Zeer geachte aanwezigen,
Er zijn – bij herhaling – momenten dat de geschiedenis zich van een angstaanjagende kant laat zien; wanneer deze als het ware uitbarst in ingrijpende gebeurtenissen of apocalyptische calamiteiten die later figuurlijke littekens vormen op de menselijke saga. Denk aan de natuur- of klimaatrampen, hongersnoden, pandemieën, kolonisaties of grote regionale en wereldoorlogen die (vaak in een mix van gelijktijdige rampspoed) in het verleden op grote schaal dood en verderf zaaiden. Als tijdgenoten hebben we er de afgelopen periode een schampschot van gehad in de vorm van de pandemie van het coronavirus, die vanaf eind 2019 ontwrichtend over de wereld uitwaaierde. Ontwrichtend als crisis voor medisch kwetsbare groepen en landen, met veel dodelijke slachtoffers, en ook ontwrichtend wat betreft persoonlijke, politieke en maatschappelijke stabiliteit en veiligheid, en sociale en economische gelijkheid en ongelijkheid.
Iemand die wat betreft zulke momenten in de geschiedenis op de eerste rij zat, was bijvoorbeeld de Byzantijnse historicus Procopius. Deze verre voorganger in het vak beleefde de builenpestpandemie van medio de zesde eeuw in het Oost-Romeinse Rijk en beschreef deze in zijn kronieken als een nietsontziende natuurkracht. Ongeveer een derde tot de helft van zijn tijdgenoten kwam daarbij om, ‘onmachtig in het aangezicht van de dood’. Maar mensen hadden dat te accepteren. Want vroeger was het leven nu eenmaal ‘wreed, gewelddadig en kort’.
Verder was Procopius vooral ook de chroniqueur van de militaire geschiedenis van zijn tijd, die vol met gewapende conflicten was. Levend in een tumultueus tijdperk als gevolg van de doodstrijd van de Romeinse beschaving, nam hij deel aan veldtochten in Perzië, Noord-Afrika en Italië om voorheen Romeinse gebieden te heroveren, en schreef hij een leven lang over zowel monumentale als catastrofale gebeurtenissen. Zijn geschriften behoren tot de weinige bronnen die we nu nog over deze bijzondere periode hebben.
Dit fenomeen, van kroniekschrijvers die de grote crises van hun tijd in eigen persoon beleven en op schrift stellen, kennen we sinds mensenheugenis. Een hedendaagse bescheiden variant ervan vormen de operationeel dagboekschrijvers – of militaire missiekroniekschrijvers zo u wilt – van de Nederlandse krijgsmacht. Sinds in Nederland een systeem van vastlegging van militaire operaties actief werd, en zeker sinds dat de afgelopen twee decennia culmineerde in een krijgsdagboek bij inzet in buitenlandse expedities, zijn tot historicus opgeleide reservisten onderdeel van het schrijven van nieuwe Nederlandse militaire geschiedenis in de context van grote mondiale gebeurtenissen. Deze ‘Procopiussen’ van onze tijd zijn er rechtstreeks bij. Hun militaire kroniekschrijven te velde gebeurde recent onder andere bij missies in Afghanistan en Mali, en op de Defensiestaf in Den Haag vanwege de MH17-ramp, de uitbraak van de coronapandemie en momenteel vanwege de Russisch-Oekraïense oorlog aan de onmiddellijke buitengrenzen van het NAVO-verdragsgebied.
Zelf heb ik op missie ook dit vak mogen beoefenen, te beginnen met uitzendingen in Afghanistan en later Mali. Daarbij gold voor mij als moment van significant besef wat een dergelijke ervaring – als gewaarwording van een historische trend of een historisch fenomeen – inhoudt en betekent, of kán inhouden en betekenen, een gebeurtenis rond de jaarwisseling van 2014-2015 in Mali. Nederlandse troepen opereerden daar op dat moment in het oosten van het land, met commando-eenheden en gevechtshelikopters, ten behoeve van de VN-operatie MINUSMA. Het was al een paar maanden onrustig rond de staakt-het-vurenlijn tussen Malinese regeringstroepen aan de ene kant en opstandige Toeareg aan de andere. Het incident waar ik op doel vond plaats in de buurt van Timboektoe. Op oudejaarsavond 2014 ontving het Nederlandse helikopterdetachement de opdracht om de volgende dag met twee Apaches ondersteuning te bieden bij de plaats Ber. Daar, in een pro-Toeareg-enclave omgeven door pro-regeringsmilities, probeerden VN-troepen uit Burkina Faso de strijdende partijen uit elkaar te houden en de burgerbevolking te beschermen. Buiten het omsingelde gebied verzamelden zich gewapende eenheden voor een aanval. Een bekend scenario tot zover voor de Nederlanders, vanuit hun missieverleden; de analogie met de omsingelde kwetsbare safe area Srebrenica in 1995 in Bosnië was in ieders gedachten.
