De gebeurtenissen bij Chora in 2007 werden enerzijds gepresenteerd als een grote militaire overwinning, waardoor de zwarte bladzijde ‘Srebrenica’ in de Nederlandse militaire geschiedenis als ijkpunt kon worden vervangen. Anderzijds volgde op de Slag om Chora een golf van kritiek: het Nederlandse optreden zou buitensporig gewelddadig zijn geweest en nodeloos tot een groot aantal burgerslachtoffers hebben geleid. De voornaamste kritiek richtte zich op de inzet van het zwaarste grondgebonden middel dat de TFU-commandant tot zijn beschikking had, namelijk de 155mm-pantserhouwitser op Kamp Holland. De inzet van vuur- en luchtsteun tijdens de Slag om Chora kan alleen kan worden geduid als deze gebeurtenissen in de context van 2007 worden gezien. Dat kan alleen door de omstandigheden te bekijken waarin de commandant van de TFU, kolonel Hans van Griensven, tot zijn beslissingen moest komen en vervolgens een analyse te maken van de besluitvorming. Die draaide om twee vragen: wat waren – voor zover de TFU op dat moment bekend – de capaciteiten van de vijand? En wat konden wij ertegenover stellen?

In de vorige uitgave van de Militaire Spectator stond het eerste deel van het tweeluik over de Slag bij Chora in Uruzgan 2007, een feitelijke uiteenzetting van de gebeurtenissen voorafgaand aan en tijdens de Slag om Chora.[1] De chronologische uiteenzetting is echter onvoldoende voor het duiden van het belang van de Slag om Chora voor de Nederlandse krijgsmacht. De voortdurende journalistieke, politieke en juridische, maar ook militaire en krijgswetenschappelijke interesse in de Slag om Chora is een direct gevolg van een belangrijke discrepantie: enerzijds werden de gebeurtenissen bij Chora gepresenteerd als een grote militaire overwinning, waardoor de zwarte bladzijde ‘Srebrenica’ in de Nederlandse militaire geschiedenis als ijkpunt kon worden vervangen. Anderzijds volgde op de Slag om Chora een golf van kritiek: het Nederlandse optreden zou buitensporig gewelddadig zijn geweest en nodeloos tot een groot aantal burgerslachtoffers hebben geleid. De voornaamste kritiek richtte zich op de inzet van het zwaarste grondgebonden middel dat de TFU-commandant tot zijn beschikking had, namelijk de 155mm-pantserhouwitser op Kamp Holland.[2] De inzet van vuur- en luchtsteun tijdens de Slag om Chora kan alleen kan worden geduid als deze gebeurtenissen in de context van 2007 worden gezien. Dit tweede deel gaat dieper in op de omstandigheden waarin de commandant van de TFU, kolonel Hans van Griensven, tot zijn beslissingen is gekomen, en biedt een analyse van de besluitvorming. Die draaide om twee vragen: wat waren – voor zover de TFU op dat moment bekend – de capaciteiten van de vijand? En wat konden wij ertegenover stellen? Hiermee wordt gekeken naar de capaciteiten van de eigen middelen waarop de commandant zijn besluit baseerde, waarbij hij ook andere invloedsfactoren meenam. Het aanzien van Nederland is een andere belangrijke factor in deze casus. Was Nederland bereid om, als het nodig was, te vechten in een war of choice? De historische relatie met Srebrenica was ook een veelbesproken onderwerp en daarom zal dit artikel ook hier uitgebreider op ingaan.

