De openingszin van Krijgsgeweld en kolonie luidt: ‘Koloniale geschiedenis is militaire geschiedenis’. Dat is een subtiele en weldoordachte zin. De goede verstaander begrijpt dat hier wordt gesuggereerd dat de Europese expansie, ondanks alle boeiende politieke, economische en sociaal-culturele aspecten, in de eerste plaats gewelddadig was en men er daarom goed aan doet het te bestuderen vanuit militair-historisch perspectief. Die boodschap zit ook verstopt in de titel, waarin het woord krijgsgeweld zich allitererend slinks op de voorgrond dringt.

De verontrustende visie valt best te negeren, voor wie dat wenst. Want Krijgsgeweld en kolonie is in de eerste plaats een beschrijvend en inventariserend boek. Het laat zich lezen als een voorbeeldig overzichtswerk, in de klassieke zin van het woord. Het vormt onderdeel van de reeks Militaire Geschiedenis van Nederland, uitgegeven door het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. De prachtig vormgegeven studie is geschreven door vakexperts (naast hoofdauteur Petra Groen zijn dit Rémy Limpach, Thijs Brocades Zaalberg, Mark Loderichs, Anita van Dissel en Tico Onderwater) en het geeft in honderden pagina’s de belangrijkste historische feiten en ontwikkelingen weer van twee eeuwen koloniale geschiedenis. Erbinnen is plaats voor veel thematische verdiepingen over kantelmomenten en sleutelpersonen. Ook kenmerkt het boek zich door talloze fraaie illustraties, prima kaartmateriaal, een goede literatuurlijst en een wetenschappelijk notenapparaat. Kortom, Krijgsgeweld en kolonie geeft de lezer eerst en vooral een uitstekend overzicht van twee eeuwen koloniale militaire geschiedenis, in Oost en West.

Sleutelwoorden

Maar het is toch de achterliggende these, verstopt in de openingszin en de titel, die dit boek zijn urgentie en meerwaarde geeft. De grondgedachte is dat Nederland in de negentiende eeuw zijn gezag over de koloniën met militair geweld vestigde, in de fase erna door permanente militaire activiteit en intimiderende gezagsuitoefening koloniale bezittingen uitbreidde en consolideerde, om het in de twintigste eeuw wat betreft de Oost in een zeer bloedige koloniale oorlog weer te verliezen. Om die reden zijn hier niet termen als ‘handelsimperium’ en ‘culturele erfenis’ de sleutelwoorden, maar ‘militaire aanwezigheid’ en ‘militaire geweldsuitoefening’.

Natuurlijk is dit geen geheel nieuwe visie. De auteurs bouwen voort op historici zoals bijvoorbeeld Schulte Nordholt, die al eerder verdedigde dat ‘de Koloniale Staat was gebaseerd op geweld’. Piet Hagen schreef Koloniale oorlogen in Indonesië vanuit eenzelfde perspectief. Recentelijk verschenen meer boeken met vergelijkbare strekking, onder andere van Gert Oostindie, Rémy Limpach, Martin Bossenbroek, David van Reybrouck en Anne-Lot Hoek. Het onderzoek over de dekolonisatiefase in Indonesië van NIOD, KITLV en NIMH, waarvan de resultaten binnenkort bekend worden gemaakt, zal ongetwijfeld eveneens de focus leggen op de gewelddadige aard van het militaire optreden in de koloniën.

