Het Belgische leger ondervond in 1914 hoe het er in een oorlog echt aan toe gaat. De neutrale Belgen werden meegesleurd in een conflict tussen Frankrijk en het Duitse Rijk. De eerste oorlogsmaanden maakten duidelijk dat de Belgische eenheden geen partij waren voor de Duitse oorlogsmachine die over België walste naar Parijs. Het Belgische leger onderging daarom een gedaanteverandering tussen 1914 en 1918. Het werd, ondanks talloze problemen, op een nieuwe leest geschoeid en leerde op een andere manier vechten. Daardoor was het in staat om tijdens de laatste oorlogsmaanden van 1918 succesvol deel te nemen aan het eindoffensief.

Dr. T. Simoens*

Dat de Belgen het in 1914 moesten afleggen tegen de Duitsers, was geen verrassing. Het Belgische leger had geen enkele recente oorlogservaring. Gedurende de 19de eeuw hadden Belgische politici weinig aandacht besteed aan het militaire apparaat. Waarom zou men geld pompen in kazernes en legereenheden als de dominante katholieke partij die als oorden van verderf beschouwde? En waarom moest België zich überhaupt bewapenen? Het kleine land was immers beschermd door zijn internationale status van een verplichte en gewapende neutraliteit. De grootmachten van 1839 (Pruisen, Rusland, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk en Frankrijk) stonden bovendien garant voor deze neutraliteit. Het Belgische defensieconcept ging er dan ook van uit dat het leger enkel moest standhouden tot de komst van deze garanten. Die zouden de hete kastanjes uit het vuur halen, redeneerden de Belgen.

De aanpak had gewerkt tijdens de Frans-Pruisische oorlog van 1870-1871. Op een aantal kleine grensincidenten na bleef het Belgische leger toen buiten schot. Er waren evenwel twee grote verschillen tussen de conflicten in 1870 en 1914: in het eerste conflict had niemand aanvalsplannen die in een doortocht over Belgisch grondgebied voorzagen. Bovendien was het 100.000 man sterke Belgische leger niet verwaarloosbaar tegenover de 200.000 Fransen en de 400.000 Duitse militairen. Voor sommige Belgische waarnemers was de Frans-Pruisische oorlog het bewijs dat de neutraliteit voldeed en dat een groter leger weggesmeten geld was. Anderen hadden de moeizame Belgische mobilisatie en troepenbewegingen van dichtbij gevolgd en besloten dat er grote investeringen nodig waren om de militaire achterstand op de buurlanden goed te maken. Tot de Eerste Wereldoorlog hinkte het Belgische defensiebeleid op die dubbele gedachte.

Enerzijds waren er toch aanzetten tot modernisering. Zo kochten de Belgen moderne wapens als snelvurende kanonnen of mitrailleurs. Ze investeerden bovendien fors in de fortengordels bij Antwerpen, Luik en Namen. Antwerpen was al sinds halverwege de 19de eeuw het nationale bolwerk waar koning, regering, parlement en ambassades hun toevlucht toe konden nemen in geval van een buitenlandse agressie. Om de stad nog beter te beschermen kreeg ze begin 20ste eeuw een tweede fortengordel. De sperforten in Namen en Luik ontzegden sinds 1888 de toegang tot de Maasvallei, een klassieke invasieroute voor een Franse of Duitse inval. Voorts werd het systeem van de dienstplicht veralgemeend. Vanaf 1913 moest elke man zijn legerdienst doen, al waren er uitzonderingen voor bijvoorbeeld de clerus. De nieuwe militiewet van 1913 leverde voortaan jaarlijks 33.000 dienstplichtigen op in plaats van 20.000. België zou vanaf 1926 in staat zijn geweest om een veldleger van 340.000 manschappen op de been te brengen, maar toen de oorlog in 1914 uitbrak, was het effect van de nieuwe militiewet nog amper tastbaar. Bijgevolg was het 190.000 man tellende Belgische leger van augustus 1914 eerder verwaarloosbaar ten opzichte van de miljoenenlegers van de protagonisten.

Anderzijds was er begin 20ste eeuw geen sprake van een doortastende aanpak of een doordacht investeringsprogramma. De voorzichtige moderniseringspogingen waren too little en too late. Politieke spelletjes aan de legertop zorgden voor nog meer vertragingen bij de militaire investeringen in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog. Terwijl de koning zich vooral liet omringen door liberaalgezinde officieren, probeerde de katholieke minister van Oorlog Charles de Broqueville zijn eigen pionnen naar voren te schuiven. Voorts lag het ministerie van Oorlog overhoop met de in 1910 opgerichte Generale Staf. Tegen de zomer van 1914 hadden niet minder dan vijf verschillende officieren een verdedigingsplan op papier gezet. Het uitstekende moreel van de eerste oorlogsweken kon weinig veranderen aan dit gebrek aan militaire planning. In de meeste gevallen kreeg dat moreel trouwens een stevige knauw na het eerste contact met de Duitse vijand.