De green zone bij Chora gezien vanuit Nyazi. Foto MCD, Gerben van Es

De Anti-Coalition Militia

Zoals beschreven in het eerste deel van dit artikel is kolonel Van Griensven genoodzaakt een beslissing te nemen over de Nederlandse militaire aanwezigheid in het Chora District als de druk van de Anti-Coalition Militia (ACM) toeneemt in de eerste weken van juni 2007. De inmiddels iconische vraag van de commandant van de Alfa-Compagnie, aanwezig op de White Compound, ‘Wat is Chora ons waard?’, dwingt de TFU-commandant te kiezen om Chora te verlaten of om te blijven en het gevecht aan te gaan met de ACM.[3]

De vijandelijke sterkte is bij het afwegen van deze beslissing een belangrijk gegeven. Als de ACM slechts een bescheiden macht op de been kan brengen, moet het voor de coalitietroepen van ISAF geen probleem zijn om stand te houden in Chora. Grootschalige gevechten daarentegen leveren problemen op: er moet dan voldoende gevechtskracht worden gecreëerd om de ACM te verslaan, en dit betekent een grotere inzet van militair vermogen en logistieke inspanning. Het risico op slachtoffers aan eigen zijde is vanzelfsprekend ook groter. De briefings die zijn gegeven aan de TFU-commandant laten bij herhaling zien dat de inlichtingensecties onvoldoende in staat waren om een accuraat beeld te schetsen van de aantallen en de posities van de ACM.[4] Aangezien de schattingen fluctueerden tussen de 150 en 1000 strijders, wordt de commandant daardoor in een lastige positie gebracht: als hij uitgaat van weinig tegenstand kan hij verrast worden door een overmacht, en op het moment dat de schattingen te hoog blijven loopt hij het risico dat er te veel geweld wordt toegepast op een beperkt aantal vijanden. Met betrekking tot de beschikbare informatie behoeven de uiteenlopende schattingen van het aantal vijandelijke strijders in het Chora District enige uitleg.

Er is een aantal redenen waarom deze getallen onderling zoveel verschillen. Ten eerste zijn de aantallen strijders genoemd door Afghaanse bronnen (door de vijand zelf of door de burgerbevolking gegeven) vaak inconsistent; ‘veel strijders’ kan worden vertaald door een Afghaanse bron als ‘100’, maar ‘500’ kan ook genoemd worden. Militairen leerden al snel dergelijke getallen naar beneden bij te stellen, omdat zeker de vijand zelf de sterkte van de eigen troepen nogal eens overtrok. Op hun beurt verlaagden de Afghaanse autoriteiten deze getallen, om op die manier hun eigen gebied als relatief ‘vijandarm’ aan te duiden. Ten tweede konden bewegende strijders dubbel geteld worden in rapporten uit verschillende gebieden. Door de veelheid aan bronnen en het verschil in kwaliteit moesten de inlichtingensecties van de TFU meermaals aangeven geen accuraat vijandaantal te kunnen geven. Hoewel het terugkijkend vrijwel zeker is dat de daadwerkelijke sterkte van de ACM niet in de buurt kwam van de hogere schattingen, maken commandanten in hun besluitvorming gebruik van worst case-scenario’s. Een belangrijke nuance is echter wel dat een numerieke vergelijking alleen opgaat als andere factoren zoals bewapening, training, moreel, uitrusting en leiderschap allemaal gelijk zijn. De Nederlandse coalitietroepen waren hier natuurlijk in het voordeel, maar als de ACM zou besluiten om zoveel mogelijk in bedekt terrein op te treden, waar de schootafstanden korter waren en de Nederlanders dus niet volledig gebruik konden maken van het kwalitatieve (onder meer hoogtechnologische) overwicht – vuursteun, luchtsteun, bepantsering, bereik et cetera – wordt dit voordeel voor een deel teniet gedaan.