Brede scope

Tot nu toe heeft echter wat dit betreft geen boek zó’n brede scope gehad. Krijgsgeweld en kolonie beslaat de hele periode 1816-2010 en het vergelijkt de Oost en de West. Wat verder in positieve zin opvalt, is dat de auteurs de netelige kwestie van het militaire geweld analyseren zonder te vervallen in een van de uitersten die tegenwoordig het debat over de koloniale geschiedenis vaak frustreren. De auteurs neigen niet naar traditionele nostalgische romantisering, noch naar politiek-correct schuldbewust anachronisme. Zij benaderen militair geweld in de koloniën als een historisch fenomeen, of beter nog: als een wetenschappelijk probleem, dat verklaring behoeft, en dat de koloniale geschiedenis uiteindelijk als geheel beter leert begrijpen. Zij schrijven wel, op basis van de bestaande literatuur en hun eigen onderzoek: ‘ons uitgangspunt is dat het westerse kolonialisme, ook het Nederlandse, was gestoeld op economische uitbuiting, racisme, geïnstitutionaliseerde rechtsongelijkheid en geweld dat miljoenen (…) het leven kostte’ (inleiding, 14). Dit suggereert even een aanklacht. Maar de auteurs willen tegelijkertijd juist koste wat kost een te contemporaine verwijtende blik en vertekening vermijden. Zij zien het eveneens als hun taak om ‘het optreden van leger en vloot in de Nederlandse koloniën binnen zijn historische context volgens de regels van de historische wetenschap te ontleden, begrijpen en verklaren’ (blz. 14-15). Zij komen uiteindelijk met het inzicht dat ‘morele betrokkenheid en wetenschappelijke fascinatie elkaar in de geschiedschrijving niet uitsluiten’. De sleutelzin uit de inleiding is deze: ‘Juist door ons bewust te zijn van onze tijdgebonden visie op het koloniale verleden denken we dat beter te kunnen doorgronden’ (blz. 15).

Kan dit? Petra Groen en haar medeauteurs komen ver. Zij verdiepen absoluut het inzicht in de koloniale geschiedenis door de focus te leggen op het militaire domein en de aard van het geweld daarvan. Het lukt hen vooral omdat zij erin slagen de militaire geschiedenis te maken tot veel meer dan alleen histoire de battaille. Er wordt natuurlijk aandacht geschonken aan bekende ‘oorlogen’, zoals de Java-Oorlog, het conflict in Atjeh en het neerslaan van opstanden in Suriname. Maar het accent ligt in dit boek vaker op het belang van de voortdurende militaire activiteit in de koloniën en het permanente uitstralen van de optie van geweldgebruik. De strekking van het boek is, hoe belangrijk de Java-Oorlog en Atjeh-Oorlog ook waren, dat het koloniale imperium slechts veroverd en behouden kon worden door een langdurige en systematische aanwezigheid van het militaire machtsinstrument en het stelselmatige dreigen daarmee. Het permanent tonen van militaire macht was minstens zo’n essentieel onderdeel van de koloniale ordehandhaving en overheersing als de daadwerkelijke koloniale oorlogen en de (tuchtigings)expedities, aldus de auteurs. Daarom ook wordt in dit boek relatief veel aandacht besteed aan de werving en de samenstelling van de koloniale legers, hun dagelijkse militaire leven en de tools of empire. Om dezelfde reden ligt in dit boek de focus sterk op ‘de koloniale militaire cultuur’. In zeer oorspronkelijke passages worden onder andere besproken: de ontwikkeling van het militaire denken, het zelf- en vijandbeeld, de multi-etnische samenstelling van de legers, de visies over de aard van oorlogvoering in de kolonie en de doctrineontwikkeling.[1]

Scherpe standpunten

Bij dit alles blijkt keer op keer, fascinerend genoeg, dat fundamentele onzekerheden en ongerijmdheden verweven zaten in het karakter en de ontwikkeling van het militaire denken en optreden. Moesten oorlogen in de koloniën anders worden gevoerd dan in Europa? Of was slechts het decor anders? Hoe diende ‘exemplarisch, demonstratief geweld’ als middel te worden ingezet? Waar kon men humaan en met mate optreden en waar was veelvuldig hard ingrijpen ‘gerechtvaardigd’? Dit waren serieuze militaire problemen en dilemma’s. De grenzen tussen de opties vervaagden geregeld, zeker wanneer het tot gewapende conflicten kwam. Het verklaart volgens de auteurs mede de geweldscultuur c.q. geweldsstrategie, die uiteindelijk ging draaien om het steeds weer demonstreren van macht en geweld, waarbij het ‘raseren’ van dorpen en akkers en het platbranden van kampongs geen uitzondering waren, maar eerder gangbare militair middelen, zoals tuchtigingsexpedities dat ook waren.[2] Chirurgisch doelgericht geweld kwam ook wel voor, bijvoorbeeld tegen  opstandelingenleiders, maar meestal koos men voor collectief afschrikken, intimideren en ‘pacificeren’, op een wijze die wij als terreur zouden kwalificeren, en die de auteurs zelfs op een gegeven moment typeren als ‘opvallende beestachtigheid’.[3]