Uiteindelijk was het koning Albert die zijn verantwoordelijkheid nam in de zomer van 1914 en ten strijde trok met de beperkte beschikbare middelen. Hij beriep zich op zijn grondwettelijke voorrecht om de functie van opperbevelhebber op zich te nemen. Vier jaar lang kweet hij zich zeer ernstig van die taak. De koning liet het veldleger in augustus 1914 postvatten in het zwaartepunt van de driehoek van de versterkte steden Antwerpen-Luik-Namen, achter een smalle waterloop, de Gete. Deze opstelling van het veldleger paste in het neutraliteitsdenken. De Belgen wachtten er op de komst van de Britse en vooral Franse garanten. Omdat die echter zelf alle zeilen moesten bijzetten om niet kopje onder te gaan, moesten de Belgen hun eigen boontjes doppen in augustus 1914. De Belgische militaire strategie was dan ook louter defensief. De Belgen ondernamen slechts twee offensieve acties in 1914, namelijk twee uitvallen uit Antwerpen om de druk op de Fransen te verlichten tijdens de cruciale gevechten aan de grenzen en aan de Marne (25-26 augustus en 11-13 september).

Standhouden, zelfs op goed voorbereide stellingen, bleek geen haalbare kaart voor de Belgen. Het Belgische leger ontsnapte enkele keren ternauwernood aan de totale vernietiging. Zowel bij Luik, aan de Gete, als bij Namen (augustus 1914) en in Antwerpen (september-oktober 1914) bleven de Belgen slechts nipt uit de klauwen van het Duitse leger. Nagenoeg elke confrontatie draaide uit op een Belgische terugtocht, al was het woord ‘vlucht’ vaak een correctere weergave van de gebeurtenissen. Het Belgische leger was onvoldoende geoefend en bewapend. Pas eind oktober 1914 kon het de Duitse troepen voor het eerst stoppen tijdens de Slag aan de IJzer. Dat gebeurde in een uithoek van België, in het uiterste westen, achter de IJzer, een waterloop van 15 à 20 meter breed. Deze krachttoer had het Belgische leger hoofdzakelijk te danken aan geïmproviseerde doch geslaagde onderwaterzettingen met zeewater en broodnodige Franse versterkingen die net op tijd de meubelen kwamen redden. Bovendien zaten de Duitsers door hun beste krachten heen en waren hun reserve-eenheden niet van hetzelfde niveau als de actieve eenheden die in augustus de vloer hadden aangeveegd met de Belgen. Daardoor moesten ze eind oktober 1914 twee keer een gevechtspauze inlassen. De Belgen zagen hun kans schoon om de onderwaterzettingen uit te voeren onder de neus van de nietsvermoedende Duitsers. Hierna liep het front vast.

Zicht op de onderwaterzetting van de IJzervlakte die eind oktober 1914 het Belgische leger redde tijdens de Slag aan de IJzer Tot het einde van de oorlog deden de Belgen (en later ook de Duitsers) er alles aan om de onderwaterzetting in stand te houden. Foto War Heritage Institute

Voor de Belgische soldaten was de eerste oorlogswinter een hel. Met hun onaangepaste kledij moesten ze posities delven en bouwen ondanks de hoge grondwaterstand in de polders. Bovendien waren de onderwaterzettingen nog niet onder controle; bij felle regen overstroomden ook de Belgische stellingen. Verder had het Belgische leger een tekort aan zowat alles: kledij, medische installaties, munitie, stro, dekens... De bewegingsoorlog van 1914 had een zware tol geëist van het kleine landje dat voortaan in de hele wereld te boek stond als poor little Belgium en brave little Belgium. De Duitse wreedheden in België en Noord-Frankrijk, waarbij zo’n 5.500 Belgische en Franse burgers het leven lieten, zorgden voor wereldwijde verontwaardiging. Militair gezien had de bewegingsoorlog van 1914 stevig ingehakt op het Belgische militaire potentieel. De fortengordels in de drie vestingsteden bleken niet opgewassen tegen het moderne Duitse artilleriegeweld met kalibers tot 42cm van de Dicke Bertha. In november 1914 waren nog slechts 30.000 manschappen inzetbaar. De rest was gesneuveld, gewond, gedeserteerd, gevangen of geïnterneerd in het neutrale Nederland nadat ze de Belgisch-Nederlandse grens was overgestoken om aan de Duitsers te ontsnappen.

