Op 11 november 1918 zwegen de kanonnen. De wapenstilstand, die dag getekend in Compiègne, betekende het einde van de meest verwoestende en gruwelijke oorlog die Europa tot op dat moment had gekend. Nederland was oorlogsgeweld gespaard gebleven, maar dat de oorlogvoering wezenlijk was veranderd, was ook de Nederlandse militaire leiding zonneklaar. De vraag diende zich aan hoe een kleine, neutrale mogendheid zich aan die veranderingen kon aanpassen.
Hoe ging de Nederlandse militaire leiding hiermee om? Welke keuzen moesten doctrine, tactiek en bewapening toekomstbestendig maken? Kortom, wat was het Nederlandse antwoord op de ‘totale oorlog’ van de toekomst?
Prof. dr. W. Klinkert*
Het neutrale Nederlands grondgebied mocht in 1914-1918 de gruwel van krijgshandelingen bespaard zijn gebleven, de oorlog was al die jaren, ook in militair opzicht, zeer nabij geweest. Tienduizenden vreemde militairen hadden de Nederlandse grens overschreden: gevlucht of verdwaald na gevechten nabij de grens, ontsnapt uit krijgsgevangenschap, als deserteur een veilig heenkomen zoekend of toegelaten als bemanning van geïnterneerde vliegtuigen en duikboten. Bovendien had de regering uit humanitaire overwegingen buitenlandse militairen onderdak verschaft.[1] De oorlog was zelfs hoorbaar geweest: de donder van de zware artilleriebarrages van het westfront weerklonk tot in Nederland. Ten slotte volgde de Nederlandse legerleiding het krijgsverloop op de voet.[2] Het was niet ondenkbeeldig dat de oorlog op enig moment alsnog de Nederlandse grens zou overschrijden en dan moest effectief opgetreden kunnen worden, alleen of met een bondgenoot. Opperbevelhebber generaal C.J. Snijders (1852-1939) had er, met succes, steeds op aangedrongen de gemobiliseerde krijgsmacht, zo’n 200.000 man, voortdurend op oorlogssterkte te velde te houden. Geen enkel ander neutraal land was zo ver gegaan.[3]
Industriële productie, wetenschappelijke innovatie en de wil tot het uiterste te gaan zouden de uitslag van de oorlog gaan bepalen. Foto Beeldbank NIMH
Al in 1915 was duidelijk geworden dat de Europese oorlog grootschaliger, verwoestender en in technologisch opzicht innovatiever was dan de Europese militaire deskundigen ooit vooraf vermoed hadden. Het was geen oorlog tussen legers maar tussen landen, die economisch, technologisch en ideologisch burgers en militairen inzetten voor de oorlogsinspanning. De oorlog was ‘totaal’ geworden.[4] Industriële productie, wetenschappelijke innovatie en de wil tot het uiterste te gaan bepaalden de uitslag meer, zo was al snel de algemene opvatting, dan de militaire operaties.
Eén grote uitputtingsslag
Het begrip ‘beslissende slag’ in de klassieke zin was irrelevant geworden; de oorlog als geheel, te velde, in de fabriek en in de laboratoria was één grote, samenhangende uitputtingsslag. In 1918 zag de toekomst van oorlogvoering er dus geheel anders uit dan in 1914: oorlog was een veelomvattend politiek-maatschappelijk-economisch fenomeen geworden, alleen nog met succes te voeren door inzet van de gehele samenleving. Bovendien was de strategische omgeving van Nederland na 1918 drastisch veranderd. Het Duitse keizerrijk, de dominante Europese militaire macht, was ineengestort en aan de zuidgrens zochten België, dat altijd neutraal was geweest, en Frankrijk militaire toenadering. Ten slotte waren technische en tactische innovaties zo ingrijpend dat gevechtshandleidingen fundamenteel herzien moesten worden. De vraag was hoe een kleine staat in het licht van onzekerheid en veranderingen op alle niveaus zijn krijgsmacht toekomstbestendig kon maken. En alsof die vraag al niet moeilijk genoeg was, was ook al snel na 1918 duidelijk dat er flink op defensie-uitgaven zou worden bezuinigd.[5]
Zag de Nederlandse militaire leiding mogelijkheden voor aanpassing aan ‘totale oorlog’? Welke operationele planning was nu passend en ten slotte, welke keuzen moesten doctrine, tactiek en bewapening toekomstbestendig maken?
De totaliteit van de toekomstige oorlog
Het idee dat oorlog in de toekomst een totale maatschappelijke inspanning zou zijn, die bovendien op nationaal niveau voorbereiding vereiste, had ingrijpende gevolgen. Nooit eerder was zo fundamenteel de vraag naar voren gekomen of een kleine neutrale staat zich nog op oorlog kon en moest voorbereiden. Onder de indruk van de massaliteit van dood en verwoesting van de voorafgaande jaren en van de hoge kosten die aan oorlog waren verbonden, won ook in Nederland de gedachte terrein dat ’s lands veiligheid beter gewaarborgd zou zijn zónder leger.
