Bij het lezen van Nederlandse militaire rapportages uit de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog valt op hoe scheef de verhouding tussen ‘eigen’ en ‘vijandelijke’ verliezen geregeld is. De verslaglegging van de ‘zeer zware patrouillediensten’ van Nederlandse eenheden op Bali maakt bijvoorbeeld melding van een ‘gesneuveldenverhouding’ van één Nederlandse militair op maar liefst 70 Indonesische strijders.[1] Ook gedenkboeken, memoires, dagboeken, brieven en secundaire literatuur die gevechtsacties beschrijven reppen, net als veel Indonesische bronnen, steevast over geringe Nederlandse en zeer hoge Indonesische verliezen. Daar staat tegenover dat het totale Indonesische slachtoffercijfer van de Nederlands-Indonesische oorlog onbekend is. Welke verklaringen zijn er te geven voor de ongelijke slachtofferverhoudingen? Duidelijk is in ieder geval dat het cijfermateriaal dat onderzoekers ter beschikking staat een problematisch karakter heeft.

Met een redelijk hoge mate van precisie is vast te stellen dat tijdens het conflict in Indonesië aan Nederlandse zijde bijna 5.300 militairen de dood vonden.[2] Hun namen zijn geregistreerd in databases, hun verhalen opgetekend in dagboeken, memoires en literatuur. Hoeveel slachtoffers er aan Indonesische kant vielen is daarentegen met veel onzekerheid omgeven. De nog zeer beperkte administratie van de jonge Republiek Indonesië in de jaren 1945 tot 1949 en de relatief geringe aandacht in de Indonesische historiografie voor slachtofferschap tijdens de revolutie verklaren dit voor een groot deel.[3] De namen van de doden staan niet in online overzichten, hun verhalen leven vaak slechts in de mondelinge overlevering voort of staan gefragmenteerd opgetekend in lokale bronnen of op monumenten.

Niettemin zijn er pogingen gedaan om tot een schatting van het totaal aantal Indonesische doden te komen. In Nederland was het de ‘geschiedschrijver des Rijks’ Loe de Jong die in 1988 in het twaalfde deel van zijn boekenserie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog voor het eerst – in een voetnoot – een getal van 100.000 noemde. Hoe hij precies tot dit cijfer was gekomen en aan wie hij het had voorgelegd, blijft onduidelijk.[4] ‘In Indonesië wordt gesteld dat de Republikeinse strijdkrachten in de jaren ’45-’49 in totaal ca. honderdduizend man hebben verloren. Nederlandse militaire historici houden dat voor een betrouwbaar cijfer’, aldus De Jong.[5] Ondanks deze vage bronvermelding werd dit vanuit Indonesië verkregen cijfer van 100.000 sindsdien door historici geciteerd en overgenomen, waardoor het allengs meer en meer geaccepteerd leek.

Beeldbank NIMH

Nederlandse mariniers bemannen een Browning-mitrailleur in Porong, Oost-Java, 1947. Foto Beeldbank NIMH

In 1991 turfde historica Petra Groen vervolgens voor haar proefschrift de Nederlandse opgaven van Indonesische gesneuvelden in de meest gewelddadige periode van de oorlog: de eerste zeven maanden van 1949, toen er naar haar berekening 46.818 strijders sneuvelden.[6] In 2017 zette een team van KITLV-onderzoekers dit monnikenwerk voort door de gemelde verliezen voor het gehele conflict bij elkaar op te tellen. Tot verbazing van de drie Nederlandse historici Christiaan Harinck, Nico van Horn en Bart Luttikhuis, die hierover publiceerden, kwam het totaal (97.421) heel dicht in de buurt van de 100.000 uit deel twaalf van Het Koninkrijk. Anders dan De Jong stellen zij echter dat dit aantal waarschijnlijk als een ondergrens gezien moet worden, omdat slachtoffers van politie en paramilitaire organisaties daarin bijvoorbeeld niet zijn verdisconteerd. Ook is het volgens hen, zoals Groen al eerder betoogde, onduidelijk in hoeverre bij de gemelde doden burgers zijn meegerekend. Zij pleiten daarom voor meer onderzoek, ook in Indonesische bronnen.[7]