Een opmerkelijke gedaanteverandering tussen 1914 en 1918

De dramatische toestand van eind 1914 staat in schril contrast met de succesvolle Belgische operaties van 1918. Ten eerste vielen drie Duitse divisies op 17 april 1918 twee Belgische divisies aan bij Merkem, een dorpje zo’n tien kilometer ten noorden van Ieper. De Duitse numerieke overmacht was evenwel zwak en de artilleriesteun ontoereikend. Na één dag vechten stonden de Duitsers terug op de vertreklijn. Hiermee bewezen de Belgen hun defensieve weerbaarheid. Ten tweede toonden de Belgen hun offensieve slagkracht toen ze succesvol deelnamen aan het bevrijdingsoffensief dat van start ging op 28 september 1918. Belgische eenheden namen onder andere de ruïnes van het mythische dorpje Passendale in dat de Canadezen in november 1917 pas na zware verliezen hadden weten te veroveren. Belgische, Franse, Britse en later ook Amerikaanse divisies van de nieuw opgerichte Legergroep Vlaanderen rukten tijdens het eindoffensief zestig kilometer op tot de wapenstilstand een einde maakte aan de vijandelijkheden. Hoewel de Belgische deelname niet zonder slag of stoot verliep, illustreert ze de opmerkelijke transformatie van de Belgische strijdkrachten tussen het eerste en het laatste oorlogsjaar. Wie echter op zoek gaat naar details van die transformatie van het Belgische leger in de loopgravenoorlog, komt meestal van een kale reis terug. De Belgische militaire geschiedschrijving heeft zich toegespitst op de bewegingsoorlogen van 1914 en 1918. De vier jaren loopgravenstrijd worden meestal samengevat tot een passieve wacht aan de IJzer. Toch lichten sommige werken een tipje van de sluier. Ze leren ons alvast enkele algemeenheden over de wederopbouw van het Belgische leger. Die verliep in bijzonder moeilijke omstandigheden.

Ten eerste vond de transformatie plaats in een uithoek van het nationale grondgebied dat voor de rest bezet was door de vijand. Het Belgische leger was zijn opslagplaatsen, kazernes, oefenterreinen en wapenindustrie kwijt, maar de Franse gastvrijheid bracht redding. Calais en Le Havre werden Belgische basissen in Frankrijk met instructiecentra, opleidingsscholen, bakkerijen, wapenateliers, enz. De Belgische regering orkestreerde de wederopbouw van het Belgische leger vanuit Sainte-Adresse bij Le Havre. De koning verbleef daarentegen het grootste deel van de oorlog in de Belgische kustgemeente De Panne. Als opperbevelhebber bleef hij liever dicht bij het front (dat hij overigens vaak bezocht) en als vorst wilde hij op het nationale grondgebied resideren.

Ten tweede waren er voortdurend politieke perikelen. Een Belgisch parlement was er niet tijdens de loopgravenoorlog. De meeste parlementsleden hadden er in augustus 1914 voor gekozen om naar hun dorpen en steden terug te keren. De regering in ballingschap loste de afwezigheid van de wetgevende macht op door te regeren met besluitwetten. Als tegemoetkoming voor dit democratische deficit werd de katholieke regering tijdens de oorlog uitgebreid met twee liberale en zelfs een socialistische minister. Toch waren de politieke intriges nooit ver weg. Besturen was ook lastig zonder belastinginkomsten. Door de bezetting was het voorts moeilijk om nieuwe soldaten te rekruteren. Enkele duizenden ontvluchtten bezet België via Nederland naar Groot-Brittannië waar ze zich aanmeldden bij de Belgische rekruteringsbureaus. Vanaf het voorjaar van 1915 sloten de Duitsers deze ontsnappingsroute af met een streng bewaakte grensversperring langs de Belgisch-Nederlandse grens van Cadzand tot Vaals. Smokkelaars specialiseerden zich daarna in het overbrengen van oorlogsvrijwilligers, maar hun aantallen namen toch af. Ook bij de 33.500 Belgische geïnterneerden in Nederland waren er steeds minder soldaten die de benen namen om zich terug bij het veldleger achter de IJzer te voegen. In oktober 1916 verbood de Belgische regering de geïnterneerden uiteindelijk om te vluchten.

Ten slotte bleek ook de internationale positie van België een struikelblok bij de wederuitrusting. België was een klein land met een beperkt budget dat bij wapen- en andere leveringen steeds de laagste prioriteit kreeg. Toch bleef het een strijdmacht van gemiddeld 137.000 manschappen waardoor elke bestelling grote hoeveelheden betrof. Zo bestelden de Belgen in januari 1915 maar liefst 432.000 bottines. Kabinetsleider en minister van Oorlog Charles de Broqueville en zijn medewerkers schuimden de markt af op zoek naar grondstoffen en leveranciers. Ze kwamen bij hun zoektocht terecht in andere Europese landen, maar ook bij verre en neutrale landen zoals Argentinië of de Verenigde Staten.

Passieve wacht aan de IJzer?

Het bovenstaande maakt alvast duidelijk dat de transformatie van het Belgische leger niet van een leien dakje liep. Voor het overige lijkt de literatuur de vier jaar loopgravenoorlog van de Belgen aan de IJzer te herleiden tot vier jaar nietsdoen en wachtlopen. De meeste werken hebben dan ook vooral aandacht voor de bewegingsoorlogen van 1914 en 1918 en verwaarlozen de tussenliggende periode. Die aandacht voor het eerste en laatste oorlogsjaar valt deels te verklaren door het bloederige karakter van de gevechten. Zowel in 1914 als in 1918 sneuvelden evenveel Belgische militairen als in 1915, 1916 en 1917 samen.[†]