Geen enkel ander neutraal land was zo ver gegaan de gemobiliseerde krijgsmacht, zo’n 200.000 man, voortdurend op oorlogssterkte te velde te houden. Foto Beeldbank NIMH
Polarisatie
Deze polarisatie van het defensiedebat gaf voedsel aan publicaties van officieren die de oplossing juist zagen in het benadrukken van nationale eenheid en in een fysiek en mentaal op oorlog voorbereide bevolking. Zij grepen hierin terug op vooroorlogse liberale ideeën, waarin defensie als een nationaal belang werd gepresenteerd, dus geen onderdeel zou moeten zijn van partijpolitieke twisten. Officieren die dit na 1918 benadrukten maakten zich zorgen over de toegenomen politieke polarisatie, die kon leiden tot gevaarlijke interne verdeeldheid en het verlies van bereidheid onder de bevolking zich fysiek en moreel te ontwikkelen tot staatsburgers die pal konden staan voor hun land.
Sport, weerbaarheid en discipline
Uit deze twijfel of Nederland een totale oorlog van de toekomst aan kon gaan, kwamen diverse voorstellen voort. Bijvoorbeeld een aanzienlijk grotere rol voor sport op scholen en in de maatschappij als geheel, meer ontwikkeling van weerbaarheid tegen ondermijnende ideologieën van (extreem)links, dienstplicht voor alle mannen in plaats van voor een beperkt aantal ingelotenen, nadruk op discipline en orde, en de ‘organische’ samensmelting van leger en volk. Dit moest het Nederlandse antwoord zijn op de totale oorlog van de toekomst.
Willem van Dam van Isselt (1870-1951), directeur van de Hogere Krijgsschool, pleitte voor een ‘organische’ samensmelting van leger en volk. Foto Beeldbank NIMH
De meest in het oog springende vertegenwoordigers van deze denkwijze waren Willem van Dam van Isselt (1870-1951), directeur van de Hogere Krijgsschool, en de genieofficier Pieter Scharroo (1883-1963). Deze laatste, een expert in betonconstructie, was zeer vooraanstaand in de Nederlandse en internationale Olympische beweging. Al tijdens de mobilisatie had hij zich met succes ingespannen voor meer sportbeoefening door gemobiliseerden en dat streven naar meer fysieke ontwikkeling zette hij na 1918 zeer actief voort. Voor hem waren economische, militaire en lichamelijke ontwikkeling alleen in samenhang effectief. Engeland was hierin zijn grote voorbeeld.[6] Omzetten van dergelijke ideeën in nationaal beleid bleek echter een brug te ver. Zelfs binnen het militaire domein was de ‘totaliteit’ van de oorlog al moeilijk vorm te geven.
Gebrek aan ervaring
De Generale Staf erkende dat een oorlogsvoorbereiding die ook wapenproductie, fysieke voorbereiding van de bevolking en de verzekering van toevoer van noodzakelijke grondstoffen inhield, noodzakelijk was. De jaren 1914-1918 hadden zonneklaar aangetoond dat Nederland er op al deze punten zeer zwak voor stond. Maar het was gecompliceerde materie, waarvoor ervaring ontbrak, die concurreerde met vele, meer acute problemen en die met krimpende budgetten te lijf moest worden gegaan. Tevens bestond hierover geen politieke consensus. In 1924 richtte de Staf weliswaar het Bureau Voorzieningen Behoeften in Oorlogstijd op, maar dit tweemans-bureau kon nauwelijks als serieuze voorbereiding op de totale oorlog worden beschouwd.[7] Daarop was het wachten tot de late jaren dertig, toen de urgentie sterker gevoeld werd.
Nieuwe oorlogsscenario’s
De Generale Staf beoefende traditioneel oorlogsscenario’s met strategische kaartoefeningen in Den Haag en verkenningen te velde. De mobilisatiejaren hadden het oefenschema behoorlijk door elkaar gegooid: pas vanaf 1920 kon weer van geregelde staf- en troepentraining sprake zijn. De kaartoefeningen, die achter gesloten Haagse deuren werd gehouden, geven een goed inzicht in het strategisch denken van de Generale Staf. Tot 1914 was als meest waarschijnlijk verloop van een crisis aangenomen: opbouwende spanning tussen de grote mogendheden, met als reactie een snelle mobilisatie van de Nederlandse krijgsmacht om klaar te staan aan de grenzen nog voordat de strijd losbarstte. Bij aanvang van de Eerste Wereldoorlog was dit uitstekend gelukt. In tweede instantie keek de staf dan naar de terugtocht van het veldleger op de Vesting Holland, waar de verdediging kon worden voortgezet. Als het meest waarschijnlijke optreden van de buurlanden gold een Duitse schending van Limburg om via de Maasbruggen snel via België naar Frankrijk te marcheren. Dat was in 1914 geen werkelijkheid geworden.
In een van de oorlogsscenario’s keek de Generale Staf naar de terugtocht van het veldleger op de Vesting Holland, waar de verdediging kon worden voortgezet. Foto Beeldbank NIMH
De scenario’s vanaf 1920 namen afscheid van het idee van een snelle mobilisatie en een verspreide opstelling, die tijd gaf voor een mogelijke concentratie aan een bedreigd deel van de grens. De oorlogvoering van de toekomst zou, zo meende de staf, van een overrompelend karakter zijn, met grote gemotoriseerde eenheden en dus sneller verlopen dan Nederland kon mobiliseren. Dat betekende dat het veldleger snel moest concentreren en sneller bondgenootschappelijk moest optreden, bijvoorbeeld samen met België – en eventueel Frankrijk – tegen Duitsland. Dat veldleger diende bovendien te beschikken over alle moderne verworvenheden van de afgelopen oorlog: mortieren, handgranaten, vliegtuigen, vlammenwerpers, houwitsers, om de rol van bondgenoot geloofwaardig te vervullen.
