Op 15 augustus, de dag waarop Japan capituleerde in 1945, staan weer duizenden mensen stil bij het Indisch monument in Den Haag. Zij gedenken op een ingetogen wijze de Nederlandse slachtoffers die vielen in de strijd om en bezetting van wat toen nog Nederlands-Indië was. Zij doen dat dit jaar in de bevrijdende wetenschap dat zeventig jaar geleden een einde kwam aan de Japanse knoet.

De generatie van direct oorlogsgetroffenen wordt snel kleiner. Zij hebben na 15 augustus 1945 in de slagschaduw van de oorlog hun leven opnieuw moeten inrichten; een slagschaduw die in sommige gevallen ook een hypotheek legde op hun kinderen. Zij weten zich bij het Indisch monument gesteund door de aanwezigheid van boegbeelden uit de Nederlandse samenleving en door de groeiende belangstelling van jongere generaties voor de oorlogservaringen overzee. De overeenkomst met het herdenken en gedenken van slachtoffers in het Europese theater springt meteen in het oog. Waar in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw de Indische gemeenschap nog moest strijden voor belangstelling en erkenning, is inmiddels sprake van geslaagde emancipatie.

Ian Buruma heeft eens opgemerkt dat het bij monumenten onmogelijk is om ceremonie en analyse te combineren. [1] Bij het Indisch monument herdenken we de slachtoffers die gevallen zijn tussen 8 december 1941 en 15 augustus 1945. Dat is een weloverwogen keuze geweest die een breed gedragen herdenkingsceremonie mogelijk maakt. Voor de generatie van directe oorlogsgetroffenen betekende de Japanse capitulatie echter geen bevrijding, geen terugkeer naar een leven in vrede; en dat is een betekenisvol verschil met de positie van hun lotgenoten in Europa.

Direct na de Japanse capitulatie riepen Indonesische nationalisten onder leiding van Soekarno en Hatta de onafhankelijke Republik Indonesia uit. Deze revolutionaire daad luidde een nieuwe fase van gewelddadigheden in. Vooral de Bersiap-periode kenmerkte zich door een ongebreidelde geweldsexplosie tegen alles en iedereen die van Nederlandse sympathieën werd beticht. Een vooraanstaand onderzoeker heeft deze fase gekarakteriseerd als ‘brief genocide’. [2] De moeizame dekolonisatie van Nederlands-Indië, en vooral de ontsporingen in geweldstoepassing, zijn nog regelmatig goed voor krantenkoppen, gevolgd door Kamervragen. Twee zaken vallen daarbij op: een gerichtheid op Nederlandse oorlogsmisdaden en een tamelijk eendimensionaal beeld van de strijd.

Enerzijds had het conflict het karakter van een onafhankelijkheidsoorlog tussen Indonesiërs en (Indische) Nederlanders. In deze intense militaire confrontatie zou Nederland uiteindelijk in 1949 bakzeil halen. Anderzijds had de strijd in veel opzichten trekken van een burgeroorlog. Er was sprake van een gewelddadige machtsstrijd binnen de nationalistische beweging tussen radicalen en gematigden, tussen communistische strijdgroepen en ‘nationaal’ denkenden en tussen orthodoxe islamitische groeperingen en de rest. Ten slotte maakten criminele groepen gebruik van de chaos om hun slag te slaan, waarbij zij geweld niet schuwden.

De dekolonisatie-oorlog waren jaren van hoop en vrees voor de Nederlandse en Indo-Europese gemeenschap. De soevereiniteitsoverdracht vormde voor hen een bittere pil en plaatste velen voor de moeilijke keuze tussen afscheid nemen of blijven. Hoewel bij de onderhandelingen over de scheidingsvoorwaarden de blik toekomstgericht was – zo werd afgesproken om over en weer niet te vervolgen voor handelingen gepleegd tijdens de strijd  –  namen ruim 300.000 burgers geen risico en vertrokken naar Nederland, voor velen een onbekend vaderland. Daar werden zij kil ontvangen en konden zij hun verhaal lange tijd niet kwijt. De wijze waarop zij zich echter op eigen kracht een plaats verwierven in de Nederlandse samenleving, is indrukwekkend.

