‘De Inlichtingendienst is niet alleen voor de afdeeling operatiën, doch ook voor de beoordeling van den militair politieken toestand reeds in vredestijd een onmisbaar verkenningsorgaan van den Generalen Staf. Geen bevelhebber zal nalaten, alvorens bevelen te geven, eerst te onderzoeken, wat er van den vijand bekend is.’[1] Zo vatte toenmalig ritmeester H.A.C. Fabius in 1921 in de Militaire Spectator het bestaansrecht samen van de militaire inlichtingendienst, waarvan hij als feitelijke grondlegger geldt.

Zelf droeg Fabius ijverig bij aan het in kaart brengen van de militair-politieke situatie in andere landen en publiceerde daar vanaf 1914 overzichten van in de Militaire Spectator. In 1913 aan het hoofd gekomen van het Studiebureau Vreemde Legers overzag hij de transformatie tot sectie GSIII een jaar later.

In zijn artikel uit 1921 keek Fabius terug op de invloed die WO1, c.q. de Nederlandse neutraliteitspolitiek, en het daaropvolgende revolutiegevaar in Europa hadden gehad op het inlichtingendomein. Hij constateerde dat de departementen van Oorlog, Marine, Koloniën, Buitenlandse Zaken en Justitie daarin belangen hadden, maar achtte voor de beoordeling van berichten ‘eene streng doorgevoerde centralisatie noodzakelijk’. In zijn stuk ging Fabius ook in op de manieren waarop inlichtingen werden verkregen. Zo behoorden tot de leveranciers ook de militaire attachés, die ‘niets geheimzinnigs’ deden, maar zich uitsluitend bezighielden met de ‘studie van de legerinrichting’ in het land van plaatsing. Met agenten, ‘die toch evengoed onder valsch mom hem direct of indirect kunnen bespieden’, zou de attaché zich niet inlaten.

In het geval van een langer durende oorlog was volgens Fabius waakzaamheid geboden tegen valse propagandaberichten met politieke bedoelingen. Die konden afkomstig zijn van ‘bewuste en onbewuste agenten’. Tot de eerste categorie rekende hij ‘betaalde agenten (minste soort)’, tot de tweede groep behoorden mensen die uit ‘overdreven sympathiegevoelens onbewuste werktuigen’ waren van de tegenpartij. In WO1 waren in Nederland agenten actief geweest die ‘via onzijdig’ gebied inlichtingen wilden inwinnen over hun vijand, of over het neutrale Nederland zelf, en die laatsten noemde Fabius ‘verspieders in den zin van het Wetboek van Strafrecht’ tegen wie daadwerkelijk opgetreden moest worden.

Luitenant-kolonel A. Wolting haalde in de Militaire Spectator een interview aan waarin gezegd werd dat Nederlandse officieren zich ook in de aanloop naar WO2 ‘te goed voelden voor spionage’, omdat het ‘toneelspel’ niet bij het Nederlandse volkskarakter paste. Maar het is uiteindelijk de taak van het inlichtingenwerk, ‘gegevens over de potentiële vijand te verzamelen, waar en hoe dan ook!’, aldus Wolting.[2]


[1] H.A.C. Fabius, ‘De Inlichtingendienst bij den Generalen Staf’, Militaire Spectator 90 (1921) 397-408.

[2] A. Wolting, ‘De eerste jaren van de Militaire Inlichtingendienst (GS III, 1914-1917)’, Militaire Spectator 134 (1965) 566-571.

Over de auteur(s)