In feite lag volgens de auteurs het hoofdaccent daarmee op ‘prestige en zelfbedrog’. De koloniale machthebbers konden het zich niet veroorloven, vooral niet in hun eigen ogen, om hun militaire prestige te verliezen, vanuit de veronderstelling dat het koloniale bouwwerk dan ineen zou storten. Gewapende intimidatie werd daarom als legitieme optie gezien om dat hachelijke gezichtsverlies te voorkomen. Natuurlijk was er de andere kant. Er was sprake van een bijdrage aan de opbouw van een moderne economie, een goede infrastructuur en relatieve orde en rust. Maar daaronder verschool zich dus steeds die laag van militaire dreiging en onderdrukking, en de idee dat het militaire prestige koste wat kost hooggehouden moest worden. De gedachte dat dit op de lange termijn zou (kunnen) werken bestempelen de auteurs als zelfbedrog.

De auteurs deinzen niet terug voor meer van dit soort scherpe standpunten en inzichten. Zij stellen ook keer op keer vast dat er in de koloniën nauwelijks consensus bestond over de aard en inzet van het militaire machtsinstrument, net zomin als dat er een ‘masterplan’ was. De militairen improviseerden vooral, bij gebrek aan uitgewerkte denkbeelden en doctrines. De standaardreflex bij problemen was ook om die reden ‘opschalen’ en ‘intimideren’, geregeld tegen het advies in van meer humaan ingestelden, zoals bijvoorbeeld De Stuers en Van Swieten. Al even opmerkelijk was de constante dat het bevechten van guerrilla’s de Nederlanders in de regel slecht afging, maar dat het bij alle bijna-conflicten core business werd. Toen Diponegoro, na initiële verliezen in de Java-Oorlog, overging op irreguliere acties bleek hij lang ongrijpbaar en bijkans onverslaanbaar. Van Heutsz en Snouck Hurgronje worstelden feitelijk nog steeds met een vergelijkbare problematiek aan het einde van de eeuw, ondanks al hun tactische innovaties. Vilein wordt in dit boek gesuggereerd dat zelfs de insteek van generaal Spoor welbeschouwd karakteristieken en zwaktes kende die De Kocks en Van Heutsz’ operaties al kenmerkten. Spoors speerpuntenstrategie tussen 1945 en 1949, zijn aanvallen met mobiele kolonnes op ‘hoofdsteden’, om het verzet te ‘onthoofden’, zijn onderschatting van de omvang en algemeenheid van het verzet, zijn onvermogen een antwoord te vinden op de guerrilla in de pacificatie-fase, het verbloemen van excessen en de blindheid voor de internationale situatie en machtsverhoudingen, was volgens de auteurs niet nieuw. Generaal Spoor, zo is de suggestie, speelde met moderne middelen in de twintigste eeuw eigenlijk een klassieke negentiende-eeuwse koloniale imponeerstrategie uit. Hij combineerde een al veel vaker beproefde combinatie van collaboratiestrategie, inzet van mobiele kolonnes én contraguerrilla (pacificatie). Maar hij vond daarmee geen antwoord op de centrale militaire problematiek.