Maar hoe weten we of dit getal de werkelijkheid überhaupt enigszins benadert? Aan de hand van een vergelijking van Nederlandse, Indonesische en Britse bronnen wordt in dit artikel geprobeerd meer empirische diepte aan dit vaak aangehaalde cijfer te geven, waarbij ook op de sterke asymmetrie van de verliescijfers wordt ingegaan. Hiertoe worden in het eerste deel de voornaamste tel- en bronnenproblemen uiteengezet en in het tweede deel verklaringen gegeven voor de uitermate scheve verhouding in slachtofferaantallen. Ter verduidelijking: dit artikel richt zich niet op extreem geweld tegen burgers of gevangengenomen strijders, zoals marteling, verkrachting en buitenrechtelijke executies, maar vooral op gevechtshandelingen tegen gewapende Indonesiërs, waarbij uiteraard wel altijd de kans op burgerslachtoffers aanwezig was.

Het tellen van de Indonesische doden

Indonesische strijders werden bij open gevechten met Nederlandse infanterie-eenheden en bij massale aanvallen op Nederlandse posten om verschillende redenen regelmatig zeer grote verliezen toegebracht. Omdat bij dergelijke frontale aanvallen de slachtoffers vaak duidelijk zichtbaar waren, bestaan daarover weinig misverstanden. Dat ligt anders bij de Nederlandse inzet van vliegtuigen en artilleriebeschietingen. Vaak wordt er voetstoots vanuit gegaan dat dit geweld minstens zoveel of meer slachtoffers tot gevolg had dan regulier infanteriegeweld en buiten of in de marge van gevechtsacties gepleegd extreem geweld.[8]

Tegenstrijdige bronnen en verschillende types van geweld

Hoewel bombardementen en artilleriebeschietingen inderdaad zeer destructief konden zijn, niet in de laatste plaats voor de plaatselijke bevolking, laten de historici Brian McAllister Linn en Azarja Harmanny in een recent vergelijkend artikel zien dat vergelijkingen tussen verschillende bronnen tegenstrijdige resultaten opleveren. Een grootscheepse Nederlandse ‘zuiveringsactie’ en luchtaanval op de stad Wonosari in Midden-Java op 10 maart 1949 wordt volgens hen op diverse plaatsen aangehaald als voorbeeld van een luchtactie waarbij veel slachtoffers vielen.[9] Nico Palar, het hoofd van de Indonesische vertegenwoordiging bij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN) en voormalig lid van de Tweede Kamer, stelde in een communiqué dat de Nederlandse aanval had geleid tot ‘honderd doden’ en de verwoesting van ‘vijfhonderd huizen’.

Foto Nationaal Archief

Een infanteriepeloton op weg naar Wonosari, waar een grootscheepse ‘zuiveringsactie’ plaatsvond, 9 maart 1949. Foto Nationaal Archief

Door nadere bestudering van Indonesische, Nederlandse en internationale bronnen ontstaat echter een ander beeld. Op 10 maart stuurden de Nederlanders meer dan dertig vliegtuigen naar Wonosari, die de stad en omgeving bombardeerden en mitrailleerden, waarna luchtlandingstroepen samen met infanterie op een vliegveld ten noordwesten van de stad landden. Net als zoveel van de grotere ‘zuiveringsacties’ liep ook deze operatie uit op een fiasco. De Republikeinse troepen hadden het gebied al verlaten, mogelijk in reactie op een luchtaanval van ongeveer twee weken eerder. Een officieel onderzoek van de VN-Commissie voor Indonesië (UNCI), dat was aangevraagd door de Indonesische delegatie bij de Verenigde Naties, vond echter nauwelijks bewijs voor de beweringen van Palar. Volgens plaatselijke bewoners was er bij de luchtaanval één burger omgekomen en waren er tien gewond geraakt. Hoewel de UNCI-onderzoekers niet alle plaatsen bezochten die waren aangevallen, concludeerden zij dat ‘het belang van het incident door Republikeinse kringen is overdreven’.