De TFU

De vraag blijft wat de TFU tegenover de ACM kon zetten om het gevecht aan te gaan. Van Griensven had de optie om de Nederlandse militaire eenheden in Chora verder te versterken. De Alfa-Compagnie van de Battlegroup was voor het merendeel al in Chora, en zoals beschreven in het eerste deel van dit artikel kon de TFU  een groot gedeelte van de rest van de gevechtseenheden ook naar Chora sturen, waaronder zelfs een peloton uit Deh Rawod. Om de gevechtskrachtverhoudingen verder in het voordeel van de Nederlanders te krijgen, deed Van Griensven via de commandant van het PRT, luitenant-kolonel Gino van der Voet, een beroep op de Afghaanse militieleider Rozi Khan.[5] Het Nederlandse Special Forces-detachement ‘Viper’ en het Afghaanse leger in samenwerking met het Operational Mentoring and Liaison Team (OMLT) konden ook een bijdrage leveren.[6] Als laatste verzocht Van Griensven de Australische troepen ter plaatse om deel te nemen aan de gevechten. De inzet van (geallieerde) lucht- en vuursteun was ook onderdeel van het pakket aan maatregelen om de gevechtskracht tussen de strijdende partijen om te buigen naar een Nederlands voordeel. Dit leverde echter ook complicaties op, aangezien de militie van Rozi Khan, de Australische Special Forces, maar ook de ANA en het OMLT, niet onder het bevel van de TFU-commandant vielen. Ook de luchtsteun was alleen beschikbaar na een toewijzing vanuit het Regional Command South van ISAF. Van Griensven moest dus overeenstemming bereiken met de verschillende spelers – de coalitie, de Afghaanse troepen en politie, en de militie van Rozi Khan – om de benodigde eenheid van inspanning te bewerkstelligen. Met de pantserhouwitser had Van Griensven wel de beschikking over eigen zware artillerie. De TFU was hiermee overigens geen uitzondering. Veel landen die deelnamen aan ISAF hadden eigen zware vuursteunmiddelen, onder wie de Amerikanen, maar ook de Britten in Helmand en de Duitsers in Kunduz.[7]

Met het inzetten van het zwaarste grondgebonden middel, de pantserhouwitser, was Van Griensven zich ervan bewust dat hij de ‘grenzen van het toelaatbare’ opzocht. MCD, Gerben van Es

Uiteindelijk moest Van Griensven de beslissing nemen over Chora. De TFU-commandant beschreef in het boek Task Force Uruzgan. Waargebeurde verhalen van onze soldaten van Noël van Bemmel zijn gedachten destijds als volgt: ‘De vraag is simpel: shall we stay or shall we go? Als we blijven en het gaat mis, zal dat mogelijk vele collega’s het leven kosten. Worst case: alsnog evacueren. Of we bevechten het initiatief en redden Chora uit de handen van de Taliban. Daarmee beschermen we de bevolking en voeren we onze opdracht uit. Ook dat kan ten koste gaan van een aantal collega’s. Als we nu terugtrekken, kunnen we hopelijk iedereen er veilig uit krijgen. Chora valt dan in handen van de Taliban met alle gevolgen van dien voor de bevolking. We weten waartoe ze in staat zijn. De Taliban behalen een grote overwinning en zullen dat uitbuiten in hun propaganda. De geloofwaardigheid van de Nederlandse troepen is over de blommen. Niemand in Uruzgan zal ons nog serieus nemen. De Taliban staan zo voor de deur van Tarin Kowt en sluiten ons compleet in. Internationaal gaat Nederland (weer) af en dat zou het failliet van de gehele missie betekenen.’[8]

In een overleg met enkele stafofficieren en de aanwezige ondercommandanten bespreekt Van Griensven zijn mogelijke wijzen van optreden. Onder de voorstanders van ‘vertrekken’ is de commandant van de Battlegroup, luitenant-kolonel Rob Querido. Querido noemt als  argument dat er veel geweld zal moeten worden gebruikt om de ACM terug te dringen en hij is er niet zeker van dat die toestemming zal komen vanuit de hogere niveaus. Ook weet hij dat er slechts weinig Nederlandse militairen in Chora zijn: hij is bezorgd om de veiligheid van zijn troepen omdat hij er niet van overtuigd is dat zijn Battlegroup het hoofd kan bieden aan een mogelijke overmacht van de ACM. Ook in de logistieke instandhouding – munitie, brandstof, reserveonderdelen en medische zorg – ziet Querido beperkingen.[9]