Hoewel de VN met de Nederlandse gevechtshelikopters nu (wel) over effectieve luchtsteun beschikte om de burgers van Ber te beschermen, stuurde het MINUSMA-hoofdkwartier de ‘vliegende tanks’ op pad zonder heldere autorisatie, en zonder duidelijkheid te verschaffen over – zoals militair jargon het zegt – ‘beslissingsbevoegdheden’ en ‘te bereiken effecten’. Er kwam, met andere woorden, geen tijdig antwoord op de vraag of de Apaches eventueel het uitbreken van gevechten in de buurt van burgers mochten of moesten stoppen, dan wel burgers met wapeninzet actief in bescherming mochten of moesten nemen. Het stadje Ber werd, toen de helikopters boven het gebied kwamen, inderdaad aangevallen. Tussen stad en aanvallers een ‘dunne blauwe lijn’ VN-militairen, terwijl in de VN-hiërarchie de wil ontbrak om op te treden, ook al lag er in het geval van MINUSMA (in tegenstelling tot Bosnië destijds) een mandaat om de veiligheid van burgers te garanderen. Deze zogenoemde Responsibility to Protect was juist doctrine geworden naar aanleiding van rampzalige uitkomsten van VN-optredens in de jaren negentig, zoals bij Srebrenica.
Hoewel de VN met Nederlandse Apaches effectieve luchtsteun had om de burgers van Ber te beschermen, stuurde het MINUSMA-hoofdkwartier de ‘vliegende tanks’ op Nieuwjaarsdag 2015 op pad zonder heldere autorisatie. Foto MCD, Sjoerd Hilckmann
Uiteindelijk liep de situatie met een sisser af, omdat de aanvallende partij zich terugtrok, mogelijk omdat van de gevechtshelikopters een serieuze dreiging uitging. Op het Nederlandse kamp weerhield die gunstige afloop de militairen er niet van te evalueren: wat als de aanvallers het stadje wel waren binnengevallen en aan het moorden waren geslagen? Juist de Nederlanders hadden van hun eigen recente verleden geleerd dat niet een abstracte organisatie als de VN, maar de zichtbare militair in de nabijheid van het incident, en uiteindelijk de nationale autoriteiten van zijn of haar eigen land, het directe uithangbord (konden) worden van internationale machteloosheid en schaamte. Niemand wilde zo in rapporten vol goede bedoelingen achteraf belanden.
Ziehier ook het ‘spook’ van Srebrenica: de gebeurtenis die het onvermijdelijke ijkpunt is geworden van alle Nederlandse deelnames aan internationale interventies na de Koude Oorlog. Waar oprechte humanitaire zorgen en de beste bedoelingen, en een gewapende elite-eenheid als laatste redmiddel, toch de meest ongewenste uitkomst hadden. Een uitkomst die zo pijnlijk was omdat zovelen instinctief aanvoelen dat de logica van militaire organisaties maakt dat een keuze van de VN-eenheid Dutchbat zelf – of van hogere instanties of leidinggevenden in de VN-hiërarchie – om wél te vechten voor de levens van de lokale Bosniërs, de NAVO-luchtvloot boven hun hoofden naar het kantelpunt had kunnen brengen dat er effectief zou zijn ingegrepen met de superieure militaire middelen van het bondgenootschap. Het interventie-instrument van de safe area – een maatregel met de intentie om weerloze burgers te beschermen, maar in de praktijk vooral een tandeloze mix van politieke grootspraak en te beperkte militaire inzet – werd in dit geval echter kundig door de Serviërs geneutraliseerd, als speelden zij een schaakspel. Al was deze dialectische competitie natuurlijk allerminst een spel. Want de daaropvolgende massamoord op de mannen van Srebrenica kostte meer dan achtduizend levens.