Archiefonderzoek bevestigt dit beeld van de passieve wacht aan de IJzer. De loopgravenoorlog was bijvoorbeeld niet zo dodelijk als doorgaans wordt aangenomen. De verliescijfers maken dit duidelijk. Tijdens de loopgravenoorlog had de Belgische 1ste Legerdivisie (20.000 manschappen) gemiddeld minder dan één gesneuvelde per dag te betreuren die omkwam door oorlogsgeweld. Meer zelfs, het geweld aan het Belgische front werd bewust beperkt. De Belgen maakten het front zelden actief. Voor de Belgische legerleiding was een ‘goede’ dag aan het front een dag waarop de eigen artillerie niet had moeten vuren. Als de Belgen dan toch occasioneel als eerste het vuur openden, was dat meestal als bliksemafleider voor geallieerde aanvalsoperaties elders. In dat geval kregen de legerdivisies duidelijke bevelen van hogerhand die voorschreven welke wapens (mitrailleurs en/of artilleriegeschut) wanneer het vuur moesten openen op welke doelen en hoeveel projectielen er maximaal mochten worden gebruikt. Daarbij waren de Belgen zeer zuinig omwille van de munitieschaarste. Soms openden de fronteenheden het vuur op eigen initiatief. Dat was dan meestal reactief, als antwoord op een Duitse openingszet. Als de Duitsers de status-quo aan het front doorbraken door bepaalde veldwerken uit te voeren of door meer te schieten dan wat de Belgen als normaal en aanvaardbaar beschouwden, reageerden die laatsten met gelijke of zwaardere middelen om het geweld te doen ophouden. De norm, formeel zo opgelegd in de orders, was één Belgische granaat voor elke Duitse. Meestal viel de geweldsintensiteit dan na enkele minuten ‘duelleren’ terug op het normale niveau. De term ‘duel’ duikt heel vaak op in de militaire archieven uit die periode.

Een Belgische militair met de Italiaanse Farina borstplaat en helm die bestand waren tegen kogels en zware scherven. Hoewel bedoeld voor statisch gebruik door schildwachten, werden de helmen ook vaak gebruikt bij raids op Duitse voorposten en linies. Foto War Heritage Institute

Het geweld aan het Belgische front was ook beperkt in tijd. De winters waren kalmer dan de zomers, de nachten rustiger dan overdag en zelfs tijdens het ontbijt, middagmaal en avondmaal zwegen de wapens net iets vaker. Het geweld was ook beperkt in ruimte. Zo bleven de Belgische kantonnementen tot 1917 grotendeels buiten schot. Pas daarna werden ze steeds vaker beschoten hoewel dat technisch gezien al lang mogelijk was. Tot de zomer van 1917 bleef ook de artillerie-activiteit aan het Belgische front beperkt. Tussen februari 1915 en februari 1916 vuurden de Belgen dagelijks gemiddeld slechts één projectiel af per 22 meter frontlinie. De Duitsers aan de overzijde kwamen tussen oktober 1915 en juni 1917 amper boven de duizend projectielen per dag. Pas in de zomer van 1917 nam het artilleriegeweld aan het 30 kilometers brede Belgische front toe tot gemiddeld 8.000 projectielen per dag (maart 1918). Tegelijkertijd gebruikten de Duitsers steeds grotere hoeveelheden chemische wapens en viseerden ze de Belgische kantonnementen achter het front met hun artillerie en vliegtuigen. Telkens de Duitsers het oorlogsgeweld naar een nieuw niveau tilden, imiteerden de Belgen de Duitse handelswijze als vergelding. De achterliggende gedachte was opnieuw om de escalatie van het geweld te stoppen door de Duitsers met gelijke munt terug te betalen.

De dood in de Belgische loopgraven was bovendien een loterij: een verdwaalde kogel, een ogenblik van onoplettendheid, een toevalstreffer met de artillerie… Op de verkeerde plaats zijn op het verkeerde ogenblik, ongeacht graad of stand, kon voldoende zijn om te sneuvelen. Soms raakte niemand gewond na een beschieting met honderden artillerieprojectielen, terwijl één granaat net zo goed verschillende dodelijke slachtoffers kon maken. Elke fout kon fataal zijn. Het was een grote uitdaging om te zien zonder gezien te worden en te schieten zonder zelf geraakt te worden. Sneuvelen in de Belgische loopgravenoorlog had minder te maken met gevechtsoperaties dan met pech, onoplettendheid of roekeloos gedrag. Zo bleven soldaten de hele oorlog lang explosief materiaal ontmantelen aan en achter het front om het koper te verkopen. Geregeld vielen er daarbij (dodelijke) slachtoffers. Ook andere inbreuken op de voorschriften (zoals optrekken door de velden in plaats van via de verbindingsloopgraven) zorgden vier jaar lang voor vermijdbare slachtoffers. Zelfs het gevaar van een gifgasaanval leek de manschappen soms koud te laten als weer eens duidelijk werd dat ze niet hadden gereageerd op een gasalarm of ergens aan het werk waren zonder hun gasmaskers bij de hand. Geen enkel archiefdocument suggereert of doet vermoeden dat een Belgische soldaat sneuvelde door een taalprobleem tussen Nederlands- en Franstaligen. Hoewel zoiets natuurlijk nooit helemaal valt uit te sluiten, is wel duidelijk dat het uitzonderingen waren.