Op het kantoor van Van Griensven ontstaat een felle discussie tussen de officieren. Uiteindelijk neemt de commandant zijn besluit. De kolonel blijft bij zijn standpunt, en de TFU krijgt van hem de opdracht ‘to stand and fight’. Deze beslissing kan in potentie een relatief gering aantal Nederlanders tegen een overmacht van de ACM bloot stellen. In Afghanistan was dit al een aantal keer gebeurd. De Britten vochten najaar 2006 en voorjaar 2007 in Helmand een serie pitched battles uit tegen de ACM, waarbij geïsoleerde patrouillebases wekenlang werden belegerd, en er slechts kon worden standgehouden door bevoorrading per helikopter en een ongelimiteerd gebruik van vuur- en luchtsteun.[10] Uiteindelijk moest in 2006 zelfs het stadje Musa Qala aan de ACM worden gelaten nadat er in een bilateraal overleg tussen de ACM en de Britten afspraken waren gemaakt over het terugtrekken van de Britse troepen.[11] De beslissing om in Chora te blijven had eenzelfde potentieel.

Australische twijfels over de inzet van vuursteun

De TFU had echter nog wel mogelijkheden. Na een overleg met de commandant van Regional Command South besloot Van Griensven zijn zwaarste middel, de pantserhouwitser, in te zetten tegen vijandelijke doelen. Hij was zich ervan bewust dat hij daarmee de ‘grenzen van het toelaatbare’ opzocht. Een Australische bron duidt dit als volgt: ‘The Dutch, known for admirable discipline in the use of firepower, were stretched, fearful of losing both their own troops and failing to protect civilians’.[12] Als gevolg van Van Griensvens besluit zijn in de nacht van 16 op 17 juni 2007 enkele tientallen granaten afgeschoten - zonder directe waarneming op het doel - op locaties in de Chora-vallei. Om collateral damage te voorkomen kiest Van Griensven ervoor om de doelen met een enkel schot te bevuren, en om geen vuur af te geven op plekken waar Afghaanse burgers worden verwacht, zoals huizencomplexen. Het doel van de beschieting is een ‘storend vuur’ af te geven op de ACM, waarbij de vijand in de veronderstelling moeten raken dat ze direct gevaar lopen, en daarmee zich niet meer kunnen richten op het aangrijpen van de ISAF-troepen in Chora. Na dit vuur, dat in een periode van twee uur wordt afgegeven, wordt het aangrijpen van de ACM overgedragen aan air assets.[13] Het zonder waarneming afgeven van vuur met de houwitser leidde al tijdens de gevechten tot vraagtekens. Een Australische officier die gedetacheerd is bij de TFU-staf brieft generaal-majoor Mike Hindmarsh, de commandant van de Australische Special Forces, over het Nederlandse voornemen om indirect vuur af te geven zonder directe waarneming. Een andere bron stelt dat Australie ‘[is] seriously at unease with the unobserved use of artillery fire, as it presented a scenario in which civilian casualties were more than likely, and Canberra was unwilling to cross that line, as the Australian ROEs did not allow that kind of force’.[14] Het werd de Australische Special Forces vervolgens verboden om deel te nemen aan de Slag om Chora, waarbij een bron meldt dat dit een direct gevolg is van het Nederlandse gebruik van de pantserhouwitser in de nacht van 16 op 17 juni. De officiële berichten naar Van Griensven stellen echter als reden dat de Australische Special Forces nog niet fully operational capable (FOC) waren.[15]

De White Compound was makkelijk te naderen door de ACM, met lastige schootsvelden voor de verdedigers: dit maakte de Nederlandse eenheid kwetsbaar. Foto MCD