Theorie versus praktijk
Dit was echter allemaal theorie; nauwelijks was er iets van dit moderne materieel aanwezig. De functie van de oefeningen was juist in tijden van bezuinigingen de noodzaak van een modern geoutilleerde krijgsmacht aan te tonen. Hoe nadrukkelijker het overleven van de neutraliteit gekoppeld kon worden aan het hebben van een sterke, moderne krijgsmacht, des te sterker hoopte de legerleiding te staan tegenover parlementaire en maatschappelijke bezuinigingsdrift. De exacte inhoud van de oefeningen was echter geheim. Naar buiten toe gaven stafofficieren te kennen dat het ging om neutraliteitsbehoud, alsof 1914 nog een herhaalbaar scenario was en het Nederlands grondgebied ongeschonden zou blijven terwijl de omliggende grote mogendheden streden. Achter de schermen wisten ze wel beter.
Twee ‘onverdachte’ publicaties
Dankbaar greep de legertop dan ook twee ‘onverdachte’ publicaties aan, die het nut van een sterk, modern veldleger ‘bewezen’. In 1922 verschenen de memoires van Helmut von Moltke (1848-1916), die de Duitse aanval op België en Frankrijk in augustus 1914 had gepland en geleid en waarbij Nederlands grondgebied was ontzien. Von Moltke gaf onder meer als reden hiervoor dat hij het Nederlandse leger niet als extra vijand wilde hebben. Daarom had hij de operationeel aanzienlijk moeilijkere opmarsroute via de Maasovergang bij Luik gekozen, en dat was maar net goed gegaan.
De tweede bron was niemand minder dan Erich Ludendorff (1865-1937), de genius van de Duitse oorlogsinspanning van 1916-1918, die in zijn Kriegserinnerungen[8] weergaf hoe de militaire kracht van Nederland hem in 1916 had doen besluiten de onbeperkte duikbootoorlog uit te stellen. Militairen en politici van vooral conservatief-liberale en protestante huize verklaarden mede op grond hiervan keer op keer dat de krijgsmacht Nederland groot oorlogsleed had bespaard. Hoewel het de bezuinigingen niet keerde, werkte deze narrative door tot aan de Tweede Wereldoorlog en was het een voortdurend terugkerend argument voor hogere defensie-uitgaven als verzekering voor neutraliteitsbehoud.
Pacifisme
Hoe wankel deze conclusie op basis van de ervaringen uit de wereldoorlog was, blijkt niet alleen uit de scenario’s van de Generale Staf zelf, die zo’n herhaling van neutraliteitsbehoud zeer onwaarschijnlijk achtte, maar ook uit argumenten vanuit de linkerzijde van het politieke spectrum. Daar werd geopperd dat moderne technologische oorlogvoering voor een kleine staat niet langer haalbaar was. De les van de oorlog was in hun ogen dat de kwetsbaarheid en onmogelijkheid van Nederland zichzelf nog te kunnen verdedigen, laat staan een geloofwaardige krijgsmacht op te bouwen naar voorbeeld van de omringende grote mogendheden, evident was geworden. Deze redenering leidde tot een extreme conclusie: eenzijdige ontwapening.
Pacifisme was voor 1914 een randverschijnsel geweest, na 1918 en zeker vanaf 1923 koos ongeveer 20-25 procent van de Tweede Kamer er voor (de links-liberalen en de sociaaldemocraten). Deze polarisatie verlamde het debat over defensie.[9] Voor de andere partijen en voor militaire publicisten was ‘links’ geen betrouwbare, vaderlandslievende gesprekspartner. Zij wezen op de opstand in de Harskamp van oktober 1918 en de poging van Pieter Troelstra (1860-1930) van een maand nadien een socialistische revolutie in Nederland te ontketenen, en beschouwden dit als toonbeelden van landverraderlijk gedrag. Pas eind jaren ’30 zou deze scherpe tegenstelling iets wegebben.
Een nieuwe strategische omgeving: de slag om Limburg
Sinds 1870, met de vorming van het Duitse keizerrijk als grootste Europese continentale macht, was de blik van de Nederlandse krijgsmacht naar het oosten gericht geweest, uit bewondering en uit vrees. Die dominante buur stortte in 1918 ineen. In plaats daarvan verscheen aan de oostgrens een door Frankrijk en België bezet Rijnland. Geheel Limburg was nu omringd door troepen uit die landen. Tevens was de Belgische neutraliteit ter discussie komen te staan. België zocht zijn veiligheid steeds meer in nauwere militaire betrekkingen met Frankrijk. De Franse legerleiding op haar beurt zag een oude wens, de Rijn als militaire grens van Frankrijk, weer naderbij komen en keek dus met interesse naar zuidoostelijk Nederland als strategisch gelegen regio tussen Frankrijk en het bezette Rijnland.