De periode in de loopgraven was dus een relatief kalme periode, maar daarmee is niet alles gezegd. Want hoe kunnen we anders verklaren dat het Belgische leger in 1918 in staat was tot het voeren van offensieve operaties die het in 1914 onder geen beding tot een goed einde had gebracht? Uit wat volgt zal duidelijk worden dat de wacht aan de IJzer veel meer was dan een passieve gebeurtenis.

Uniform en uitrusting

Dankzij de relatieve rust in de loopgraven aan de IJzer kregen de Belgen de tijd en ruimte om de nodige veranderingen door te voeren. Het uniform en de uitrusting waren de meest zichtbare aspecten van deze transformatie. Een Belgische soldaat zag er in 1918 bijvoorbeeld helemaal anders uit dan in 1914. Ten eerste moesten soldaten beter beschermd worden tegen de natuurelementen want de vijandelijkheden stopten nooit in de loopgraven. Daarom kwam er warme kledij zoals schapenvachten, maar ook waterdichte overjassen en heuplaarzen die bescherming boden tegen de regen en de modder van de loopgraven. Ten tweede moest het uniform beter beschermen tegen het moderne wapengekletter. De Franse Adrianhelm, die verdeeld werd vanaf november 1915, bood bescherming tegen neervallend puin, maar niet tegen kogels of granaatscherven. Ook de bescherming tegen gassen werd vanaf 22 april 1915 een acute militaire behoefte. Eén Belgische legerdivisie deelde die noodlottige dag in de klappen van het Duitse chloorgas ten noorden van Ieper. De eerste primitieve monddoeken en brillen werden al snel vervangen door Britse cagoules (een zak over het hoofd) en Franse gasmaskers die telkens verbeterd werden naarmate de Duitsers nieuwe en straffere chemische agentia in de strijd wierpen. Ten derde werd camouflage veel belangrijker. Het donkere Belgische uniform van 1914 viel op in open ruimtes terwijl de afgebladderde verf de eetketels van ver zichtbaar maakte. Daarom werden al in de eerste oorlogsweken knopen en blinkende uitrustingsstukken zwart gemaakt of omgedraaid om minder op te vallen voor Duitse grond- en luchtwaarnemers. De belangrijkste verandering was de overgang naar kaki in de tweede helft van 1915. Hiermee kwam een einde aan de kakofonie van de Belgische uniformen van 1914-1915 met hun talrijke kleurrijke attributen, blinkende onderdelen en vreemd uitziende hoofddeksels zoals de sjapska van de lansiers. De invoering van kaki ging evenwel niet van een leien dakje: de fabrieken leverden niet snel genoeg omdat de naaipatronen ontbraken en haalden de vooropgestelde productiecijfers niet, terwijl elke leverancier een eigen tint van kaki bleek te produceren gaande van bijna geel tot donkergroen.

Vanaf 1915 kregen de Belgen nieuwe uniformen en helmen. Kaki deed zijn intrede en de Franse Adrianhelm hielp het aantal hoofdblessures verminderen. Foto War Heritage Institute

Bewapening en organisatie

Ook het Belgische wapenarsenaal veranderde ingrijpend. De vuurkracht van de infanterie nam sterk toe. De infanterist evolueerde van eenheidsworst (elke infanterist was identiek bewapend met Mauser en bajonet) tot een groep van diverse specialisten. Vooral in 1917 kreeg de infanterie beduidend meer vuurkracht met de Franse Chauchat machinegeweren. In één adem kreeg ze ook haar eigen ‘artillerie’ met nieuwe hand- en geweergranaten van Britse en Franse makelij. Ook de uitbreiding van de artillerie was indrukwekkend. De divisie-artillerie kreeg twee nieuwe pijlers. Een eerste was de zware artillerie. Het duurde tot februari 1918 voor de legerleiding formeel de controle over een deel van de zware artillerie afstond aan de legerdivisies. Tot dan konden de legerdivisies wel een beroep doen op deze zware artillerie, maar die steun was altijd tijdelijk en vaak aan beperkingen onderhevig. Een tweede pijler was de krombaanvuurcapaciteit. Vanaf de lente van 1915 kregen de legerdivisies de eerste houwitsers, terwijl ze met de loopgraafmortieren net voor de eigen linies kon vuren, iets waar de minder precieze veldartillerie het moeilijk mee had onder meer door de povere kwaliteit van de munitie. De bommen die de loopgraafartillerie wegslingerde, bevatten tot 40 kg explosieven en richtten heel wat schade aan. Door hun verticale traject vielen ze pardoes in de vijandelijke loopgraven. Op die manier bestond er voor elke vuuropdracht een geschikt type artillerie. Ten slotte kende ook de artillerie een zekere specialisatie. Vanaf oktober 1916 werden de batterijen en groepen ingedeeld in groeperingen die elk een specifieke opdracht kregen zoals tegenbatterijvuur of defensieve spervuren. Verder werd het slagveld ingedeeld in verantwoordelijkheidszones: dichtbij de eigen linies was een klus voor de artillerie van de infanteriedivisies, verder weg voor die van de legerdivisie terwijl de doelwitten op grote afstand voor de zware artillerie op legerniveau waren weggelegd.