Dit artikel gaat, gezien de nog lopende rechtszaak die is aangespannen tegen de Nederlandse Staat door Afghaanse burgers, niet in op de juridische aspecten van het geweldgebruik door de Nederlandse krijgsmacht in de Baluchi-vallei in 2007. De Afghaanse burgers claimen schade als gevolg van de Nederlandse militaire inzet. Opvallend hierbij is dat de rechtszaak gevoerd wordt nadat in een viertal onderzoeken al is vastgesteld dat er geen strafbare feiten zijn gepleegd ten aanzien van de inzet van de artillerie en luchtsteun.[16]

Vanuit de militaire optiek zijn er verschillende redenen voor de inzet te vinden. Ten eerste had Van Griensven op het moment van de beslissing aanleiding om aan te nemen dat de eigen troepen in Chora ernstig in de minderheid waren ten opzichte van de ACM. Althans, zo luidde de informatie die hij had gekregen van zijn inlichtingenspecialisten. Bovendien was de Nederlandse post op de White Compound makkelijk te naderen, met lastige schootsvelden voor de verdedigers. Dit maakte de Nederlandse eenheid dan ook kwetsbaar. Hoewel de TFU-troepen beter bewapend, getraind en geleid werden dan de ACM, hebben deze voordelen minder waarde in een gevecht op korte afstand in de straten van Ali Shirzai - het grootste dorp in Chora- waar bijvoorbeeld geen gebruik kon worden gemaakt van de langeafstandswapens. De TFU-commandant koos voor het gebruik van de middelen die hem ter beschikking stonden, waaronder de artillerie, waarbij uit ons onderzoek is gebleken dat hij dit heeft overlegd met zowel zijn hogere niveau alsook de jurist die aan de TFU was toegevoegd. Het gebruik van lucht- en vuursteun om de ACM te slijten had ook precedenten in andere delen van Afghanistan, waarbij bijvoorbeeld de Britten in Helmand veelvuldig naar dit inzetmiddel grepen om hun patrouillebases in eigen handen te houden. Het alternatief, het op meer gelijke voet vechten tegen de ACM in bedekt gebied, bood voor de commandant onvoldoende perspectief op een voordelige uitkomst.

Srebrenica

De andere belangrijke vraag die blijft staan is in hoeverre het Nederlandse nationale trauma van Srebrenica invloed heeft gehad op de besluitvorming. De Nederlandse krijgsmacht had na het debacle van 1995 in Bosnië een weinig krijgshaftige reputatie. Mirjam Grandia zegt in haar proefschrift Deadly Embrace. The Decision Paths to Uruzgan and Helmand dat ‘Srebrenica’ een factor van invloed was voor Nederland om te opteren voor militaire deelname in een relatief gevaarlijke provincie in het zuiden van Afghanistan om dit beeld bij te stellen.[17] De keuze om een grootschalig gevecht aan te gaan met ‘nationalistische’ argumenten kan al snel leiden tot een kritisch debat. De inzet van de krijgsmacht ter eer en glorie van de staat kan worden getypeerd als ‘on-Nederlands’, en is niet in lijn met de Artikel-100 brief van 2005.[18] Uit interviews met de belangrijkste actoren komt echter geen eenduidig beeld naar voren.

