmacht, waar in vredestijd geen politicus zijn vingers aan had willen branden, gedoogde geen uitstel – en kwam, zoals Paul Moeyes in dit nummer verhaalt, uiteindelijk dan ook tot stand.

Die nationale eenheid was ook broodnodig, gelet op de beperkte manoeuvreruimte waarover de regering beschikte. Voortdurend moest zij schipperen tussen het Scylla van de Geallieerden en het Charibdis van de Centralen. Nederland was in de praktijk vooral speelbal van de belligerenten, die het land voortdurend politiek, economisch en militair onder druk zetten. Zij eerbiedigden uiteindelijk de Nederlandse neutraliteit, omdat ze de voordelen groter achtten dan de nadelen. Dit laatste spoorde overigens niet met het zelfbeeld van de natie die dacht dat het vooral aan de afschrikwekkende werking van de eigen krijgsmacht en de nauwgezette handhaving van de neutraliteitswetgeving te danken was, dat Nederland buiten de krijg was gebleven. Wat dat betreft versterkte de neutraliteitsperiode de naïviteit waarmee Nederland de Realpolitik in het internationale systeem tegemoet trad; de ontnuchtering in mei 1940 was daarom des te groter.

De gemobiliseerde krijgsmacht zag zich voor veel uitdagingen geplaatst. Eén van die uitdagingen was het handhaven van het moreel van de troep, zeker toen de mobilisatie duurde en duurde. Een van de eerste maatregelen, naast het bevorderen van sport en zang, was het voorzien in de geestelijke verzorging van de garnizoenen en te velde. Het instituut van legerpredikanten en aalmoezeniers zag het levenslicht, zoals kapitein David Claus in dit themanummer uiteenzet. Dit instituut heeft zich ontwikkeld tot de huidige Dienst voor de Geestelijke Verzorging, die dus dit jaar het eeuwfeest kan vieren.

Krijgsmacht en samenleving kregen vanaf de eerste oorlogsdagen met een nieuw fenomeen te maken, dat van vluchtelingen en ontheemden. Op een bevolking van zes miljoen inwoners moest geruime tijd gastvrijheid worden geboden aan ongeveer een miljoen Belgische vluchtelingen, terwijl de krijgsmacht ook nog eens de zorg kreeg over tienduizenden geïnterneerde militairen. Die laatsten moesten wapens en uitrustingsstukken inleveren. Op die manier, alsmede door de instelling van militair attachés, studiereizen naar het buitenland en door ‘open’ publicaties, bleef de top van de krijgsmacht goed op de hoogte van de belangrijkste innovaties op het gebied van bewapening en tactiek. En waren de ministeries van Oorlog en Marine – binnen de beschikbare mogelijkheden –  actieve trendvolgers. Wim Klinkert maakt in zijn artikel duidelijk tot welke innovatiedrift de Eerste Wereldoorlog heeft geleid, waarbij hij en passant korte metten maakt met het door Blackadder gecodificeerde beeld van conservatieve incompetentie, die tot miljoenenverliezen zou hebben geleid.

De Eerste Wereldoorlog blijft – ook honderd jaar later – boeien en heeft ook een wezenlijk stempel op de Nederlandse geschiedenis gedrukt. Daarom is dit nummer aan die ‘Groote Oorlog’ gewijd.

Over de auteur(s)