Een van de zaken waarmee Defensie zich in 2016 gaat bezighouden is het evalueren van het veteranenbeleid. Met een startconferentie in januari en het opleveren van de bevindingen aan de Tweede Kamer in december past de evaluatie precies in het komende jaar. Natuurlijk zal de evaluatie terugkijken op de afgelopen jaren om te zien hoe het beleid zich heeft ontwikkeld en of het doeltreffend en doelmatig is geweest. Maar dat alles natuurlijk om te leren voor de toekomst.
Tijdens de evaluatie is op verschillende momenten – te beginnen met de startconferentie – inbreng mogelijk van alle belanghebbende partijen, met voorop de veteranen zelf. En zonder op de inhoud of mogelijke conclusies van de evaluatie vooruit te lopen is het goed om één aspect alvast aan te stippen. Het betreft de samenstelling van de groep veteranen. Deze is de afgelopen jaren namelijk veranderd en dat proces zal zich de komende jaren nadrukkelijk voortzetten. En dat zal gevolgen hebben voor het beleid. Van de ruim 660.000 militairen die Nederland sinds het begin van de Tweede Wereldoorlog onder oorlogsomstandigheden of voor vredesoperaties heeft ingezet en die op grond daarvan de veteranenstatus hebben gekregen, zijn er nu nog ongeveer 117.500 in leven. Daarvan zijn er circa 30.000 actief als militair. Grofweg zijn de veteranen te verdelen in twee groepen: de veteranen van de oudere generatie en de jongere generatie veteranen. Tot de eerste groep behoren zij die gediend hebben in de Tweede Wereldoorlog, Nederlands-Indië, Korea en Nieuw-Guinea en kleinere missies tot pakweg eind jaren zeventig van de vorige eeuw. Veteranen die sindsdien zijn uitgezonden, te beginnen met de UNIFIL-missie in Libanon, behoren tot de jongere generatie.
De veteranen uit de oudere generatie raken inmiddels op leeftijd. Van de bijna 90.000 veteranen die uit dienst zijn, zijn er ongeveer 25.000 die 81 jaar of ouder zijn. Deze veteranen zullen ons de komende jaren ontvallen. Daarnaast is er nog een groep van ongeveer 11.000 veteranen met een leeftijd tussen de 70 en 81 jaar; ook voor hen gaan de jaren tellen. Via natuurlijk verloop zal de populatie veteranen de komende jaren ingrijpend veranderen. Het aandeel veteranen uit de jongere generatie zal sterk toenemen zonder dat de omvang van die groep zelf de komende jaren noemenswaardig toeneemt. Dat komt doordat de huidige veteranen in actieve dienst gemiddeld genomen vaker dan één keer op uitzending gaan. Dus terwijl de missies elkaar opvolgen, hebben de deelnemende militairen hun veteranenstatus meestal al bij eerdere missies verkregen.[1] Verder neemt de diversiteit in de populatie toe. Het aandeel vrouwelijke veteranen neemt toe, net als de diversiteit aan culturele achtergronden.
Voor een zeer groot deel van de veteranen uit de jongere generatie is de uitzending dus geen eenmalige gebeurtenis. Dat onderscheidt hen van de overwegend ‘dienstplichtige’ veteranen uit de oudere generatie, die veelal op jonge leeftijd aan hun missie deelnamen. Veel jongere generatie veteranen zijn als beroepsmilitair gedurende hun jarenlange carrière meerdere keren uitgezonden geweest. Voor hen zijn uitzendingen ook meer iets dat bij je vak van militair hoort dan die ene unieke gebeurtenis. Deze ‘jongere’ veteranen beschouwen zich veelal ook (nog) niet als veteraan. Ze hebben minder belangstelling voor de huidige veteranenactiviteiten en diensten, die voor een groot deel een uitvloeisel zijn van het beleid dat indertijd werd gericht op een generatie veteranen die zich toen al merendeels rond de pensioengerechtigde leeftijd bevond. De jongere generatie veteranen staat overwegend nog midden in het arbeidsproces. Ze vinden het beleid, de dienstverlening, nazorg, herdenkingen, ontmoetingsmogelijkheden, en de waardering vanuit de samenleving weliswaar belangrijk maar hun wensen en behoeften zijn blijkbaar anders.
En daarmee raken we een belangrijk punt. Hoe kan het beleid blijven aansluiten bij de wensen en behoeften van deze generatie jongere veteranen? Wat zijn die wensen en behoeften trouwens? Tot nu toe blijkt het lastig om de veteranen uit de jongere generatie, en zeker degenen die meer recent zijn uitgezonden, te betrekken bij het veteranenbeleid. Het blijkt moeilijk om hen te vinden, binden en boeien. Daarmee lopen ze mogelijk de waardering en erkenning mis die de overheid hen direct en indirect via de samenleving wil bieden. Mogelijk missen ze ook de aansluiting met het zorgaanbod dat er is voor hen die dat nodig hebben vanwege de uitzending. Kortom, het vinden van die aansluiting bij de jongere generatie veteranen lijkt een belangrijke opgave voor het veteranenbeleid in de komende jaren.
Het veteranenbeleid, en de populatie van veteranen voor wie dat beleid bedoeld is, zal de komende jaren veranderen. De Amerikaanse vijfsterrengeneraal MacArthur zei ooit: ‘Old soldiers never die, they just fade away’. En dat geldt ook hier en nu voor de oudere generatie Nederlandse veteranen. Langzaam verdwijnt een markante groep van honderdduizenden Tweede-Wereldoorlog-, Korea-, en Nederlands-Indiëveteranen uit beeld. In mindere mate geldt dat voor veteranen die in Nieuw-Guinea hebben gediend. Wat overblijft is hun nalatenschap. Want het is mede aan deze oudere generatie veteranen te danken dat er een veelomvattend veteranenbeleid tot stand is gekomen, gericht op waardering en erkenning en op zorg voor veteranen en hun thuisfront, waar nodig. Dat systeem kreeg vorm vanaf 1990, toen de eerste veteranennota verscheen. Sinds die tijd is met inspanning van velen een beleid ontwikkeld dat sinds 2012 is verankerd in de Veteranenwet. Het is nu niet alleen aan de overheid, maar eerst en vooral aan de jongere generatie veteranen zelf om het veteranenbeleid toekomstbestendig te maken. Het komende jaar biedt hen daartoe – om te beginnen met de evaluatie – voldoende gelegenheid.
[1] De aantallen uit deze alinea zijn gebaseerd op de Veteranennota 2014-2015 (Kamerstuk II, 2014/15, 30139, 148).