De militaire inzet in Nederlands-Indië 1945-1949 was een formidabele krachtsinspanning van een koninkrijk dat berooid en getekend uit de Tweede Wereldoorlog was gekomen. De onafhankelijkheidsproclamatie van Indonesische nationalisten onder leiding van ir. Soekarno en M. Hatta op 17 augustus 1945, twee dagen na de Japanse capitulatie, kwam als een totale verrassing voor de Nederlandse autoriteiten. Die proclamatie vormde de opmaat voor een nationalistische revolutie. Die barstte los met de gruwelijke Bersiap, waarbij Nederlandse burgers, Indo-Europeanen, Chinezen en met het Nederlandse gezag sympathiserende Indonesiërs het doelwit waren van ongebreideld geweld.
Dit geweld sterkte de Nederlandse autoriteiten in hun opvatting dat het koloniale gezag en daarmee de koloniale orde gewapenderhand hersteld moesten worden. Uiteindelijk bracht het verarmde koninkrijk een troepenmacht van meer dan 200.000 man op de been, die gedurende vier jaar een verbeten dekolonisatieoorlog uitvocht – om uiteindelijk met lege handen naar huis te keren.
De inzet in Nederlands-Indië blijft, ook zeventig jaar later, de gemoederen bezighouden. Dat is begrijpelijk, omdat velen, zowel in Nederland als in Indonesië, nog littekens van die strijd met zich meedragen. Het is ook begrijpelijk omdat nieuwe generaties vragen over dat verleden stellen en geen genoegen nemen met toetoepen, het Maleise woord voor toedekken. Decennialang heeft er een sluier over de aard en intensiteit van de militaire confrontatie en vooral de geweldstoepassing gehangen.
De Nederlands-Zwitserse historicus Rémy Limpach heeft met zijn onlangs verschenen boek De brandende kampongs van Generaal Spoor de Nederlandse geweldstoepassing van toen weer in het middelpunt van de belangstelling geplaatst. Het is een belangrijk boek, omdat het een wezenlijke lacune in onze kennis over die oorlog dicht. De belangrijkste conclusie is dat militairen in Nederlandse dienst op veel grotere schaal buitensporig geweld hebben toegepast dan de regering in de Excessennota van 1969 heeft aangegeven. Limpach laat het hier echter niet bij, maar poogt ook te verklaren hoe het tot die ontsporing van geweld heeft kunnen komen. Die analyse biedt volop stof tot reflectie voor iedereen die zich professioneel met de inzet van de zwaardmacht bezighoudt. Immers, het raakt de essentie van militair optreden: georganiseerd geweldgebruik namens de staat.
Dr. Limpach heeft voor dit nummer van de Militaire Spectator zijn analyse van de ontsporing van het Nederlandse geweld samengevat. Het is een confronterende analyse. In zijn boek houdt hij ons een spiegel voor. Militairen in Nederlandse dienst hebben toen op grote schaal standrechtelijke executies uitgevoerd, zij hebben gemoord, gemarteld, mishandeld en gebrandschat – en soms verkracht. Dit staat haaks op ons zelfbeeld van Nederland als vredelievende natie die het recht hoog in het vaandel houdt en graag met opgeheven vinger naar de splinters in het oog van een ander wijst.
Natuurlijk, men kan tegenwerpen dat daar waar gehakt wordt spaanders vallen, maar dat vertrouwde, vergoelijkende argument verdampt bij het lezen van de vele voorbeelden in het boek. Die maken duidelijk dat het hier niet gaat om spaanders, om incidenten, maar om een terugkerend patroon van excessieve geweldpleging aan Nederlandse zijde. Dat maakt deze studie extra pijnlijk. Men kan ook tegenwerpen dat de Indonesische tegenstanders op soortgelijke wijze over de schreef gingen en dat er sprake was van een bedenkelijke geweldsspiraal. Die kanttekening is op zichzelf juist, maar vormt geen vrijbrief voor eigen misdragingen of voor het sluiten van de ogen daarvoor.
Wat betekent deze studie voor de beeldvorming rond de Indiëveteranen? Zullen die hoogbejaarden nu weer het predicaat oorlogsmisdadiger voor de voeten geworpen krijgen, zoals in de jaren zeventig en de jaren negentig nogal gemakkelijk gebeurde? Limpach zelf oordeelt genuanceerd. De krijgsmacht pleegde door de bank genomen op structurele wijze disproportioneel geweld, maar de meerderheid van de militairen behield schone handen. Deze meerderheid verdient, gelet op de omstandigheden waarin zij moesten opereren en het gebrekkige morele kompas dat veel leidinggevenden hadden, veel respect en waardering. Militairen die daadwerkelijk het oorlogsrecht hebben geschonden, zullen hun gedrag met hun geweten in overeenstemming moeten brengen – en velen van hen worstelen daar dagelijks mee.
De onderzoeker maakt duidelijk dat een brede coalitie van daders, waartoe in de eerste plaats de politieke, bestuurlijke en militaire gezagsdragers behoorden, verantwoordelijk is voor de ontsporing van geweld. En dat is, zeker in vergelijking met de Excessennota, waar de autoriteiten buiten schot bleven, een belangrijk gegeven – ook om recht te doen aan onze veteranen.
Het is begrijpelijk dat na het verschijnen van het boek onmiddellijk in de media, maar ook bij veteranen, de roep klonk om een regeringsreactie. Het is goed om te bedenken dat de inzet plaatsvond onder grondwettelijke verantwoordelijkheid van de regering, die het oppergezag over de krijgsmacht heeft. Het is ook goed om te bedenken dat het Koninklijk Nederlands Indisch Leger onder het Indische gouvernement viel, waarvoor toen staatsrechtelijk de minister van Overzeese Gebiedsdelen en tegenwoordig de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is. De relatie met de Republik Indonesia behoort tot het domein van de minister van Buitenlandse Zaken. Het gaat dus om regeringsbeleid.
De regering zal zich moeten beraden over de houdbaarheid van de Excessennota uit 1969 en vooral over de vraag welk standpunt daarvoor in de plaats moet komen. Natuurlijk zal bij dit laatste de positie van de veteranen, van Nederlandse slachtoffers van Indonesisch disproportioneel geweld en van Indonesische slachtoffers van Nederlands disproportioneel geweld, alsmede de relatie met de Republik Indonesia, meegewogen moeten worden.
De professionele krijgsmacht van nu verschilt wezenlijk van de massale troepenmacht die in 1945-1949 overzee werd ingezet. Ook de justitiële keten is anders ingericht, waardoor stringentere registratie en controle op geweldgebruik plaatsvindt. Toch biedt het Indië-dossier ook voor de hedendaagse militair nog voldoende stof tot reflectie. Zo blijft het verleidelijk om na een operatie die niet het beoogde resultaat heeft opgeleverd de blik op de toekomst te richten. Te volstaan met personele nazorg, met gedenken en herdenken. Het is menselijk om zwarte bladzijden te willen vergeten, te willen toetoepen. Veel Indië- veteranen hebben dat geprobeerd, maar worstelen op hoge leeftijd nog steeds met onverteerbare herinneringen.
De krijgsmacht doet er goed aan na iedere missie de eigen inzet (kritisch) te onderzoeken: uit fouten en misstappen kan worden geleerd en zo kunnen nieuwe missies beter worden voorbereid. Bovendien kunnen pijnlijke erfenissen, zoals het slepende Indië-dossier, worden voorkomen. Dit vereist wel de bereidheid om met een kritische blik naar het eigen (recente) verleden te kijken.