De organisatie van de legerdivisies werd intussen aangepast aan de beschikbare manschappen of wapens. Tijdens de oorlog werden de verschillen tussen en binnen de legerdivisies systematisch weggevlakt zodat alle eenheden makkelijk inwisselbaar werden. In 1914 telde de 3de Legerdivisie bijvoorbeeld nog 5.500 manschappen meer dan de 6de. De gelijkschakeling gebeurde progressief en duurde meer dan twee jaar. Daarna bestonden alle compagnies, bataljons en regimenten uit hetzelfde aantal ondereenheden en een gelijk aantal manschappen. In februari 1918 drukten de Fransen hun stempel op de organisatie van het Belgische leger toen de zes Belgische legerdivisies werden omgevormd tot legerkorpsen bestaande uit elk twee infanteriedivisies. Dit was de organisatie waarvoor de Belgische generaals al hadden gepleit voor de oorlog, maar die om interne politieke redenen (legerkorpsen waren groter dan divisies en klonken te duur voor het doorgaans antimilitaristische parlement) nooit werd ingevoerd. Dat het in februari 1918 toch gebeurde, kwam grotendeels door het lobbywerk van de Franse militaire attaché, generaal Joseph Rouquerol.

Vechten: verdediging en aanval

Het Belgische leger moest zichzelf als het ware heruitvinden terwijl het een deel van het westelijke front bezet hield. In november 1914 nam het Belgische leger een frontsector van elf kilometer voor zijn rekening. Die werd de jaren daarna stapsgewijs uitgebreid op verzoek van de Fransen en de Britten die zo hun eigen troepen konden weghalen voor de grote offensieven elders. Tegen de zomer van 1918 bezetten de Belgen maar liefst 38 kilometer frontlinie van de Noordzee tot de felbevochten Ieperboog.

De draadloze telegrafie was tegen 1918 goed ingeburgerd bij de Belgische grond- en luchtstrijdkrachten. Door de omvang van de toestellen was ze niet geschikt voor gebruik in de frontlinie. Foto War Heritage Institue

Het Belgische leger hield zich vier jaar lang in hoofdzaak bezig met een defensieve taak. Hierbij evolueerde het van een starre lineaire verdediging van de eerste loopgravenlinie naar een systeem van verdediging in diepte waarbij de hoofdweerstandslinie niet langer de eerste linie was, maar drie tot vijf kilometer meer naar achteren lag. In het gebied ervoor, de voorwaartse zone, werd het vertragend gevecht gevoerd vanuit egelstellingen in dambordpatroon die de vijandelijke opmars moesten remmen en slijten. Zo’n egelstelling kon bezet zijn door een tiental tot enkele honderden soldaten. Dit concept van elastische verdediging in diepte was vooral door de Duitsers uitgewerkt en werd in de winter van 1917 op 1918 in allerijl overgenomen door de Belgen, Fransen en Britten toen duidelijk werd dat de Duitsers in het voorjaar van 1918 grote offensieven planden op het westelijke front. Toch blijkt uit de militaire archieven dat er in werkelijkheid tussen 1915 en 1917 een langzame evolutie plaatsgreep waarbij de starre lineaire verdediging van de eerste linie steeds verder opschoof in de richting van een verdediging in diepte. De uiteindelijke Belgische versie hiervan werd een afgezwakte kopie van het Duitse theoretische concept. De Belgen behielden immers elementen van de lineaire verdediging uit de eerste oorlogsjaren. Dat was niet anders dan in de Franse en Britse legers. Toch bleek de Belgische verdediging in staat om de Duitsers af te houden in Merkem in april 1918. Deze defensieve overwinning gaf het Belgische moreel een boost.