In Nederlandse archieven van de infanterie, artillerie en luchtstrijdkrachten over de actie staan wel slachtoffers vermeld, maar het wordt niet precies duidelijk door welk type geweld die veroorzaakt zouden zijn. McAllister Linn en Harmanny concluderen dat het bij dergelijke grootschalige operaties met verbonden wapens moeilijk – zo niet onmogelijk – is om slachtoffers naar type geweld te registreren. Ook zijn de gevolgen van luchtaanvallen op afgelegen plaatsen in algemene zin zeer moeilijk te achterhalen, laat staan dat men het precieze aantal slachtoffers kan bepalen. Dat dwingt volgens de auteurs tot terughoudendheid bij het doen van algemene uitspraken over de effecten van dergelijk geweld.[10]

Nederlandse telproblemen en over- en onderrapportage

Terughoudendheid is des te meer geboden omdat sommige Nederlandse rapporten over uiteenlopende gevechtscontacten ook openlijk de onmogelijkheid benoemen om het aantal Indonesische slachtoffers exact vast te stellen. Vaak werden vermeende doelen in het zijterrein onder vuur genomen, terwijl de tegenstanders – bijvoorbeeld vanwege dichte begroeiing – niet zichtbaar waren. Het tellen werd verder bemoeilijkt doordat het Indonesische leger, de TNI, en de strijdgroepen hun doden en gewonden meestal snel wegvoerden van het strijdtoneel, zodat veel commandanten ‘verliezen onbekend’ meldden: in feite een vorm van onderrapportage. Soms werden ook spionnen aangewezen om de slachtoffers naderhand te tellen, maar die konden die taak lang niet altijd goed uitvoeren. Bij beschietingen door vliegtuigen en artillerie vormde de grote afstand tot de doelen eveneens een belemmering. Bovendien maakten Nederlandse troepen er lang niet altijd werk van om de gevolgen van hun geweldsinzet na te gaan; uit onwil, onvermogen of – bijvoorbeeld tijdens een opmars – tijdgebrek.[11]

Een andere moeilijkheid bij het kwantificeren is dat de Nederlanders meestal geen weet hadden van het aantal slachtoffers van onderling Indonesisch geweld: men denke aan de soms grimmige strijd tussen gevechtsgroepen en eenheden van de TNI of aan het veelvuldig doden van Indonesiërs die van samenwerking met de Nederlanders werden verdacht.[12] Afgezien van een specifieke groep Indonesiërs, die bijvoorbeeld als lokale bestuurders of gerechtelijke ambtenaren met Nederlanders samenwerkten, deden Nederlandse rapporteurs geen moeite deze doden te tellen. Voor zover bekend werd er overigens ook aan Indonesische zijde geen centrale administratie bijgehouden. Wat intra-Indonesisch geweld betreft kan zodoende zelfs bij benadering geen schatting van het aantal slachtoffers worden gegeven.

Problematisch aan de Nederlandse militaire rapportage is ook dat daarin vrijwel nooit – of op verhullende wijze als ‘op de vlucht neergelegd’ – melding werd gemaakt van burgers of gevangenen die gedood werden, terwijl uit andere bronnen, zoals egodocumenten, blijkt dat dit zeer frequent voorkwam.[13] Het is dus lang niet altijd duidelijk of het bij de doden om burgers of strijders gaat en of de cijfers vanwege geregelde verhulling en onderrapportage compleet zijn. Verhulling en onderrapportage waren tenslotte probate middelen om lastige vragen naar executies van gevangengenomen strijders of het maken van burgerslachtoffers te voorkomen.

Foto Beeldbank NIMH

Mariniers in actie met een 81mm-mortier in Surabaya, oktober 1946. Nederlandse troepen maakten er lang niet altijd werk van om de gevolgen van hun geweldsinzet na te gaan. Foto Beeldbank NIMH

Omgekeerd zijn er verschillende indicaties voor Nederlandse overrapportage van Indonesische slachtoffers – volgens rapporten uiteraard allemaal strijders – door commandanten die met een indrukwekkende body count hun ‘successen’ wilden aantonen. Sommige commandanten gaven bewust een te hoog vijandelijk verliescijfer op, waarin – op welke schaal blijft onduidelijk – ook burgerslachtoffers werden verdisconteerd.[14] KNIL-veteraan G. de Nijs verwoordde deze overrapportage in een interview als volgt: ‘die hoge jongens wilden het liefst zoveel mogelijk dooie horen. Daar ging het hun om’.[15]

