Hebben er nationale tradities bestaan wat betreft het karakter van koloniale oorlogvoering? Is het vol te houden dat Britse militaire concepten zoals small wars (C.E. Callwell) en imperial policing (Charles Gwynn) samengingen met andere manieren van optreden dan de Franse, waarbij de nadruk meer lag op coloniser, pacifier et administrer? Pakte de Franse nadruk op directe controle en mission civilisatrice, in combinatie met hun tâche d’huile-strategie, in de praktijk anders uit dan de op handel gerichte Britse benadering, met het accent op indirect rule, minimal force en Sepoy-eenheden? Moeten daarom in dit verband bekende Franse officier-administrateurs en gouverneurs militair, zoals Thomas-Robert Bugeaud, Joseph Gallieni en Hubert Lyautey, scherp worden afgezet tegen Britse tegenhangers zoals Garnet Wolseley, Lord Roberts en H.H. Kitchener?
Dit zijn geen gemakkelijke vragen. Het wordt nog veel lastiger als hierbij de periode ná de Tweede Wereldoorlog wordt verdisconteerd. Want hoe verhield zich na 1945 de Franse Guerre Révolutionaire in Algerije tot de Britse vermeende nadruk op hearts and minds in Maleisië? Zorgde de inzet van de para’s, commandos de chasse en Légion Étrangère door Jacques Émile Massu tijdens het dekolonisatieconflict in Algerije en de Franse nadruk op quadrillage (segmentering), ratissage (letterlijk: harken), regroupements (deportatie) en zelfs martelingen (Paul Ausseresses) werkelijk voor een totaal andere militaire werkelijkheid dan de Britse tijdens het neerslaan van de Mau Mau-opstand in Kenia?
Mythe van de softe benadering
Het wetenschappelijke debat hierover is zeker nog niet uitgeraasd. In Nederland zullen wij er nog heel veel over horen, in het kader van het onderzoek dat loopt bij het NIMH, NIOD en KITLV naar het al dan niet systematische buitenproportionele geweldgebruik van Nederlandse troepen in Nederlands-Indië.[1] Toch tekent zich consensus af. Of beter, wie nog gelooft dat er een relatief milde Britse imperiale traditie heeft bestaan – waartoe ook Nederland zou moeten worden gerekend – die haaks stond op een keiharde Franse traditie, heeft niet goed opgelet. De afgelopen decennia zijn talloze studies verschenen waarin de vermeende softe benadering als een mythe onderuit is gehaald. Te denken valt aan Richard Gotts Britain’s Empire. Resistance, Repression and Revolt (2011) of aan Andrew Mumfords Puncturing the Counterinsurgency Myth. Britain and Irregular Warfare in the Past, Present, and Future (2011).[2]
De lijn valt gemakkelijk door te trekken naar de periode van de dekolonisatieconflicten. Ook die blijkt veel minder ‘schoon’ te zijn geweest dan oudere studies suggereerden of huidige nostalgische lofzangen op het empire. Het operatieplan in Maleisië bijvoorbeeld van Sir Harold Briggs en de hearts and minds-benadering daarna van Sir Gerald Templer kenden ook tal van schaduwzijden, zoals de gedwongen verplaatsingen in het kader van het New Villages-project, het reguleren van toegang tot water en voedsel als dwangmiddel om intel te vergaren en de inzet van special branches en Home Guards.[3] Het Britse optreden in Kenia met name tegen de Mau Mau levert al helemaal schrijnende voorbeelden op van ongemeen hard optreden. David Anderson, Caroline Elkins en Huw Bennett hebben deze lang verzwegen misstanden alweer enige tijd geleden uitvoerig gedocumenteerd.[4] Benjamin Grob-Fitzgibbon sprak in dit verband zelfs van Dirty Wars.[5]
Lingering effects
Robert Gildea mengt zich nu ook in deze discussie. Gildea is een gerespecteerd hoogleraar van de University of Oxford. Hij is bekend geworden als auteur over de oorlogsgeschiedenis van Frankrijk. Gildea publiceerde eerder Fighters in the Shadows. A New History of the French Resistance en Marianne in Chains. In Search of the German Occupation. In zijn nieuwe boek Empires of the Mind stort hij zich op het koloniale verleden van Frankrijk en Groot-Brittannië in vergelijkend perspectief. Gildea’s conclusies liegen er niet om. Volgens hem karakteriseerde het tijdperk van kolonialisme, imperialisme en dekolonisaties zich in beide landen niet door het vreedzaam brengen van beschaving, orde, onderwijs, infrastructuur, handel en welvaart, waarmee een basis zou zijn gelegd voor latere ontwikkelingen in de koloniën. Hij legt het accent juist voortdurend op ‘unequal treaties, segregation, displacement, brutal repression’ en de ‘exclusion from power and wealth for indigenous people’ (blz. 255-262). In zijn ogen kenmerkte zowel de koloniale als de dekolonisatiefase zich door schaamteloze uitbuiting en systematisch geweld.