‘Schaakpartijen’ van interventie en contra-interventie in conflictgebieden en postconflictgebieden, zoals deze Bosnische en Malinese casussen, en bijbehorende dilemma’s over militaire verantwoordelijkheid en menselijke veiligheid zoals ervaren door de Nederlandse luchtmobiele infanteristen in Srebrenica of de Nederlandse Apachevliegers in het luchtruim boven Ber, zijn het onderwerp van deze oratie vandaag. De dynamiek van opeenvolgende acties en reacties van interventietroepen en hun tegenstanders in moderne conflictsituaties wordt daarbij voorgesteld als een dialectische ontwikkeling, in de betekenis van een reëel historisch proces dat wordt gekenmerkt door de zich (steeds) herhalende, tegengestelde belangen, opvattingen en handelingen van die actoren.
Een wetenschappelijke dialectiek van interventie en contra-interventie is – in de bedoeling van deze oratie vandaag – een beschrijving en indruk van een empirisch waar te nemen, autonome historische realiteit. Interventies, hun tegenreacties én de onderlinge dynamiek in deze competities, manifesteren zich het meest duidelijk in het contemporaine tijdvak. Het dialectisch opvatten van dit fenomeen betreft een analytisch gebruik ter wille van het vergroten van onze kennis over internationale crisisbeheersing en internationale militaire missies en vredesoperaties. De methodiek is daarmee vooral een beschouwing van de complexiteit van moderne interventies, van hun uitdagingen en van de tegenbewegingen die zij oproepen. Wat weten we eigenlijk van het fenomeen en van het verzet daartegen, met name in de periode na de Koude Oorlog waar het zwaartepunt van mijn leeropdracht ligt? Ik zal vandaag kort een stand van zaken schetsen. Bovendien zal ik, vanuit de vraag welke factoren deze crisisbeheersing doen slagen of mislukken, een onderzoeksrichting aangeven in de traditie van de Global History-benadering, waarlangs deze eigentijdse militaire geschiedenis zich verder kan ontwikkelen als onderdeel van het bredere vraagstuk van menselijke veiligheid (Human Security) door de lens van duurzame vrede, meer specifiek van de benadering van de Sustainable en Unsustainable Societies zoals onderzocht en onderwezen aan deze universiteit.
Laten we dat verhaal – in lijn met genoemde leeropdracht – oppakken ten tijde van de val van de Berlijnse Muur, toen het einde van de Koude Oorlog een verdeelde en op het gebied van collectieve actie en crisismanagement jarenlang terughoudende ‘gemeenschap van verenigde naties’ verloste van de ketenen van een vooral machtspolitieke en militaire impasse. Na decennia van relatieve stilstand creëerde een grote mate van euforie over deze geopolitieke doorbraak de manoeuvreerruimte binnen de internationale rechtsorde om te experimenteren met vergaande vormen van multinationale conflictbeheersing omwille van het verbeteren van menselijke veiligheid. In crisisgebieden was na de omwenteling zodoende direct een toename zichtbaar van een breed scala aan interventies.
Dit humanitaire interventionisme was een zowel idealistische als praktische consequentie van wat de Amerikaan Francis Fukuyama in die tijd ‘het einde van de geschiedenis’ noemde, het inzicht dat door het imploderen van het communistische systeem een wereldwijde consensus was of zou ontstaan om van de liberale democratie het dominante bestuurlijke model van staten te maken. Tegelijkertijd echter was er sprake van zorgelijke ontwikkelingen. Talrijke landen – in de eerste plaats voormalige cliëntstaten van Oost én West – hadden zichtbaar moeite om een werkende vorm van centraal zelfbestuur, een voldoende capabele overheid én een geweldsmonopolie overeind te houden. Vaak ging dit gepaard met politiek of etnisch geweld of burgeroorlog. Beschouwers noemden dit al langer bestaande fenomeen van ‘falende’ (‘fragiele’) of ‘mislukte’ staten zelfs één van de meest urgente veiligheidsuitdagingen van de moderne tijd, en zij riepen op tot een brede aanpak ervan.
