De Nederlandse krijgsmacht staat bij veel mensen bekend om haar hokjesmentaliteit. We werken allemaal voor Defensie, maar de grootste gemene deler is voor veel mensen toch minder belangrijk dan het kleinste gemene veelvoud. Het bekendste verschil is natuurlijk het krijgsmachtdeel waartoe je behoort. Elk van de vijf krijgsmachtdelen is er stiekem toch van overtuigd dat de manier waarop ‘zij’ het aanpakken, net even slimmer en beter is dan bij de anderen. Zo werd ons bij de opleidingseenheden al aangeleerd om ons tegen elkaar af te zetten. Vrijwel elk wapen of dienstvak draagt bovendien actief uit dat de gelukkigen die hierbij geplaatst zijn zich om allerlei redenen – slimmer, sterker, beschaafder – positief onderscheiden van de ‘anderen’.

Ikzelf werd in 1976 op de KMA voor het eerst met die cultuur geconfronteerd en dacht jarenlang dat we allemaal een soort toneelstukje opvoerden. Wij (van de infanterie/cavalerie/artillerie/genie et cetera) zijn de beste! Maar op den duur werd mij langzaamaan duidelijk dat veel van mijn medecadetten dit ook werkelijk geloofden. Ze waren er oprecht van overtuigd dat zij, enkel en alleen door een – vaak willekeurige – keus uit het verleden betere officieren zouden worden dan de collega’s van andere wapens of dienstvakken. Deze manier van afzetten tegen de ander vond ik zelf heel verwonderlijk. Ik had daar in die tijd ook mijn bedenkingen tegen, maar was bij lange na nog niet moedig genoeg om dat krachtig uit te dragen.

Aan dit alles zat natuurlijk ook een positieve kant. Mensen zijn trots op hun krijgsmachtdeel, wapen, dienstvak, regiment, vliegbasis, et cetera, maar vaak overheerste toch de negatieve kant, waarbij collega’s met een andere kleur uniform elkaar niet voor vol aanzien, iets wat de samenwerking tussen de krijgsmachtdelen nogal eens in de weg heeft gestaan.

Ik moet dan onwillekeurig denken aan een waargebeurde anekdote, mij jaren terug verteld  door een collega die betrokken was bij het leveren van een nieuw kledingpakket aan de diverse krijgsmachtdelen. Toen hij het verhaal vertelde was hij net jaren bezig geweest met het opleveren van een nieuwe gevechtsuitrusting voor de landmacht. Dit was een zeer langdurig en zorgvuldig proces geweest. Er was een programma van eisen opgesteld ter dikte van een kloeke bijbel. De schoenen moesten waterdicht zijn en toch ademend, de pakken moesten soepel zijn maar toch brandwerend; voor elk detail van de kleding en uitrusting waren uitgebreide en vaak tegengestelde wensen geformuleerd. Die waren bij bedrijven uitgezet, er waren proefversies vervaardigd en die waren onder allerlei omstandigheden (koud, warm, zand, regen, bos, bureau) uitgeprobeerd door tientallen groepen van gebruikers bij tal van eenheden. De systematisch verzamelde commentaren waren verwerkt, nieuwe versies waren aangemaakt enzovoort. Het project was door al die eisen en wensen jaren vertraagd, maar leidde uiteindelijk tot een compleet nieuwe gevechtsuitrusting voor de landmacht die – eerlijk is eerlijk – kwalitatief een stuk beter was dan wat we daarvoor hadden. ‘Het duurt even, maar dan heb je ook wat’, zei mijn CSM. Dit nieuwe pakket werd natuurlijk met veel tamtam door de landmacht gepresenteerd in alle militaire vakbladen. Dit leidde onder andere tot reacties van mariniers, die vonden dat ze vergelijkbaar (infanterie)werk deden en ook wel toe waren aan iets nieuws. Dus gaf de Korpsleiding een signaal af richting de marinetop.

Natuurlijk leiden die mariniers – als het op taakstelling en uitrusting aankomt – een wat stiefkinderlijk bestaan bij de marine. Toch zijn de officieren (gevormd op het KIM, overigens nog zo’n opleidingsinstituut waar het hokjesdenken is uitgevonden) er natuurlijk supertrots op om bij de marine te dienen en zouden dat voor geen goud willen ruilen voor de landmacht. Suggesties om hen daarbij in te delen zijn er, omgeven met allerlei doelmatigheidsverhalen, in het verleden regelmatig geweest, maar werden altijd verontwaardigd met een hele reeks valide en minder valide argumenten van de hand gewezen.[1]

Enfin, de hoogste generaal van de Defensie Materieelorganisatie kreeg dus het verzoek van de marineleiding om ook voor het Korps Mariniers een nieuwe gevechtsuitrusting te verwerven. Het was in die tijd nog gebruikelijk dat elk krijgsmachtdeel zijn eigen aanspreekpunten en afdeling had bij de materieelorganisatie. Maar in het kader van het langzaam aan kracht winnende nieuwe ‘paarse’ denken dacht de materieelgeneraal er goed aan te doen de projectleider van de landmacht, die immers in de afgelopen tien jaar heel wat kennis had verkregen bij het verwerven van een nieuwe gevechtsuitrusting, eens langs te sturen bij de commandant van het Korps Mariniers om te kijken wat ze daar nou precies wilden.

Deze burgercollega (dus niet het foute kleur pak) maakte een afspraak bij de commandant van het Korps Mariniers voor een oriënterend gesprek. Toen hij tien jaar daarvoor datzelfde gesprek bij de landmacht had gehad, was er naast een generaal een roedel kolonels aanwezig geweest en die hadden gezamenlijk al een omvangrijk stuk papier geproduceerd waarop de nodige eisen en wensen waren verwoord, inclusief tien bijlagen met gedetailleerde onderbouwingen.

De burgercollega was daarom erg verrast toen de secretaresse hem in het kantoor van de commandant van het Korps Mariniers binnenliet. Want behalve de generaal, die wat verveeld achter een indrukwekkend bureau zat te kijken, was de kamer leeg. Ook het bureau was leeg. Geen snipper papier! De projectleider kreeg een kopje koffie en het gesprek ging een half uur lang over koetjes en kalfjes. Daarna werd hij door de generaal hartelijk bedankt voor de kennismaking en leek het erop dat het gesprek voorbij was.

De collega kon het toch niet laten om even aan de generaal te vragen of hij niet wat richtlijnen had voor de nieuwe uitrusting die hij alvast naar Den Haag kon meenemen. De generaal leek een moment te peinzen en zei dat hij inderdaad wel een belangrijke wens had. Omdat dat kennelijk niet op papier stond, toverde de collega zijn notitieboek en een pen uit  zijn binnenzak om vooral niet te missen wat de Korpscommandant voor speciale en bijzondere eisen verzonnen had.

De generaal gebaarde dat hij zijn pen en papier niet nodig had, keek even naar de muur waar een fraai 18e-eeuws schilderij hing van een zeeslag en sprak toen de historische woorden: ‘Het moet niet te veel op die pakken van de landmacht lijken’. En daarmee was de audiëntie beëindigd.

 

[1] Overigens: de Franse Troupes de marine zijn bijvoorbeeld bij de landmacht ingedeeld, maar ik wil hier geen oude wonden openrijten, want de mariniers zijn mij te lief.

Over de auteur(s)