De Franse planners hielden de optie open ook Nederlands grondgebied te gebruiken in geval van operaties tegen Duitsland in het Rijnland. Hieraan zou het Belgische leger dan bijdragen. De positie van Limburg, onmogelijk door het Nederlandse veldleger te verdedigen, kon Nederland dus ongewild in een Europees conflict meeslepen. En hier bleef het niet bij.
Belgische en Franse speculaties
In 1919 laaide de discussie over de Belgische annexatie-eisen van Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg weer op. Hoewel deze eisen zeker niet op massale steun van de Belgische bevolking konden rekenen – veel Vlamingen beschouwden het als Waals-Frans imperialisme – ging er toch een zekere dreiging van uit. Het Belgische leger was bovendien aanzienlijk groter dan het Nederlandse en had meer oorlogservaring. Aan beide zijden van de grens speculeerden pers en parlement over een mogelijk gewapend conflict met als inzet Limburg. Het Belgische verwijt was dat Nederland hier de deur open zette in geval van toekomstige Duitse agressie, die ook in Nederland zeker niet uitgesloten werd. Belgen en Fransen droegen Nederland na, dat het in november 1918 tienduizenden Duitse militairen via Limburg terug had laten keren naar hun Heimat nog voordat er definitief vrede gesloten was. Dit, en hardnekkige geruchten over Duitse wapens die in Nederland opdoken in plaats van aan de geallieerden te worden afgestaan, deden de Nederlandse positie weinig goed.
De Generale Staf bestudeerde een oorlog met België als planningsprobleem (‘geval Zuid’) en verwachtte de zuidelijke provincies in dat geval niet in handen te kunnen houden. Foto Beeldbank NIMH
Het bleef bij een strijd in woorden, maar de kwetsbaarheid van de Nederlandse neutraliteit was er wel door komen bloot te liggen. Voor de Generale Staf ging het in elk geval zo ver dat een oorlog met België voor het eerst sinds heel lange tijd weer als planningsprobleem (‘geval Zuid’) werd bestudeerd. De laatste uitwerking hiervan toont duidelijk aan dat de Nederlandse krijgsmacht niet verwachtte bij een oorlog met België de zuidelijke provincies in handen te kunnen houden. Een terugtocht tot achter de grote rivieren zou waarschijnlijk onvermijdelijk zijn. Tot 1923, toen Belgische en Franse troepen het Ruhrgebied bezetten, waarmee de situatie aan de Nederlandse oostgrens nog instabieler werd, bleven deze plannen actueel. Zowel van Franse als Britse kant kreeg de Nederlandse Generale Staf te horen dat Nederland in geval van een gewelddadige uitbarsting niet neutraal kon blijven; dat zou de geallieerden te zeer schaden.
Lidmaatschap van de Volkenbond
Nog een derde ontwikkeling beïnvloedde de Nederlandse internationale positie. In 1919 koos de regering voor lidmaatschap van de Volkenbond. Hieraan zaten ook militaire consequenties, omdat de bond kon oproepen tot economische en zelfs militaire sancties en landen kon verplichten troepenverplaatsingen over hun grondgebied toe te staan. Was dit verenigbaar met de Nederlandse neutraliteit? De regering achtte de Volkenbond als middel voor internationale samenwerking, de ontwikkeling van internationaal recht en de verzoening tussen de landen van dusdanig belang dat ze meende er actief in te moeten zijn. Maar ze maakte tezelfdertijd duidelijk dat ze zich altijd het recht voorbehield deelname aan sancties te weigeren.
Om de goede wil te tonen overwoog de regering in 1920 deel te nemen aan een van de eerste door de Volkenbond ingestelde ‘vredesoperaties’: de inzet van westerse troepen in Vilnius, de Litouwse stad geclaimd door Polen, Russen en Oekraïners. Na uitvoerige Kamerdebatten zag Nederland echter op het laatste moment van deelname af.[10] De Generale Staf zag weinig belang in de Volkenbond. In haar scenario’s speelde deze organisatie geen of nauwelijks een rol.[11]
Inhalen van de kennisachterstand
De Nederlandse legerleiding was zich er in 1918 van bewust dat technologie en tactiek zich gedurende de oorlog in zo’n overweldigend hoog tempo hadden ontwikkeld, dat het land behoorlijk op achterstand stond.[12] Dat was ook voor een neutrale staat zeer onwenselijk. Ten eerste kon respect voor het neutrale grondgebied alleen afgedwongen worden, zo redeneerde de staf, als daar een geloofwaardige militaire macht achter stond.
Op zee waren de duikboot en de marine luchtvaart de belangrijkste vernieuwingen. Foto Beeldbank NIMH
Ten tweede moest altijd de optie van bondgenootschappelijk optreden opengehouden worden. En daarvoor was op z’n minst een niveau van bewapening en tactisch kunnen nodig dat aansloot bij de legers van de omringende grote mogendheden. Had Nederland dat niet, dan kon het nooit zijn stem gehoord krijgen in een coalitie en was het land overgeleverd aan de willekeur van de grote bondgenoot. Beide scenario’s waren na 1918 echter problematisch geworden. Kennis- en wapenproductie moesten dus op een hoger niveau gebracht worden. Hiertoe werd nu wetenschappelijke steun geïnstitutionaliseerd. Het duidelijkst was dit bij de meest revolutionaire wapen-technische innovaties: chemische strijdmiddelen en het vliegtuig.