De Indische gemeenschap volgt de laatste jaren met argusogen de claims van Indonesische slachtoffers van Nederlandse oorlogsmisdaden die excuses en schadevergoeding van de staat eisen. In 2011 heeft de rechtbank in Den Haag de staat aansprakelijk gesteld voor de schade geleden door acht Indonesische weduwen als gevolg van standrechtelijke executies van hun echtgenoten te Rawagadeh in 1947. De staat heeft zich bij dit vonnis neergelegd en elke weduwe heeft vervolgens 20.000 euro ontvangen. De staat is niet in hoger beroep gegaan. Vermoedelijk om de betrekkingen met Indonesië niet te belasten, om (ook voor veteranen) pijnlijke publiciteit te vermijden en om moeizame vervolgprocedures te voorkomen. De Nederlandse ambassadeur in Indonesië heeft in 2013 excuses gemaakt aan de Indonesische weduwen en gewezen op een civielrechtelijke regeling van 10 september van dat jaar, waarop weduwen van mannen die bij standrechtelijke executies van dezelfde aard en omvang als bij Rawagadeh het leven verloren, een beroep kunnen doen. In tegenstelling tot bij een juridische procedure is bij deze schikkingsregeling de bewijslast lichter. Toch blijkt het merendeel van de claims niet bestand tegen kritische verificatie. De mensenrechtenadvocaat Liesbeth Zegveld, die claimanten bijstaat en daarbij bekwaam gebruik maakt van de media, legt bij een ‘niet’ het dossier toch weer voor aan de rechtbank. Zo is de schikkingsregeling een tweede loket voor claimanten geworden.

De verwachtingen van de staat uit 2012 zijn niet uitgekomen. Het neerleggen bij het vonnis van een lagere rechter in combinatie met excuses heeft niet geleid tot afronding, maar tot nieuwe en ook andersoortige claims. In dergelijke, voor velen emotierijke zaken waar ook de interpretatie van een belangrijk rechtsbeginsel als ‘verjaring’ in het geding is, is het verstandig in het vervolg een uitspraak aan de hoogste rechterlijke instantie te ontlokken.

De staat moet overigens het vonnis in de zaak Rawagadeh loyaal uitvoeren en in soortgelijke situaties in de geest daarvan handelen. Tegelijkertijd is en blijft zorgvuldigheid bij verificatie geboden. Ook al leidt een beslissing om een claim niet te erkennen vaak tot verontwaardigde reacties in de media van claimanten en hun pleitbezorgers. Zorgvuldigheid is niet alleen geboden uit oogpunt van rechtmatige besteding van overheidsgelden, maar ook met het oog op de Indische gemeenschap. De leden van die gemeenschap respecteren vonnissen van rechtbanken, al is het voor hen nog steeds een bittere pil dat de rechter jaren geleden hun aanspraken op back-pay en schadevergoeding afwees. 

Het is goed om op 15 augustus te beseffen dat, alle herdenkingen ten spijt, voor velen de geschiedenis geen voltooid verleden tijd is. De reacties verschillen, maar hebben één grondtoon gemeen: bij wie kunnen wij terecht voor het geweld dat wij hebben ondervonden?

[1] I. Buruma, Het loon van de schuld. Herinneringen aan de oorlog in Duitsland en Japan (Amsterdam, Antwerpen, 1994) 225, 242.

[2] Robert Cribb, ‘The brief genocide of Eurasians in Indonesia, 1945-1946’, in: A.Dirk Moses (ed), Empire, colony, genocide: conquest, occupation, and subaltern resistance in World History (New York, 2008) 424-436.

 

Over de auteur(s)