Het boeiende is dat hij daar niet stopt: Gildea richt zich in het leeuwendeel van zijn boek vervolgens op de wijze waarop deze inherent gewelddadige aard van de imperialistische regimes in Frankrijk en Groot-Brittannië erna is ‘omgebouwd’ tot mythes die tot op de dag van vandaag de maatschappij en politiek in Frankrijk en Groot-Brittannië zouden bepalen, om niet te zeggen verzieken. Wat dit betreft is de ondertitel heel goed gekozen. Het gaat Gildea inderdaad om The Colonial Past and the Politics of the Present. Hij stelde zich feitelijk tot doel ‘to explore how empire has been imaged, mythologised and contested’ (blz. 2). Hij wilde onderzoek doen naar ‘legacies of empires … in contemporary politics and the lingering effects and bitter aftershocks of British and French colonialism’ (blz. 2). Het mondt allemaal uit in de visie dat na het wegvallen van de Franse en Britse koloniale wereldrijken nostalgische fantasiewerelden (empires of the mind) in de plaats kwamen. Die zouden het agressieve en gewelddadige karakter van het imperialisme gewoon voortzetten jegens de ex-koloniën, maar nu met andere middelen. Westerse fantasieën, die feitelijk voortkwamen uit het onvermogen om het verlies van de koloniën te aanvaarden, gingen diplomatieke relaties met vroegere kolonies domineren, geopolitieke claims legitimeren, interventies rechtvaardigen en de omgang met vluchtelingenstromen en radicalisme beïnvloeden.
Te eenvormig
Gildea’s boek is daarmee een kritisch boek, gekarakteriseerd door een uiterst cynische kijk op westerse kolonisatie en dekolonisatie. Hij trekt zijn aanklacht vervolgens door naar de decennia erna en laat geen spaan heel van de Europese imperialistische erfenis en de omgang ermee. Gildea concludeert aan het einde van zijn boek zelfs: ‘Empire, then, has been a fantasy of glory and a chronicle of anguish… As an empire of the mind, it continues to be both’ (blz. 255). Dat is een even ontnuchterend als verfrissend perspectief. Maar, zoals vaker, schuilt in het extreem kritische ook de zwakte van het boek. Gildea stelt de Britse en Franse imperiale ervaringen al te eenvormig voor. Ook gaat hij veel te ver in het koppelen van maatschappelijke problemen van de afgelopen decennia aan onverwerkt traumatisch koloniaal verleden. Of het nu gaat om immigratieproblemen, vluchtelingenstromen, politieke spanningen, racisme, armoede, neoliberalisme, dominantie van het IMF, de Falkland-Oorlog, de Noord-Ierse problematiek, moslim-fundamentalisme, terrorisme, of de Brexit, alles koppelt Gildea aan hypocriet en nostalgisch westerse neo-imperialisme.
Soms heeft hij zeker een punt. Natuurlijk hebben vluchtelingenstromen en antiwesterse agressie vaak te maken met imperiale experimenten van vroeger of met neokoloniaal optreden in bijvoorbeeld Afghanistan en Françafrique. Ambalavaner Sivanander uit Sri Lanka verwoordde dat aldus: ‘We are here because you were there’ (blz. 258). Daar is geen speld tussen te krijgen. Achter de Brexit-idealen schuilt ongetwijfeld ook een terugverlangen naar het oude Britse empire. Maar Gildea schiet nogal door. Het geeft geen pas om álle contemporaine maatschappelijke en (geo)politieke problemen te koppelen aan ‘fantasies shadowed by the anguish of the loss of empire’ (blz. 261).
Geforceerd rolmodel
Het is in dit verband ook nogal eigenaardig dat Gildea de Franse situatie wat dit betreft steeds positief afzet tegen de Britse. Ondanks zijn eerdere nadruk op beider gelijksoortige agressieve houding in de koloniën, blijven de Britten volgens hem met name van de agressieve kant van hun verleden wegkijken en dromen van een commonwealth op basis van aloude British values. De Fransen zouden die illusie al hebben losgelaten. Vanaf de Suez-crises zouden zij voor leiderschap in een multicultureel Europa hebben gekozen op basis van laïcité. Onder president Macron zijn zelfs verontschuldigingen aangeboden voor de misstanden in de koloniën. Gildea meent dat zo de weg werd vrijgemaakt voor een gezondere omgang met het koloniale verleden en een nieuwe ‘open’ toekomst, terwijl de Britten ondertussen maar nostalgisch bleven en achterom blijven staren.