Van Griensven is in interviews bijzonder stellig geweest dat ‘Srebrenica’ geen bewust onderdeel is geweest in zijn besluitvorming. De Australische auteur Chris Masters geeft in zijn boek No Front Line. Australia’s Special Forces at War in Afghanistan aan dat er wel over Srebrenica werd gepraat tijdens het TFU-stafproces. Andere geïnterviewden en secondaire bronnen bevestigen dat ‘Srebrenica’ ter sprake is gekomen voordat er een besluit werd genomen over Chora. De commandant van de Alfa-Compagnie, zelf een Dutchbat III-veteraan net als andere militairen binnen de Battlegroup, laat bijvoorbeeld in het boek van Noël van Bemmel over de Task Force Uruzgan optekenen: ‘Als jonge pelotonscommandant maakte ik toen deel uit van Dutchbat III. Toevallig was ik op verlof toen de enclave Srebrenica onder de voet gelopen werd door Servische strijders. We konden niets doen en het liep uit op genocide. Ik weet nog heel goed hoe we bij terugkomst uit Srebrenica door het slijk zijn gehaald. Dit zal me nu niet gebeuren, denk ik.’[19] Deze interviews en verhalen zijn echter jaren ex post facto opgemaakt, en betroffen, zoals bij de commandant van de Alfa-Compagnie, niet het besluitvormende niveau bij de TFU of BG. Dit maakt de wetenschappelijke validatie lastig. Meerdere bronnen die inzage hebben gehad in de TFU-archieven geven aan dat de eerste referentie naar ‘Srebrenica’ pas op 17 juni is beschreven, dus nadat Van Griensven de beslissing heeft genomen om in Chora te blijven. Een sluitende conclusie is dus niet mogelijk.

Daarentegen heeft het onderzoek wel uitgewezen dat andere factoren dan ‘Srebrenica’ van invloed zijn geweest op de besluitvorming. Counterinsurgency-principes als ‘bescherm de bevolking en scheidt deze van de insurgents’, ‘vestigen en uitbreiden van overheidscontrole door het controleren van belangrijke bevolkingscentra’ en ‘vastberadenheid tonen als counterinsurgent hebben tijdens het besluitvormingsproces een rol gespeeld.[20] De analyse van kolonel Van Griensven dat het loslaten van Chora een grote impact zou hebben op de geloofwaardigheid van de TFU en in bredere zin ISAF is naar onze mening correct.

Counterinsurgency-principes als ‘bescherm de bevolking en scheidt deze van de insurgents’ speelden een rol bij het besluit Chora te behouden. Foto MCD, Sjoerd Hilckmann

Hoewel er veelvuldig wordt gerefereerd aan Srebrenica is het de vraag in hoeverre de casussen te vergelijken zijn. De geografie, de demografie, het mandaat en het militair vermogen van de Nederlandse troepen hebben in ieder geval geen overeenkomsten. Dat het 13 Regiment Stoottroepen Prins Bernhard (13 RSPB) betrokken was bij beide operaties – de Alfa-Compagnie van de Battlegroup was onder bevel gesteld door 13 RSPB – berust op toeval en de Srebrenica-veteranen die betrokken waren bij de Slag om Chora hadden geen beslissingsbevoegdheid op TFU-niveau. Wel heeft de Koninklijke Landmacht de Slag om Chora aangegrepen om zichzelf in een positief daglicht te stellen. In een serie van zogeheten roadshows zijn de gevechten bij Chora gepresenteerd als de ‘Slag om Chora’, het breken van het voorjaarsoffensief van de ACM door de Nederlanders. Het verschil met Srebrenica, dat Nederlandse troepen zich dit keer niet terugtrokken nadat de vijandelijke druk werd opgevoerd, was hierbij belangrijk. Het contrast tussen de werkelijkheid in Uruzgan en het politieke frame van ‘opbouwmissie’ werd tijdens de roadshows sterk aangezet. Een ‘slag’ is natuurlijk onverenigbaar met de opbouwintenties van ‘Den Haag’ in Uruzgan.

‘Slag’?