De doemdenkers onder hen wezen op met elkaar samenhangende ontwikkelingen als maatschappelijke versplintering en identiteitspolitiek, voedsel- en grondstoffenschaarste, overbevolking, ondermijning door georganiseerde misdaad, en milieu- en klimaatproblemen. Zij waarschuwden dat deze onderstromen de stabiliteit van de wereldorde structureel in gevaar brachten. In eerste instantie op basis van de oorlogen in het voormalig Joegoslavië – in het bijzonder het Bosnische gewapende conflict – betitelde de Britse politiek wetenschapper Mary Kaldor het georganiseerde geweld in falende en mislukte staten zelfs als ‘Nieuwe Oorlogen’. Onder andere Bosnië was volgens haar typisch voor een vermeend ‘nieuw’ veiligheidsprobleem omdat er sprake was van een complete desintegratie van oude politieke (rechts)ordes en systemen, met kwalijke gevolgen als grootschalige mensenrechtenschendingen en de stelselmatige criminalisering van samenlevingen. In het kielzog van deze desintegratie manifesteerden zich volgens haar allerlei vormen van ‘geprivatiseerd’ geweld door niet-statelijke actoren.
Kaldor identificeerde een aantal regio’s waar in ‘clusters’ van mislukte staten zorgelijke broeinesten ontstonden van wetteloosheid, waar drugsteelt en -productie en illegale handel in wapens en (schaarse) grondstoffen (zoals olie of ‘bloeddiamanten’) goed gedijden. Ook vond er grootschalige mensenhandel en -smokkel plaats. Gewapende groepen of terroristische organisaties zochten en vonden er onderdak en financiering, radicaliseerden er hun achterban of rekruteerden er kindsoldaten. De wetteloze clusters vormden als het ware ‘zwarte gaten’ in de wereldorde. Kaldor pleitte voor ‘kosmopolitische’ interventies in de gefragmenteerde staten, waarmee ze een brede aanpak beoogde die was gebaseerd op de democratische principes van legitiem bestuur en inclusiviteit, mensenrechten, en bescherming van non-combattanten.
De Verenigde Naties waren toen al volop actief in deze nieuwe markt van crisisbeheersing en conflictdemping, met tussen 1988 en 1992 veertien nieuwe interventies in conflictgebieden. Niet alleen was dit kwantitatief een enorme toename voor die tijd, maar ook het karakter van deze vredesmissies was zoals gezegd aan het veranderen. Klassieke peacekeeping betrof in de eerdere jaren van het VN-tijdperk nog vooral het scheiden van conflictpartijen (dikwijls staten en hun krijgsmachten) door interpositie. Dat leidde doorgaans tot een einde aan het geweld, maar niet altijd tot de gewenste politieke oplossing of duurzame vrede. De nieuwe generatie vredesinterventies volgens de ideologie van (Fukuyama’s en Kaldors) Liberal Peace ging daarom verder en streefde ernaar transformaties te bewerkstelligen naar stabiele post-conflictsituaties. Dit gebeurde met een brede aanpak met niet alleen militaire inzet en veiligheidsarrangementen, maar ook bestuurlijke, humanitaire, juridische, educatieve en sociaaleconomische maatregelen en hulpprogramma’s.
Secretaris-generaal Boutros Boutros-Ghali van de VN ontvouwde in de zomer van 1992 – in de geest van de Liberale Vrede – in zijn rapport Agenda for Peace de ambitieuze plannen met betrekking tot deze vrede-makende taken en noemde het ‘post-conflict peace-building’. Zijn Agenda was een strategisch en doctrinair document, waarmee hij feitelijk een intellectueel fundament legde voor wat later, in de nieuwe eeuw, in interventies zoals die in Afghanistan of Mali, de integrated, comprehensive, multidimensional dan wel whole of government (of 3D) approach ging heten. Een paar jaar daarna ging de topman van de VN in de strijd tegen statelijke fragmentatie en onveiligheid conceptueel nog wat breder. Volgens hem waren zaken als democratie, mensenrechten, menselijke veiligheid en ontwikkeling, armoedebestrijding en een leefbaar milieu, met elkaar verbonden. Zijn drieluik van Agenda’s (for Peace – 1992, for Development – 1994 en for Democratization – 1996) zijn derhalve te beschouwen als een liberaal beleidsprogramma voor het ontwikkelen van duurzame samenlevingen (Sustainable Societies) als oplossing voor de entropie van staten.