Chemische wapens en vliegtuigen
De Nederlandse krijgsmacht ontwikkelde vanaf 1915 eigen chemische wapens en de afweermiddelen daartegen. Hierbij was naast het bedrijfsleven ook de Universiteit van Utrecht in de persoon van de chemicus professor Pieter van Romburgh (1855-1945) tot steun. Na de wapenstilstand werd de offensieve chemische wapenvoorraad snel ontmanteld en legde de legerleiding de nadruk op de defensieve gasoorlog. Kennisbehoud en zelfs enige voorraad voor offensieve inzet, en onderzoek, werd echter wel raadzaam geacht. Hieruit kwam in 1923 de Commissie voor Chemische Strijdmiddelen voort, waarin ook Van Romburgh zitting had.[13]
Luchtvaart was een nieuwe technologische uitdaging. Antony Fokker (midden, met naast hem de Duitse vlieger Werner Voss) ondersteunde de nieuwe luchtvaartafdeling. Foto Beeldbank NIMH
Luchtvaart en bestrijding van vliegtuigen was een andere nieuwe technologische uitdaging. Hier waren vlieger-ondernemers actief, zoals Henri Wijnmalen (1889-1964), die de Spijker-vliegtuigfabriek in Amsterdam leidde en Antony Fokker (1890-1939), in 1918 uit Duitsland teruggekeerd, die de nieuwe luchtvaartafdeling ondersteunde. De Technische Hogeschool in Delft zette bovendien aeronautica op het lesprogramma. Uit deze samenwerking ontstond in 1919 de Rijksstudiedienst voor de luchtvaart, waarin Emile Wolff (1882-1941), een ingenieur uit het bedrijfsleven, en Albert Kapteyn (1848-1927), oprichter van het aerodynamisch laboratorium in Delft, een prominente rol speelden.[14] In 1924 ten slotte richtte de regering de Commissie voor Physische Strijdmiddelen op, die wetenschappelijk onderzoek deed ten behoeve van wapenontwikkeling. De nadruk lag op bestrijding van vliegtuigen en op verbetering van de artillerie. Hiermee werd, op de Waalsdorpervlakte bij Den Haag, de kiem gelegd voor het latere defensieonderzoek van TNO. De eerste wetenschappelijke steun kwam van de Delftse hoogleraren Wander de Haas (1878-1960), een natuurkundige, en Gerard Elias (1879-1951), een elektrotechnicus.
Oriëntatie op Frankrijk
De Nederlandse landmacht was technologisch en tactisch sinds de late 19-de eeuw op Duitsland georiënteerd geweest. Die band viel met de ineenstorting van het Duitse Keizerrijk, de bepalingen van de Vrede van Versailles en de interne chaos in Duitsland plotseling weg. Frankrijk werd de nieuwe benchmark. Zodra dat enigszins mogelijk was, al vanaf 1919, zond de Generale Staf tientallen Nederlandse officieren naar het buitenland, Frankrijk op de eerste plaats, gevolgd door de Scandinavische landen, om nieuwe technologische en tactische kennis op te doen. De Franse scholen voor luchtdoelartillerie, tankoptreden en communicatiemiddelen bijvoorbeeld, kregen Nederlandse militaire leerlingen en de Franse école supérieur de guerre kreeg Nederlandse officieren in hun opleiding. Zij brachten de nieuwste Franse tactische inzichten mee naar Den Haag en publiceerden hier regelmatig over in de Militaire Spectator.[15]
Aanpassingen bij de wapens
Artillerie
De grote ‘winnaar’ van de Eerste Wereldoorlog onder de wapens was de artillerie. Het belang van vuurkracht in het gevecht, of het nu in loopgraven of in beweging was, was in aller ogen ongekend toegenomen. De invloed van Frans denken op de Nederlandse ontwikkelingen versterkte dit nog. Commissies van experts die zich rond 1920 over deze materie bogen adviseerden dan ook een aanzienlijke uitbreiding van de artillerie, in omvang en in typen geschut. Zo ontbraken zware houwitsers in Nederland geheel, maar dat prijskaartje was voorlopig te hoog. Wel was het mogelijk meer artillerie op divisieniveau in te delen en een nieuwe loot aan de stam te integreren, de luchtdoelartillerie.[16]
De artillerie was grote ‘winnaar’ van de Eerste Wereldoorlog onder de wapens. Na de oorlog werden veld- en vestingartillerie organisatorisch nader tot elkaar gebracht. Foto Beeldbank NIMH
Bovendien werden veld- en vestingartillerie organisatorisch nader tot elkaar gebracht, omdat de oorlog had geleerd dat in het gevecht de strijd om versterkingen en beweging vloeiend in elkaar moesten kunnen overgaan. Ook de samenwerking met het luchtwapen en met de infanterie kreeg om deze reden veel aandacht. De staf wenste op korte termijn in elk geval over anti-tankkanonnen voor de infanterie te beschikken, maar net als de zwaardere veldkanonnen bleven deze wensen in financiële onhaalbaarheid steken. Aangezien Nederland nauwelijks nog zelf productiecapaciteit op artilleristisch gebied bezat, was ook die weg moeizaam. Er ontstond in de jaren 20 wel een kleine geschutproductie in de omgeving van Rotterdam, opgezet vanuit Duitse bedrijven als Krupp en Thijssen, die op basis van de bepalingen van het Verdrag van Versailles zelf niet meer mochten produceren, maar ook dit loste het probleem voor de landmacht niet op. Slechts een kleine modernisering van het veldgeschut bleek medio jaren ’20 mogelijk. Er bleef artilleristisch dus veel te wensen over.[17]
Genie
De oorlog betekende ook een grote impuls voor de genie. Het loopgravensysteem had de ontwikkeling van tijdelijke en permanente veldversterkingen, bunkers in het bijzonder, in een stroomversnelling gebracht. De infanterie nam veel van het tijdelijke pionierswerk te velde van de genie over, terwijl de genie zich meer en meer op permanente linies met bunkers ging richten. Ze legde dit vast in het nieuwe, omvangrijke Voorschrift Inrichting Stellingen, dat tot 1940 de vormgeving van de Nederlandse verdedigingslinies zou bepalen. De bunker kwam hierin centraal te staan. De bestaande fortenlinies, zoals de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie bleven wel intact, maar hun rol verschoof naar de achtergrond. De traditionele grote oefeningen in de vestingoorlog verdwenen van de agenda. Voor de artilleristische innovaties leunde de krijgsmacht sterk op Daniel van Essen (1870-1925).[18] Bij de genie speelde Johan de Man (1891-1948) een vergelijkbare prominente rol.