Toch moet ook dit beeld worden genuanceerd. De gevechten van Chora karakteriseren als ‘slag’ moet worden beschouwd door de lens van counterinsurgency. De grootschaligheid waarmee veldslagen in het reguliere conflict vaak worden geassocieerd, zoals Arnhem (1944), Dien Bien Phu (1954) of de Donbas (2022) ontbrak en de bataljonsmanoeuvre van 18 juni 2007 stuitte zelfs nauwelijks op weerstand. De gevechten rond Chora hebben ook niet geleid tot verliezen aan eigen zijde door toedoen van de vijand. Er is nooit een verband aangetoond tussen de zelfmoordaanslag in Tarin Kowt waarbij onder andere soldaat der eerste klasse Timo Smeehuijzen sneuvelde, en de gevechten bij Chora. Dat sergeant-majoor Leunissen op de White Compound de dood vond, was het gevolg van een mortierongeluk. Dit staat in sterk contrast met de mate van attritie die momenteel waarneembaar is in het reguliere conflict in Oekraïne. Gevechten, offensieven en plaatselijke belegeringen op de schaal zoals bij Chora waren echter wel gebruikelijk in Afghanistan, waarbij eenzelfde resultaat – weinig eigen verliezen met veel inzet van lucht- en vuursteun – gebruikelijk was.[21] Begin 2008 hebben de Amerikanen in Deh Rawod opgetreden met veelvuldig (verschillende bronnen spreken van ‘overdadig’) gebruik van luchtsteun, zonder dat dit overigens heeft geleid tot grote controverse. Ook de aanname uit de roadshows dat Chora het doel was van het voorjaarsoffensief van de ACM in 2007 is niet zeker, hoewel deze stelling veelvuldig is geponeerd in het eigen TFU 2-narratief over de Slag. Daarentegen is wel bekend dat in de provincie Kandahar in dezelfde periode hard gevochten werd door ISAF en de ANA rond de plaatsen Khakrez, Padah en Mianashin.[22] Het is dan ook goed mogelijk dat de gevechten rond Chora als afleiding moesten dienen voor het ACM-offensief in dat deel van Kandahar. Verder onderzoek kan hier wellicht uitsluitsel over geven, maar de Nederlandse claim kan niet worden gevalideerd.

Het is goed mogelijk dat de gevechten rond Chora als afleiding moesten dienen voor een ACM-offensief in een deel van Kandahar. Foto MCD, Gerben van Es

Conclusie

We zijn in dit artikel ingegaan op twee belangrijke beslissingen die in 2007 zijn genomen door de commandant van de TFU: Chora behouden en daarvoor mede zware artillerie inzetten. Het is onmogelijk om een genuanceerd en weloverwogen beeld te vormen van de ratio van deze beslissingen zonder dat de factoren van invloed hierbij worden geduid. Dit artikel is daarom ook ingegaan op zaken als de (vermeende) sterkte van de ACM, waarop de commandant mede zijn oordeel moest baseren. De inzet van alle middelen die de TFU ter beschikking had, is dan ook een gevolg geweest van de wens om eigen troepen te beschermen en toch de opdracht uit te voeren in een – zeker voor Nederlandse begrippen – bijzonder dreigende omgeving. Of de commandant achteraf de goede beslissingen heeft genomen, laten we aan de lezer. Of ‘Srebrenica’ in de afwegingen een rol heeft gespeeld kan evenmin met zekerheid worden vastgesteld. Met de gepresenteerde analyse biedt dit artikel context en nuance, en een scenario waarbij een commandant tijdens een counterinsurgency-campagne zijn besluiten moet nemen op basis van onvolledige informatie, tegenstrijdige adviezen en een niet-eenduidige commandostructuur.

 

[1] Ivor Wiltenburg MA, Lysanne Leeuwenburg MA en Martijn van der Vorm MA, ‘De Slag om Chora.

Deel 1: Een reconstructie van de junidagen in 2007’, Militaire Spectator 191 (2022) (6) 312-325.

[2] K. Teuben en E. Koppe, Pleitnota Rechtbank Den Haag, zitting van 29 maart 2021,

09.30 uur. Zaaknummer C/09/604819 en C/09/581972, 4-5.

[3] I.L. Wiltenburg en L. J. Leeuwenburg, The Battle of Chora, 49.

[4] Verschillende bronnen die inzicht hebben gehad in de TFU- archieven geven aan dat hierin vermeld wordt dat er geen eenduidig vijandbeeld kon worden gepresenteerd aan de TFU-commandant.