Dergelijke overrapportage speelde zeer waarschijnlijk ook bij een gevecht ten noorden van Yogyakarta op 24 februari 1949, dat in Nederland grotendeels onopgemerkt is gebleven, maar in Indonesië bekend staat als de ‘Slag bij Plataran’.[16] Het betrof hier een vuurgevecht dat ontstond tijdens een patrouille van 1-15 RI (1e bataljon 15e Regiment Infanterie). Bataljonscommandant majoor J.F. Scheers beschrijft in zijn memoires hoe zijn 3e compagnie de troepen van de Indonesische Militaire Academie volledig verraste en vervolgens achtervolgde, waarbij niet minder dan ‘70 man van de vijand sneuvelden’.[17] Het officiële oorlogsdagboek houdt het aantal vijandelijke verliezen op ‘65 doden (geteld)’, terwijl aan Nederlandse zijde slechts één gewonde viel. Tot slot noemt een andere militaire rapportage nog het aantal van 60 gesneuvelden. Op basis van deze drie Nederlandse bronnen lijkt het aannemelijk dat er bij deze actie tussen de zestig en zeventig Indonesische militairen omkwamen, ware het niet dat Indonesische bronnen het veel lagere aantal van acht gesneuvelden en twee gewonden noemen – allen met naam en rang bekend. De Indonesische auteur Moehkardi, die voor zijn gedegen onderzoek interviews met getuigen en bronnenmateriaal uit zowel Indonesië als Nederland gebruikt, stelt dan ook dat de Nederlandse opgaven sterk overdreven zijn.[18]

Indonesische overrapportage

Nederlandse rapporten zijn wat Indonesische verliescijfers betreft dus lang niet altijd betrouwbaar. Ook waar officiële Indonesische bronnen eigen verliescijfers melden is echter voorzichtigheid geboden, mede omdat de Republiek het aantal Indonesische slachtoffers in enkele spraakmakende gevallen overdreef om het Nederlandse optreden in de internationale politieke arena aan de kaak te stellen. Het bekendste voorbeeld is het aantal van tussen de 20.000 en 40.000 doden dat Nico Palar namens Indonesië eind 1947 in de Verenigde Naties opgaf. Volgens de Republiek ging het daarbij om het totaal aantal slachtoffers van de door Nederlandse commando’s en KNIL-eenheden eind 1946-begin 1947 in Zuid-Sulawesi gepleegde massamoord. De Indonesische militair historicus en TNI-overste Natzir Said bekende in 1977 echter dat het in Indonesië gangbare cijfer van 40.000 ‘zuiver fictief’ was – en om propagandistische redenen was uitvergroot. Daar staat tegenover dat de Nederlandse rapportage van 3.500 doden zeer waarschijnlijk te laag is, zodat het aantal slachtoffers van het bloedbad in Zuid-Sulawesi vermoedelijk met enkele duizenden moet worden opgehoogd.[19] Een ander voorbeeld voor een waarschijnlijk overdreven Indonesische opgave zijn de 150.000 slachtoffers die TNI-kolonel T.B. Simatupang eind maart 1949 meldde. Volgens hem en enkele andere commandanten waren dit vooral burgerslachtoffers die Nederlandse troepen na ‘drie maanden van agressie’ sinds het begin van het tweede grote offensief (‘Operatie Kraai’) op Java en Sumatra hadden gemaakt.[20]

Indonesische bronnen en rapporten die Nederlandse verliezen becijferen zijn eveneens deels onbetrouwbaar. Zo blijkt uit door Nederlandse inlichtingendiensten onderschepte  Republikeinse militaire radioberichten die in 1949 van Sumatra naar Java werden gestuurd dat het aantal Nederlandse gesneuvelden als gevolg van gevechtsacties herhaaldelijk sterk werd overdreven.[21] Medio februari 1949 deed de Republikeinse gouverneur van West-Sumatra er middels een wel heel bijzonder bericht nog een schepje bovenop. Rond Bukittinggi was het Indonesische eenheden volgens hem gelukt hun tegenstanders in het defensief te drijven: een toedracht die zowel door Nederlandse als Indonesische bronnen wordt gestaafd. Vervolgens rapporteerde de gouverneur echter dat er in het door Nederlandse eenheden bezette Bukittinggi een ‘opstand’ dan wel ‘muiterij’ was uitgebroken: ‘213 manschappen van KL en KNIL namen onder aanvoering van een kapitein eraan deel. De Nederlandse legerleiding heeft deze 213 man laten fusilleren’. Volgens de gouverneur bevond generaal Spoor zich reeds in Bukittinggi om ‘de kwestie van deze 213 mensen te onderzoeken’.[22] Waarom en op basis van welke bronnen de gouverneur deze overduidelijk valse melding deed blijft onduidelijk.