Ook dit is natuurlijk te simplistisch en schematisch geredeneerd, en zelfs aantoonbaar onjuist. De Fransen hebben tot op de dag vandaag hun koloniale erfenis niet ‘verwerkt’. Nog in 2005 werd een wet aangenomen die gebood de mensen te eren die het Franse empire hadden verdedigd en die scholen verplichtte om de verdiensten van de Franse koloniale missie te onderwijzen. Toegegeven, daar kwam verzet tegen, maar het is tekenend. Frankrijk heeft verder nog steeds een uiterst problematische relatie tot Françafrique. Over de problemen in de banlieus van de grote Franse steden hebben we het dan nog niet eens gehad. Die zijn van grotere orde dan in Groot-Brittannië. Dus om Frankrijk nu als rolmodel omhoog te houden, dat oogt geforceerd.
Zelfreflectie
Uiteindelijk heeft het allemaal te maken met Gildea’s bijna Freudiaanse geschiedopvatting. Volgens Gildea blijft demonisch verleden zich herhalen als het niet goed wordt verwerkt, of het nu om individuen gaat of collectieven. Dit meent hij ook in de westerse landen te kunnen waarnemen wat betreft hun ‘zeurende’ koloniale verleden. Hun koloniale geschiedenis was gewelddadig en het afscheid traumatisch. Omdat het proces van remembering vervolgens geen verwerking inhield, maar een ontkennen, of wegkijken, of wegdromen – zeker in Groot-Brittannië – bleef men hangen in repeating, aldus Gildea en kwam er geen working through van het gewelddadige verleden. Volgens Gildea is dat namelijk de oplossing: ‘a working through of the memory of painful experiences of empire in an attempt to lay some of its demons to rest’ (blz. 14). Maar is ook dat weer niet wat al te gemakkelijk gedacht? Kunnen de contemporaine problemen echt worden opgevat als ‘herhaling’ van niet-verwerkte koloniale trauma’s? Als dat al zo zou zijn, gaat working through dan helpen? Ik waag het te betwijfelen. Trauma’s kan men welbeschouwd niet ‘verwerken’; men moet ze indammen.
Het laat onverlet dat Gildea’s boek aandachtige lezing verdient vanwege de ongewoon felle polemische toon en de (zelf)kritiek op (de omgang met) het westerse koloniale verleden. Het zet het aan tot zelfreflectie. Daar kan toch niemand bezwaar tegen hebben?
Dr. Henk de Jong, Nederlandse Defensie Academie/Faculteit Militaire Wetenschappen
Empires of the Mind
The Colonial Past and the Politics of the Present
Door Robert Gildea
Cambridge (Cambridge University Press) 2019
358 blz. – ISBN 9781107159587
[1] Zie: https://nias.knaw.nl/themegroup/comparing-the-wars-of-decolonization/. Heel relevant in dit verband: Rémy Limpach, De brandende Kampongs van general Spoor (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2016).
[2] Zie ook: Douglas Porch, Counterinsurgency. Exposing the Myths of the New Way of War (New York, Cambridge University Press, 2013).
[3] Zie onder meer David French, ‘Nasty not Nice: British Counter-insurgency Doctrine and Practice, 1945-1967’, in: Small Wars & Insurgencies 23: 4-5 (2012) 744-61; Bruno Reis, ‘The Myth of British Minimum Force in Counterinsurgency Campaigns During Decolonization’, in: Journal of Strategic Studies 34: 2 (2011) 253-79. Zie ook: Matthew Hughes, ‘The Banality of Brutality: British Armed Forces and the Repression of the Arab Revolt in Palestine, 1936-39’ in: English Historical Review 124 507 (2009) 313-54.
[4] Caroline Elkins, Imperial Reckoning. The Untold Story of Britain’s Gulag in Kenya (New York, Henry Holt and Company, 2005); David Anderson, Histories of the Hanged. The Dirty War in Kenya and the End of Empire (New York, W.W. Norton & Company, 2005); Huw Bennett, Fighting the Mau Mau. The British Army and Counter-Insurgency in the Kenya Emergency (Cambridge, Cambridge University Press, 2012).
[5] Benjamin Grob-Fitzgibbon, Imperial Endgame. Britain’s Dirty Wars and the End of Empire (Basingstoke, Palgrave Macmillan, 2011).