[5] Interview Brigadier General G. Van der Voet, 10 juni 202; M.W.M. Kitzen, The Course of Co-option: Co-option of Local Power-holders as a Tool for Obtaining Control Over the Population in Counterinsurgency Campaigns in Weblike Societies: with Case Studies on Dutch Experiences During the Aceh War (1873-c. 1912) and the Uruzgan Campaign (2006-2010) (Breda, Nederlandse Defensie Academie, 2016) 408-409.

[6] S. Bossmann, 'Operational Mentoring and Liaison Team (OMLT). Samenwerken met het Afghaanse Leger',  Infanterie (2008) (6) 6-10; R. van den Berg, ‘Een Breed Scala van Special Operations’, Infanterie (2008) (3) 5-8.

[7] I.L. Wiltenburg en L. J. Leeuwenburg, The Battle of Chora, 56.

[8] Noël van Bemmel, Task Force Uruzgan. Waargebeurde verhalen van onze soldaten (Amsterdam, Meulenhoff, 2009) 75.

[9] Interviews R. Querido 20 februari 2014, 20 juni 2014 (courtesy of J.P. van der Meer), 12 januari 2021, 10 mei 2021.

[10] T. Farrell, Unwinnable. Britain’s War in Afghanistan, 2001-2014 (New York, Random House, 2017) 171.

[11] S. Tootal, Danger Close. The True Story of Helmand from the Leader of 3 Para (Londen, Hachette, 2009).

[12] C. Masters, No Front Line. Australian Special Forces at War in Afghanistan (Sydney, Allen & Unwin, 2017) 153.

[13] G. Kooij, AAR Concerning the Events Around Chora (16-20 June) CLAS (Den Haag, NIMH, 2007).

[14] Masters, No Front Line, 153-154, anoniem interview.

[15] Interview LGen Van Griensven, 6 juli 2020, 5 mei 2021.

[16] AIHRC and UNAMA joint investigation into the civilian deaths caused by the ISAF operation in response to a Taliban attack in Chora district, Uruzgan on 16th June 2007; Openbaar Ministerie: ‘Geweldsaanwending Chora rechtmatig’ (persbericht, 30 juni 2008); Human Rights Watch, ‘Troops in Contact. Airstrikes and Civilian Deaths in Afghanistan’ (8 september 2008); Afghanistan Independent Human Rights Commission/United Nations Assistance Mission in Afghanistan.

[17] M. Grandia, Deadly Embrace. The Decision Paths to Uruzgan and Helmand (Proefschrift, Universiteit Leiden, 2015) 114.

[18] Zie: https://www.parlement.com/9291000/d/uruzganbesluit_2005.pdf.

[19] Van Bemmel, Task Force Uruzgan, 65.

[20] M. Huizing, 'Basisprincipes van klassieke counterinsurgency. Achterhaald in moderne operaties?', Militaire Spectator 181 (2012) (2) 49; H. van Griensven, 'It's all about the Afghan people. Eén jaar 1 (NLD/AUS) Task Force Uruzgan', Atlantisch Perspectief 31 (2007) (6) 4-10.  

[21] P. Bishop, 3 Para, Afghanistan, Summer 2006. This Is War (New York, HarperCollins, 2007); Tootal, Danger Close; Farrell, Unwinnable.        

[22] C. Forsberg, The Taliban's Campaign for Kandahar (Washington, D.C., Institute for the Study of War, 2009) 37.

Over de auteur(s)

Dr. M. van der Vorm

Luitenant-kolonel Martijn van der Vorm is senior stafofficier Landoptreden bij de Bestuursstaf van Defensie.

I.L. Wiltenburg

Major Ivor Wiltenburg is a PhD candidate in Military Operational Science at the Royal Netherlands Defence Academy.

L.J. Leeuwenburg-de Jong MA

Kapitein (r) Lysanne Leeuwenburg-de Jong is stafofficier Militaire Geschiedenis bij het NIMH en RSD bij 1CMI Co.