Kanttekeningen

Krijgsgeweld en kolonie zit vol met dit soort verhelderende feiten en inzichten over patronen en continuïteitslijnen, die erg kunnen boeien en discussies niet uit de weg gaan. Natuurlijk blijft er altijd wat te wensen over. Militairhistorische klassiekers komen er in Krijgsgeweld en kolonie helaas soms enigszins bekaaid vanaf, vanwege de lovenswaardige aandacht voor de meer onderbelichte aspecten van de koloniale oorlogvoering. De Oost en de West hadden ook wel wat sterker tegen elkaar mogen worden afgezet. Het is een beetje alsof de lezer  twee boeken koopt voor de prijs van één. Ook wordt een internationale vergelijking gemist. Had de Nederlandse koloniale inzet Britse trekken? Of leek het meer op de Franse benadering? Of had het misschien een heel eigen karakter? De externe gebiedsverdediging had eveneens nog wel meer kunnen worden uitgediept. Thema’s zoals buitenlandse dreiging, neutraliteit en de verdediging van de zelfstandigheid van Java of de Antillen staan niet echt centraal. Het boek is enigszins ‘naar binnen’ gericht. Waarschijnlijk mede daarom worden de rol van de marine en het luchtwapen soms wat onderbelicht, afgezet tegen het landleger. Het perspectief van de Indonesische kant mist ook helaas; al is dit natuurlijk bijna onvermijdelijk en nauwelijks verwijtbaar, gezien de afwezigheid van goede bronnen en onderzoeksmogelijkheden. Tot slot was er wat meer te doen geweest met autobiografische geschriften. De auteurs hebben de nadruk gelegd op de bestudering van ‘particuliere, officieuze en officiële handleidingen en lessen gevechtsleer, militaire publicistiek en de voorschriften voor de oorlogvoering’. Dit levert veel op, maar de daadwerkelijke ervaringen van het gevecht in de koloniën raakt daardoor soms wat op de achtergrond.

Het is spijkers op laag water zoeken. Want Krijgsgeweld en kolonie is een uitzonderlijk goede en rijke studie over de militaire inzet in de Nederlandse koloniën tussen 1816 en 2010. Het is uitstekend geschreven en voorbeeldig uitgegeven. Voor een brede doelgroep worden twee eeuwen koloniale strijd, aan twee kanten van de wereld, glashelder uiteengezet. Onder de oppervlakte sluimert daarbij een schurende boodschap, over Nederlands geweld in de tropen. Dít laatste maakt Krijgsgeweld en kolonie tot meer dan een goed boek; het is een belangrijk boek.

Dr. Henk de Jong, NLDA

 

[1] In het bijzonder valt hierbij te denken aan de hoofdstukken: ‘De Indische tactieken van het KNIL’ (208-212), ‘Militaire ethiek en extreem geweld’ (213-221), ‘Het beeld van de vijand’ (221-225), ‘Eenheid en verscheidenheid’ (225-233-238) en ‘Contraguerrilla’ (327-341).

[2] Dat het geweld structureel excessief was wordt in de slotbeschouwing overigens óók mede verklaard door andere factoren, zoals: ‘langdurige dienst onder oorlogsomstandigheden, te veel verantwoordelijkheden te laag in de organisatie, de gebrekkige justitiële controle en toetop-cultuur en de gewoonte om misstanden toe te dekken’.

[3] In een sleutelpassage over militaire ethiek (blz. 213-217) sluiten de auteurs aan bij het werk van Dierk Walter. Van hem is de term ‘opvallende beestachtigheid’ afkomstig, die nemen de auteurs over. Zie: Dierk Walter, Organisierte Gewalt in der europäischen Expansion. Gestalt und Logik des Imperialkrieges (Hamburg, Hamburger Edition, 2014).

 

Krijgsgeweld en kolonie

Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid 1816-2010

Door Petra Groen e.a.

Amsterdam/Den Haag (Uitgeverij Boom/NIMH) 2021

644 blz. – ISBN 9789024438952

Over de auteur(s)