Ondanks de defensieve militaire strategie leerden de Belgen ook op offensief vlak hun mannetje te staan. De offensieve ambities van het Belgische leger waren tot de zomer van 1918 beperkt tot kleinschalige tactische operaties. Jaar na jaar trokken de Belgische legerdivisies vaker en dieper het niemandsland in. In 1915 waren patrouilles vooral het initiatief van eigengereide militairen van alle graden die een verkenning van het niemandsland voorstelden en vervolgens uitvoerden. Pas vanaf 1916 werden systematisch patrouilles veralgemeend op bevel van hogerhand. Raids waren de belangrijkste leerschool voor offensieve operaties. Deze tactische aanvalsoperaties van het type hit-and-run werden elk jaar ambitieuzer en omvangrijker. In 1916 vonden de eerste geslaagde raids op Duitse voorposten plaats. Het doel was niet om terrein te veroveren, maar wel om buit te maken. Vooral krijgsgevangenen waren een interessante prooi. Zij konden immers veel vertellen over hun eenheid en over de algemene toestand in het Duitse Rijk. In 1917 gingen de Belgen nog een stapje verder en ondernamen ze raids op de Duitse eerste linie. Eind 1917 verdreven ze de Duitsers zelfs uit een aantal voorposten en loopgraven. In de zomer van 1918 waren de Belgen uiteindelijk in staat om terrein te veroveren en vast te houden ter voorbereiding op het eindoffensief. Deze raids waren minutieus voorbereide detailoperaties waaraan een dagenlange voorbereiding voorafging. Met luchtfoto’s en loopgraafkaarten van de vijandelijke posities werd de raid gesimuleerd op een schaalmodel of werd het objectief gekopieerd in de achterzone. Elke deelnemer wist precies wat van hem verwacht werd. De artillerie kwam precies tussenbeide. Het tijdsschema was strak, maar met vuurpijlen of de veldtelefoon kon de aanvalsleider wijzigingen in het vuurplan aanvragen. Deze raids waren belangrijk voor de combined arms warfare, de tactische samenwerking tussen infanterie, artillerie, genie en luchtvaart op het slagveld. Ze gaven de Belgen opnieuw vertrouwen in eigen kunnen. Bovendien werden raids steeds vaker uitgevoerd door dezelfde soldaten die in patrouilleurs- en aanvalspelotons werden samengebracht. Bij nader inzien bleken deze vechtersbazen gesels voor de discipline in het garnizoen, maar waren ze goud waard tijdens gevechten. De raids werden zo ook een manier om deze ongedisciplineerde elementen stoom te laten afblazen.

Aan strategische offensieven nam het Belgische leger tijdens de loopgravenoorlog nooit deel. De relatie tussen de geallieerden en België was niet opperbest. Koning Albert geloofde immers lange tijd niet in een geallieerde overwinning. Hij wantrouwde de Fransen en de Britten. Daarom bleef België officieel vasthouden aan de neutraliteit, ook al vochten de Belgen zij-aan-zij met Fransen en Britten en namen ze gretig Franse en Britse wapens en munitie in gebruik. Omdat de vorst ook niet geloofde in de militaire slaagkansen van de vele geallieerde offensieven, wimpelde hij steevast al hun verzoeken voor Belgische versterkingen af. De geallieerden namen hem dat niet in dank af. Ter compensatie leverden de Belgen wel soms hand- en spandiensten door werkkrachten of artillerie-eenheden bij de Fransen of Britten in te zetten zoals bij de Somme in 1916. Een detachement van 375 Belgen vertrok zelfs met tien pantserwagens naar Rusland waar ze werden ingezet in het tsaristische leger.

Tom Simoens

Het Belgische leger nam succesvol deel aan het bevrijdingsoffensief in het najaar van 1918 en nam daarbij ook Duitsers krijgsgevangen. Foto War Heritage Institute 

Enkel in de winter van 1916 op 1917 maakten twee van de zes legerdivisies een oefenperiode door in het Franse oefenkamp van Mailly. Daar konden ze enkele dagen hun offensieve tactieken bijschaven op speciaal daartoe aangelegde oefenterreinen. Aan het offensieve luik van de training werd voor de rest minder aandacht besteed door leger- en divisieleidingen; er waren beduidend meer defensieve legerinstructies dan offensieve. De offensieve instructies werden ook meestal vrijblijvend meegedeeld als een soort inspiratiebron waaruit de generaal-bevelhebbers mochten putten. De defensieve militaire strategie van het Belgische leger was hier uiteraard niet vreemd aan.

Toch lijkt het gebrek aan ervaring en training geen belemmering te zijn geweest tijdens het bevrijdingsoffensief dat de Belgen van de IJzer tot Gent bracht. In de zomer van 1918 had de koning het geweer van schouder veranderd toen duidelijk werd dat de geallieerde overwinning binnen handbereik was. Het Belgische leger werd samen met Franse en Britse eenheden ondergebracht in de geallieerde Legergroep Vlaanderen onder bevel van koning Albert. Het bevrijdingsoffensief is tot op vandaag de enige grote offensieve operatie in de geschiedenis van het Belgische leger. De Legergroep Vlaanderen rukte in vijfenveertig dagen zo’n zestig kilometer op in drie fases. Elke fase bestond uit een bite, een doorbraak door een Duitse stelling, gevolgd door consolidatie (hold). Deze aanvalsmethode was het hoogst haalbare met de middelen van toen. Een doorbraak gevolgd door een exploitatie in diepte, zoals in mei 1940, was onmogelijk met de tanks van 1918. Het Belgische leger had trouwens geen tanks in 1918.

Gedurende het eindoffensief toonden de Belgische infanteristen zich opvallend flexibel. Oprukkende soldaten wisselden soepel tussen verschillende aanvalsformaties, gebruikten het terrein zo goed en zo kwaad als mogelijk in hun voordeel en ruimden Duitse mitrailleursnesten op door ze te overvleugelen in een manoeuvre van vuur-en-beweging. Het contrast met 1914 was immens. De opmars van de infanterietroepen werd voorafgegaan door een gordijn van artilleriegranaten dat vlak voor hen naar de vijand kroop en dat de Duitsers verplichtte zich gedeisd te houden in hun schuilplaatsen tot het moment waarop de Belgische infanteristen in de Duitse loopgraven sprongen. Dit soort rollende spervuren hadden de legerdivisies sinds 1916 gebruikt en verfijnd tijdens de raids. De samenwerking tussen infanterie, artillerie, genie en luchtvaart stond in 1918 op punt, als de communicatie tenminste naar behoren functioneerde. De grootste problemen stelden zich in de achterhoede bij de logistieke diensten en op stafniveau. De Belgen betaalden nu leergeld voor hun jarenlange defensieve militaire strategie.