Ingrijpen ging echter niet zonder slag of stoot en stuitte op weerstand in landen als voormalig Joegoslavië, Somalië, Rwanda, Cambodja of bijvoorbeeld Congo. Maar waarom? Wat waren de achtergronden van het (saboterend of gewelddadig) verzet tegen de goedbedoelde interventies voor vrede en menselijke veiligheid? Waarom werden deze niet overal geaccepteerd? Kijkend naar motieven brachten onderzoekers mogelijke verklaringen te berde. Zoals de Canadese wetenschapper Roland Paris, die systematisch alle post-conflict peacebuilding-missies van de jaren negentig onderzocht. Hij concludeerde dat het ideologische model van ‘Liberale Vrede’ enkele fundamentele zwakheden vertoonde. Te snel doorgevoerde democratische verkiezingen – om een voorbeeld te noemen – bleken vaak ondemocratische peace spoilers te legitimeren of aan de macht te brengen, waarna deze een vredesproces traineerden en blokkeerden of na het vertrek van de buitenlandse vredestichters zelfs grotendeels weer ontmantelden. Te haastige invoering van privatiseringen en andere economische hervormingen vergrootten bovendien vaak de ongelijkheid tussen arm en rijk en veroorzaakten politieke polarisatie langs sociaaleconomische breuklijnen.
Herbegrafenis van gevallen FALINTIL-strijders in Metinaro: onder meer de moeizame vredestransformatie in Oost-Timor was voor onderzoeker Stephen Stedman aanleiding de aandacht te vestigen op peace spoilers. Foto VN, Martine Perret
Aan de basis van de aandacht voor het fenomeen van de peace spoilers stond in 1997 de Amerikaan Stephen Stedman. Zijn onderzoek werd aangezwengeld door de toenmalige moeizame vredestransformaties in Bosnië, Kosovo en Oost-Timor. Katalysatoren voor de interesse in het fenomeen waren een paar jaar later bovendien de multinationale interventies in Afghanistan en Irak. Ook in Nederland en in de Nederlandse krijgsmacht was er door deelname aan deze campagnes sprake van meer belangstelling voor het vraagstuk hoe crisisbeheersing en vredesoperaties kennelijk konden escaleren in low-intensity war, alsmede sinds Srebrenica voor de in crisisbeheersing gebleken dialectiek van interventie en contra-interventie met een variëteit aan tegenstanders zoals spoilers, opstandelingen, extremisten, guerrilla’s of zogeheten criminalized power structures.
De Nederlandse krijgsmacht had namelijk tijdens haar internationale missies veelvuldig te maken met zulke contra-actoren. Reeds bij de NAVO-operaties in Bosnië (1995-2004) waren er in de sector van het Nederlandse gemechaniseerde bataljon continu spanningen vanwege de Kroatische separatistische ‘Derde Entiteit’-beweging, die met acties grenzend aan georganiseerd geweld ijverde voor etnonationalistische autonomie. Overigens waren parallelle machtsstructuren in alle drie de Bosnische bevolkingsgroepen actief op een wijze dat zij de transformatie van Bosnië uiteindelijk effectief verlamden. In Kosovo (1999-2000) kregen de Nederlandse detachementen in hun verantwoordelijkheidsgebied eveneens te maken met georganiseerd geweld, onder andere tegen Serviërs en Servische culturele en religieuze instellingen door leden van het voormalige Kosovo Bevrijdingsleger. Deze verzetsbeweging stond er bovendien om bekend politieke tegenstanders uit eigen kring te intimideren, molesteren en vermoorden, wat de overgang naar een democratische duurzame vrede evenmin bevorderde.