Cavalerie
De cavalerie, nooit een omvangrijk wapen in Nederland en lang in crisis omdat het geen antwoord had kunnen vinden op de verhoogde vuurkracht, onderging na 1918 ook belangrijke veranderingen. Nog tijdens de mobilisatie was de samenwerking met de infanterie verbeterd, mede door de cavaleristen ook voor het afgestegen gevecht te bewapenen en de eenheden met fietsen, motoren en mitrailleurs uit te rusten.
De cavalerie werd weliswaar na 1918 verder verkleind, maar beleefde vanaf 1923 in de vorm van een gemotoriseerde lichte brigade als verkenningseenheid voor het veldleger wel een nieuwe bloei. Deze lichte brigade werd, onder commando van Johannes Benteijn (1869-1946), het moderne paradepaardje van de mobiele troepen en werkte samen met de luchtvaartafdeling. Beide eenheden speelden een prominente rol in de eerste grote militaire parade van na de mobilisatie, waarvoor ook buitenlandse waarnemers waren uitgenodigd. Ze vond in september 1923 bij Amersfoort plaats ter gelegenheid van het zilveren regeringsjubileum van koningin Wilhelmina.
Infanterie
Ondanks het algemeen erkend toegenomen belang van de artillerie bleef de infanterie na 1918 de koningin van het slagveld. De transformatie van het hoofdwapen was in de vier mobilisatiejaren indrukwekkend geweest. In plaats van alleen over geweren beschikte de infanterie nu ook over mortieren, handgranaten en, als belangrijkste aanvulling, mitrailleurs. Deze laatste categorie wapens werd nu zelfs als hoofdbewapening van de infanterie beschouwd.
Maar een kanttekening bij deze infanteriebewapening is wel op zijn plaats. Mortieren (destijds bommenwerpers genoemd), geproduceerd in de Haagse machinefabriek van Johan van Heijst (1845-1924) kwamen na 1918 niet in massaproductie. Hun aantal bleef dus erg klein. Het infanteriegeschut tegen tanks kwam er in het geheel niet, noch de granaatwerper die Van Essen voor de infanterie had ontworpen. De vlammenwerper werd geheel uit de bewapening genomen, alleen de eihandgranaat en het infanteriegeweer bleven bij de Artillerie Inrichtingen Hembrug in Zaandam in productie. En de mitrailleurs die in de jaren ’20 in de bewapening waren, ten slotte, waren verouderd en gering in aantal.
Een origineel denker op het gebied van infanterieoptreden was Jacobus Verberne (1872-1955), nauw betrokken bij de formulering van de nieuwe reglementen. Zijn originaliteit uitte zich in een pleidooi voor een infanterie-zware landmacht, met de lichte mitrailleur als hoofdwapen. Liefst zag hij dit wapen in duizendtallen verschijnen. Dat was in zijn ogen een echt Nederlands antwoord op de recente ontwikkelingen: betaalbaar omdat van zware en dus dure wapens zou worden afgezien, bovendien toegesneden op de (natte, polderachtige) Nederlandse terreinomstandigheden en ten slotte, in samenwerking met wielrijders en omvangrijke prikkeldraadversperringen, erg effectief in de verdediging. Voor verkenning wilde hij vliegtuigen gebruiken. De cavalerie en artillerie verschoven hiermee naar de marge. Zo’n radicaal alternatief was voor de legerleiding een brug te ver, maar was geen reden de creatieve denker geen prominente rol in de ontwikkeling van de nieuwe voorschriften te geven.[19]
Een nieuwe gevechtshandleiding
Voor de coherentie in optreden en implementatie werd vanaf 1920 een studiegroep ingesteld onder leiding van de directeur van de HKS, de hoofdverantwoordelijke voor doctrineontwikkeling. Deze moest zowel een nieuwe gevechtshandleiding samenstellen als het werk van de studiegroepen die per wapen actief waren, coördineren. De opdracht van de studiegroep was alle technische en tactische ontwikkelingen die uit de afgelopen wereldoorlog waren voortgekomen, te evalueren en de toepasbaarheid in de Nederlandse omstandigheden aan te geven. Dit betrof uiteenlopende zaken als gemotoriseerde tractie, strijdgassen, telefonie, luchtvaart, radiotelegrafie, enzovoort.[20] De nieuwe gevechtshandleiding moest bovendien manoeuvreoorlogvoering en statische oorlogvoering in samenhang gaan behandelen. Dat was een novum, aangezien vestingoorlog en mobiele oorlogvoering tot dat moment als doctrinematig volledig gescheiden wijzen van optreden golden. Het eerste concept kon in 1921 aan de chef van de Generale Staf worden aangeboden, in 1924 werd het definitief vastgesteld als Gevechtsvoorschrift.