Besluit

Tussen 1914 en 1918 leerden de Belgen al doende hoe ze oorlog moesten voeren. Dit proces wordt gekenmerkt door vier grote tendenzen. Een eerste tendens was de toegenomen tactische samenwerking tussen wapens en diensten. Een tweede tendens was de doorgedreven specialisatie. Elke soldaat moest voortaan meedenken en speelde een specifieke rol. Binnen de infanterie waren er machinegeweerschutters met bevoorraders, mitrailleurschutters, specialisten granaatwerpers enz. Iedereen kreeg een specifieke functie in de strijd. Tijdens de loopgravenoorlog werd zelfs het turen naar het niemandsland een specialiteit van een handvol goed opgeleide soldaten die met gradenbogen en schetsen het niemandsland doorgrondden. Die specialisatie lag dan weer mede aan de basis van de derde principe, met name de individualisering en democratisering van het vechten. Elke soldaat moest meedenken en zelf het terrein leren ‘lezen’. De tijd dat een compagniecommandant zoals in 1914 zijn hele compagnie op het slagveld wilde (en kon) zien, was in 1918 verleden tijd. Voortaan moesten zelfs pelotonscommandanten aanvaarden dat de infanteriesecties eigen manoeuvres ontwikkelden en aan hun directe (visuele) controle ontsnapten. Batterijcommandanten verdeelden hun vier stukken over vier verschillende locaties om tegenbatterijvuur moeilijker te maken. Soldaten en korporaals kregen meer middelen en verantwoordelijkheden dan ooit. Verrekijkers of veldtelefoons waren in 1914 exclusief voor officieren voorbehouden, maar tegen 1918 konden ook soldaten er mee overweg. Ten slotte was er nog de ontwikkeling en verspreiding van hoogtechnologische middelen. In 1918 waren de legerdivisies bijvoorbeeld uitgerust met zend- en ontvangststations voor draadloze telegrafie en spoorde de Belgische artillerie de Duitse stukken op met geluidsopsporing.

Tom Simoens

Belgische generaals na de oorlog met centraal koning Albert (met kepie) en koningin Elisabeth. Tussen hen in, op de tweede rij, de latere koning Leopold III. Foto War Heritage Institute

Ondanks de duidelijke stappen voorwaarts kunnen ook kanttekeningen worden gemaakt bij de transformatie van het Belgische leger. Alles verliep tergend langzaam. De invoering van de Chauchat, een licht machinegeweer van Franse makelij, typeert de vele problemen waarmee de Belgische fronteenheden werden geconfronteerd. De Chauchat kwam eind 1916 aan bij de eerste eenheden, maar kort daarna moesten tientallen schutters hun wapen alweer afstaan aan een andere legerdivisie die er nog geen had ontvangen. Vervolgens was er een probleem met het opleidingsniveau van de schutters. Sommigen waren zelfs bang van hun eigen wapen. Er was ook een munitietekort en een algemeen gebrek aan geschikte schietstanden en oefenterreinen waardoor het operationele niveau bedroevend laag lag. Desondanks werden de Chauchats meteen na aankomst in de gevechtseenheden ingezet in de eerste linie. Ook de manier waarop sommige artilleriestukken in de strijd werden geworpen zonder bijhorende schootstabellen tart alle verbeelding. De invoering van nieuwe wapens en tactieken gebeurde dus al doende, on-the-job. Het verhaal van de transformatie van het Belgische leger loopt dan wel goed af, maar de weg die de fronteenheden hebben afgelegd tot het bevrijdingsoffensief was hobbelig en moeizaam.

 

* Majoor dr. Tom Simoens is militair docent Geschiedenis aan de Koninklijke Militaire School in Brussel. Dit artikel is een beknopte versie van zijn doctorale proefschrift dat hij in juli 2016 verdedigde aan de Universiteit Gent is.m. de Koninklijke Militaire School. Najaar 2016 verscheen hiervan de publiekseditie met de titel ‘De chaos van het slagveld. Het Belgische leger in de loopgraven 1914-1918’. Onderstaande ideeën en cijfers zijn hieraan ontleend.

[†] A. Moulart, Les morts militaires belges durant la Première Guerre mondiale (Brussel, Koninklijke Militaire School, onuitgegeven masterproef (promotor: T. Simoens), 2016, 28.

Over de auteur(s)

Dr. T. Simoens

Majoor dr. Tom Simoens is militair docent geschiedenis aan de Koninklijke Militaire School in Brussel. Hij is onder meer auteur van De chaos van het slagveld. Het Belgische leger in de loopgraven 1914-1918.