Het fenomeen van dialectische competities van geweld, intimidatie en controle over de bevolking manifesteerde zich verder in de Zuid-Iraakse provincie Al Muthanna (zomer 2003-voorjaar 2005). Daar kregen Nederlandse troepen te maken met de ondermijnende en gewelddadige acties van de politieke beweging van de sjiitische leider Muqtada al Sadr. De gewapende tak van diens beweging, het Mahdi Leger, opereerde in 2003 en 2004 als verzetsbeweging tegen de Amerikaans-Britse bezetting en tegen de aanwezigheid van de internationale coalitietroepen die deze bezetting ondersteunden. In Afghanistan mondde het spoiler-verzet uiteindelijk zelfs uit in een guerrillaoorlog tussen enerzijds de internationale coalitietroepen en anderzijds ‘opstandelingen’: niet alleen zogenoemde Taliban maar ook criminele kartels, krijgsheren en gemarginaliseerde (of zich door de nieuwe machtsverhoudingen gemarginaliseerd voelende) stammen en raakten Nederlandse militaire detachementen betrokken bij een jarenlange serieuze competitie van georganiseerd geweld waarin op de achtergrond ook landen als Pakistan, Iran en Saudi-Arabië een dubieuze rol speelden. Ter zee was er eveneens sprake van intensieve gewapende confrontaties met criminalized power structures bij de inzet van vlootverbanden en mariniers tegen Somalische piraten vanaf 2008. Een paar jaar later, in 2014, raakten Nederlandse land- en luchtstrijdkrachten tevens betrokken bij de oorlog in Irak en Syrië tegen de terreurorganisatie Islamitische Staat, een power structure met statelijke en zelfs geopolitieke ambities, en vertakkingen van (West-)Afrika tot Zuidoost-Azië.
Aan contemporaine militaire geschiedwetenschappers de taak om deze dialectische dynamiek te begrijpen en te verklaren. In de context dat na het einde van de Koude Oorlog de geopolitieke situatie ingrijpend veranderde door onder andere de fragmentatie van landen, ongekende technische ontwikkelingen in oorlogvoering, ondermijningspraktijken door kwaadaardige regimes via het cyberdomein, rancune- en identiteitspolitiek en toenemende stress op de bewoonbaarheid van delen van de wereld door hoge bevolkingsgroei of klimaatverandering. In bepaalde regionale clusters van zwakke, zelfs falende, staten stond de veiligheid van mensen daarbij blijvend onder druk, zonder vooruitzicht op verbetering, mits er hulp kwam van buitenaf. Internationaal waren de geesten conceptueel, politiek en maatschappelijk weliswaar rijp voor zulke interventies, maar stuitten ze ook steeds vaker op verzet.
Waarmee dit verhaal aankomt bij het zwaartepunt van de bijzondere leerstoel Militaire Geschiedenis aan deze universiteit: de aard van en filosofie achter contemporain ingrijpen en (Nederlandse) moderne militaire inzet. Waarbij, met het oog op bovengenoemde ontwikkelingen en gezien de mondiale trends bij en van invloed op militaire operaties het vooral interessant is – vanuit een onderzoeksperspectief – dat de laatste jaren niet alleen in het optreden, maar ook in de geschiedschrijving sprake is van internationalisering. Liet het vakgebied al eerder de ‘kleine’ geschiedenis van kopstukken en tactische detailanalyses (van generaals en veldslagen) achter zich, in een wereld die de afgelopen decennia meer en meer ‘globaliseerde’, met krijgsmachten die steeds vaker multinationaal en transcontinentaal intervenieerden en ontwrichtende crises in samenwerkingsverbanden aanpakten, verschoof ook de wetenschap richting een meerdimensionale analyse met transnationale perspectieven.
Nederlandse militairen, gelegerd in Al Khidr, voeren een controle uit in de provincie Al Muthanna, 2004. Foto MCD, Jens Grijpstra
Die draai was in het Nederlandse geval al te volgen in de evolutie van de vastlegging van militaire operaties in eerdergenoemde operationele dagboeken, doordat deze de laatste jaren in toenemende mate een product werden van multinationale verbanden, staven en hoofdkwartieren, van geallieerde joint- en combined- planning en besluitvorming, met discussies en perspectieven uit veel meer landen dan alleen Nederland, tussen militairen (en civiele specialisten) met verschillende nationale en organisatorische achtergronden. Om deze onvermijdelijke trend te kunnen volgen, zal eigentijdse militaire geschiedenis (meer) de benadering van Wereldgeschiedenis (Global History) moeten adopteren – met name ook om goed inzicht te krijgen in de meervoudige dynamiek van interventies en contra-interventies. De ambitie moet daarbij onderzoek zijn dat multinationaal, verbonden en vergelijkend is van opzet.