Hiermee deed Nederland het zeker niet trager dan de omliggende oud-belligerenten. De Britten waren in 1920 met hun vernieuwde Field Service Regulations II (Operations) gekomen en de Fransen het jaar daarop met de Instruction sur l’emploi tactique des grandes unités. De Duitsers ten slotte publiceerden in 1923 hun Führung und Gefecht der verbundenen Waffen. Zulke gevechtshandleidingen werden uitvoering in de Militaire Spectator besproken.[21]
Uitgangspunten
Wat waren de belangrijkste uitgangspunten van de Nederlandse gevechtshandleiding? Ten eerste de al genoemde samensmelting van mobiele en statische oorlogvoering. Beide vormen waren uitingen van wat ‘moderne oorlogvoering’ werd genoemd. Deze vorm van oorlogvoering vereiste een offensieve instelling om het loopgravengevecht met jarenlange attritie te voorkomen.
Franse militairen met een mitrailleur in een loopgraaf tijdens de Eerste Wereldoorlog. Foto Beeldbank NIMH
Om dit te bewerkstelligen benadrukte de doctrine, ten tweede, de waarde van een hoog moreel. Juist omdat de technologie steeds krachtiger wapens op het slagveld bracht, oorlogsverloop steeds sneller ging en het slagveld ‘leger’ werd, en daarmee angstaanjagender voor de individuele dienstplichtige, moest in trainingen en voorbeeldgedrag door leidinggevenden een houding van doortastendheid, vasthoudendheid en durf worden gecultiveerd.
Nieuwe begrippen
Hiervan werden zaken als het belang van camouflage, samenwerking tussen wapens, uitbuiting van mogelijkheden die het terrein biedt maar ook humaniteit van commandanten ten opzichte van hun ondergeschikten afgeleid. Ten slotte deden nieuwe begrippen als beheersing van het luchtruim, defensieve gasoorlog en bestrijding van vechtwagens (tanks) hun intrede. Dat sommige officieren dit allemaal wel wat veel gevraagd vonden van een dienstplichtleger zonder gevechtservaring is wel een voorstelbare kritiek.[22] De nadruk op moreel was niet nieuw. We vonden deze ook al aan het einde van de negentiende eeuw als reactie op een vergelijkbare ontwikkeling: de verhoging van vuurkracht. Toen was het de komst van getrokken geweren en artillerie samen met rookloos kruit geweest die de massalegers van na 1870 zoveel dodelijker maakte. Dat de humane behandeling door officieren aandacht kreeg was een reactie op de al eerder genoemde Harskamprellen en het inzicht dat de Nederlandse dienstplichtige vaak tactloos en nodeloos hard geleid werd door in veler ogen arrogante officieren.
Een gevaarlijke cocktail
In 1918 was dit door onderzoek naar de achtergronden van ontevredenheid onder soldaten scherper dan ooit naar voren gekomen. Samen met het bolsjewistisch gevaar dat overal scheen te loeren, was in de ogen van de Haagse legerleiding een potentieel gevaarlijke cocktail ontstaan. Deze gedachtegang ging in 1919 en 1920 zelfs zo ver dat de Generale Staf de eigen dienstplichtigen niet meer volledig vertrouwde bij preventie en onderdrukking van interne onrust. Dat kon alleen aan de Koninklijke Marechaussee en de politietroepen overgelaten worden. Zelfs buitenlandse attachés maakten melding van gevaarlijke communistische infiltratie in de Nederlandse land- en zeemacht. Wellicht zetten zij het wat zwaar aan, maar het departement organiseerde vanaf 1919 een democratiseringsprogramma binnen het leger om wangedrag van het kader boven water te krijgen en soldaten mogelijkheden tot inspraak te bieden. Dit proces was in handen van Gerardus Fabius (1863-1932), een politiek actieve links-liberale officier. Of het ook daadwerkelijk tot verandering op de werkvloer leidde, is moeilijk te beoordelen. Wel kreeg omgang met ondergeschikten meer aandacht in de officiersopleiding.[23]
Conclusie
Na 1918 kwam er erg veel op de krijgsmacht af: een nieuwe internationaal-strategische omgeving, een nieuw ‘totaal’ oorlogsbeeld, de noodzaak de doctrine fundamenteel te herzien, de implementatie van nieuwe wapentechnologie en de institutionalisering van een veel gecompliceerdere oorlogsvoorbereiding, waarin wetenschap en wapenproductie een essentiële rol speelden. Het waren allemaal consequenties van de revolutie in oorlogvoering die zich in de vier jaren voordien met grote snelheid had voltrokken.