Ten eerste: eigentijdse militaire geschiedenis als ‘verbonden’ geschiedenis. Dat wil zeggen, als de reconstructie en interpretatie van moderne militaire inzet als de gedeelde historische ervaring, als een mondiaal fenomeen, van meerdere landen, coalitiepartners, militaire specialisaties of krijgsmachten. Ten tweede: als een ‘niet-westerse’ geschiedenis met rekenschap van voorheen gemarginaliseerde (lokale) perspectieven, zoals die van lokale opposities en tegenstanders, de lokale bevolking en non-combattanten, en van burgerslachtoffers, of van lokale thema’s als cultureel erfgoedverwoesting. Ten derde en ten slotte: als ‘vergelijkende’ geschiedenis, waarbij er met betrekking tot gebeurtenissen, ontwikkelingen en aanpak in multinationale interventies, en bij het bestuderen van moderne militaire inzet wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen, en discrepanties dan wel analoge trends, tussen en bij dezelfde coalitiepartners, bij militaire eenheden, bij civiele actoren en bij uitdagers of (gewapende) tegenstanders in onderlinge samenhang, samenwerking en/of interactie en competitie, zeker ook tussen en met andere missies in hetzelfde tijdvak.
Uiteindelijk moet onderzoek met een dergelijke vergelijkende en verbindende benadering grotere vragen kunnen beantwoorden over nut en noodzaak van contemporaine militaire interventies en moderne crisisbeheersing als mondiale fenomenen, in het licht van de doelstellingen van het vergroten van menselijke veiligheid en het bewerkstelligen van Sustainable Societies. Waren bijvoorbeeld de aanpak en uitvoering van die crisisbeheersing, en de filosofie erachter, effectief? Was dit instrument van collectieve veiligheid de inzet, kosten en offers daarom waard? Konden interne en externe oppositie en uitdagers adequaat worden verslagen? En was de militaire inzet, zoals uitgevoerd, überhaupt een adequate praktische oplossing voor grote moderne, wereldwijde veiligheidsvraagstukken zoals de entropie van staten?
Maar dat is voor de toekomst. Nu weer naar het hier en nu, en van de wereld naar Groningen. Deze universiteitsstad is van oudsher ook een vesting- en garnizoensstad, een militaire stad. In de duur van de tijd wordt de Groningse geschiedenis gekenmerkt door een gemengd academisch én militair karakter. Het verheugt mij zeer om hier aan deze universiteit, in samenwerking met de Faculteit der Letteren, de Nederlandse Defensie Academie, alsmede de Koninklijke Nederlandse Vereniging Ons Leger, een militair-wetenschappelijke traditie te kunnen toevoegen aan de rijke historie van stad en academie.
En dan tot slot terug van moderne maakbaarheid naar het gegeven van de historische overmacht waarmee dit verhaal begon. Door de mondiale coronapandemie heb ik deze oratie pas later kunnen uitspreken dan oorspronkelijk de bedoeling was. Hoewel met vertraging sta ik hier echter niet minder enthousiast dan toen ik aan het begin van mijn aanstelling in september 2019 aan deze opdracht begon. Enthousiast over deze taak, die zo goed aansluit bij mijn werk op het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Enthousiast over het thuiskomen aan de universiteit waar ik mijn academische opleiding genoot en waar ik promoveerde. En waar ik met deze leerstoel een significante bijdrage hoop te leveren aan het onderzoek naar en het onderwijs over de hiervoor geschetste onderwerpen die een belangrijke en misschien wel cruciale dynamiek betreffen als het gaat om internationale crisisbeheersing en de inzet van krijgsmachten ten behoeve van menselijke veiligheid. Juist in deze tijd van oorlog en grote internationale spanningen.
Ik heb gezegd.