De Nederlandse legerleiding was een goed geïnformeerde toeschouwer, die zich ervan bewust was geweest dat ze onverwacht deelnemer zou kunnen worden; en dat voor de geloofwaardigheid van zowel de neutraliteit als een mogelijke bondgenootschappelijke rol, Nederland gedwongen was mee te gaan. Maar liep ze daarbij niet tegen de grenzen van haar eigen mogelijkheden op? We zien na 1918 een krijgsmacht die poogt haar relevantie te behouden door zich aan te passen op een wijze zoals de grote legers dat ook deden. Een fundamentele discussie of dit voor een kleine staat wel de juiste weg voor de toekomst was, werd niet aangegaan, noch door de politiek afgedwongen. Alternatieven werden niet serieus in beschouwing genomen.
De goede beschouwer kon daarentegen zien dat de Nederlandse inspanning op alle fronten te weinig en te klein was. De ontwikkeling die in de Eerste Wereldoorlog was ingezet, vergrootte de kloof tussen kleine en grote mogendheden. Die waarheid werd na 1940 pijnlijk duidelijk.
* Wim Klinkert is hoogleraar militaire geschiedenis aan de Nederlandse Defensie Academie en hoogleraar militaire geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.
[1] Evelyn de Roodt, Oorlogsgasten Zaltbommel, 2000.
[2] De Militaire Spectator uit de oorlogsjaren en de vroege jaren ’20 laat goed zien waar de belangstelling naar uitging. Voor een analyse, zie Martijn Kitzen en Pepijn Tuinier, Nederland en de Eerste Wereldoorlog, scriptie KMA, Breda 2002.
[3] Het beste overzicht van de huidige stand van kennis over de Eerste Wereldoorlog biedt: http://www.1914-1918-online.net/ waarin ook de neutrale staten ruimschoots aandacht krijgen.
[4] De term ontstond in 1918 in navolging van het boek La Guerre Totale van de Franse journalist en politicus Léon Daudet (1867-1942).
[5] R.P.F. Bijkerk, ‘Nederlands defensiebeleid in de jaren ‘20’, Militaire Spectator 164 (1995) (2) 90-96 en P.H. Kamphuis, ‘Het Comité tot Waarschuwing tegen Eenzijdige Ontwapening’, Militaire Spectator 153 (1984) (8) 358-368.
[6] Wim Klinkert, ‘Piet Scharroo’, in: Frits Boterman e.a. (ed.), Na de catastrofe, Amsterdam, 2014, 241-254.
[7] Matthias Bakker, In de schaduw van de totale oorlog, MA scriptie, Universiteit van Amsterdam, 2010.
[8] Erich Ludendorff, Meine Kriegserinnerungen, Berlijn 1919. De opmerking over Nederland op pagina 190 van dit boek werd pas vanaf 1921 onderdeel van het publieke debat.
[9] Henri Beunders, Weg met de vlootwet!, Bergen, 1984.
[10] Michiel Stadhouders, Nederland en de Volkenbond, 1919-1922, MA scriptie, Universiteit van Amsterdam, 2010.
[11] Wim Klinkert, Defending Neutrality, Leiden/Boston, 2013, 241-246.
[12] Op zee waren de duikboot en de marine luchtvaart de belangrijkste vernieuwingen. De tactische en operationele veranderingen voor de Koninklijke Marine, waarvan de hoofdtaak buiten Europese wateren lag, waren minder ingrijpend dan voor de landmacht, maar deze zijn ook minder onderzocht. Zie Harry de Bles, ‘Modernisering en professionalisering’, in Gerard Raven (ed.), De Kroon op het Anker, Amsterdam, 1988, 65-86.
[13] Herman Roozenbeek en Jeoffrey van Woensel, De geest in de fles, Amsterdam, 2010.
[14] Dirk Staring, De jonge jaren van de luchtmacht, Amsterdam, 2013, 127-129.
[15] Zie bijvoorbeeld de artikelenreeks van J.F. van der Vijver in de Militaire Spectator van 1923-1927 en Wim Klinkert, Defending Neutrality, Leiden/Boston, 2013, 234-236.
[16] Erwin van Loo e.a., Verenigd op de grond, daadkrachtig in de lucht, Amsterdam, 2017.
[17] Rens de Man, ‘L’artillerie conquiert, l’infanterie occupe’, BA scriptie, NLDA Breda, 2009.
[18] Edwin Vonk, Pieter Daniel van Essen, MA scriptie, Universiteit van Amsterdam, 2015.
[19] Corstiaan Prince, J.P.J. Verberne, MA scriptie, Universiteit van Amsterdam, 2009.
[20] Alfred Staarman, Verre Van Vredig, Delft, 2004, 83-98.
[21] Dion Landstra, Ontwikkeling van de Nederlandse gevechtshandleiding, scriptie NLDA, Breda 2007 en Koen van Veen, De gevechtshandleiding van het Nederlandse leger eind jaren ’30, MA scriptie, Universiteit van Amsterdam, 2015.
[22] Zie de discussie over het nieuwe gevechtsvoorschrift in het Orgaan van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1924, 97-120.
[23] Petra Groen en Wim Klinkert, Studeren in uniform, Den Haag, 2003, 213-216.