Bovenstaande beschouwingen over evidente moeilijkheden om exacte slachtofferaantallen vast te stellen en onbetrouwbare cijfers in Nederlandse én Indonesische bronnen dwingen om met grote voorzichtigheid naar het door Loe de Jong genoemde getal van 100.000 slachtoffers te kijken.[23] De drie historici die op basis van de Nederlandse rapportages tot een vergelijkbaar getal komen plaatsten zelf al de nodige kanttekeningen en vraagtekens bij hun telwerk door te wijzen op de eenzijdigheid van de bronnen en de aannemelijkheid van onderrapportage. Zij merken echter niet op dat er ook geregeld sprake was van overrapportage.[24] In feite is het cijfer 100.000 niet meer dan een met grote onzekerheden omgeven schatting, terwijl daarbinnen ook de ratio tussen strijders en niet-strijders hoogst onduidelijk is.

Foto Beeldbank NIMH

Een Nederlandse militair tijdens een vuurgevecht in Plumbungan, mei 1946. De Nederlandse rapportage van de Indonesische verliescijfers was lang niet altijd betrouwbaar. Foto Beeldbank NIMH

Verklaringen voor ongelijke verliescijfers

Voorbeelden van ongelijke verliescijfers: ‘Dante’s hel was er niks bij’

Blijft nog de vraag naar de scheve slachtofferverhouding – want dat daarvan in veel gevallen sprake was, staat in tegenstelling tot de onzekerheid rond het cijfer 100.000 wel vast. Een toepasselijk voorbeeld is een dagboekpassage van korporaal A.T. Hendriksen (KL) van het bataljon 1-3 RI. Deze korporaal was in augustus 1946 getuige van een frontale stormaanval van de TRI – later omgedoopt tot TNI. Ongeveer 2.000 TRI-militairen hadden gepoogd de Nederlandse stellingen in de buurt van Bandung (West-Java) te doorbreken. Hendriksen: ‘de eerste aanvallers werden letterlijk weggemaaid. (…) Zeer hardnekkig vielen ze aan (…). De slachting duurde ongeveer 4 uren lang (...). Onze verliezen waren gelukkig gering (…). De verliezen van de T.R.I. liepen tegen de duizend man aan doden, we schrokken er zelf van toen we na de slag de resultaten in oogbeschouw gingen nemen’.[25]

Dergelijke beschrijvingen gaan vaak over frontale Indonesische aanvallen op Nederlandse posities en gaan meestal gepaard met opmerkingen over een gebrekkige Indonesische bewapening. Het gedenkboek van het oorlogsvrijwilligersbataljon 1-12 RI maakt bijvoorbeeld melding van een grote aanval ‘door een 500 armzalige dwepers’, grotendeels met speren bewapend, in september 1946 in Cerme (Oost-Java).[26] De officiële korpsgeschiedenis vult aan: ‘Enkele kinderen van 10-13 jaar vielen als ‘krijgsgevangenen’ in onze handen en waren gewapend met… katapults!! Onze brens richtten dan ook een slachting onder hen aan.’[27]

Een ander gedenkboek beschrijft een frontale aanval ‘door zo’n 2000 extremisten’ op Nederlandse posities in Pamekasan op het eiland Madura in oktober 1947. Ook deze aanval eindigde ‘in een verschrikkelijk bloedbad.’ De auteur noteert verder: ‘Velen, slechts gewapend met speren en stokken, worden bij honderden weggemaaid, zodat bulldozers er aan te pas moeten komen om ze in een massagraf te begraven. Van onze zijde sneuvelen er zeven man van de mariniers’.[28]

Adolf Birney, hoofdpersoon in de bestsellerroman De Tolk van Java van zijn zoon Alfred Birney, maakt in zijn eigen aantekeningen eveneens gewag van grote aantallen Indonesische gesneuvelden als gevolg van open gevechten. Zoals een gevecht met Indonesische marine-soldaten gedurende het eerste grote Nederlandse offensief van medio 1947:[29] ‘velen waren slechts gewapend met houten geweren. (…) Weer werd er aan ‘turkey shooting’ gedaan’.[30] Enkele dagen later was het opnieuw – letterlijk – raak. Volgens Birney namen mariniers met op trucks gemonteerde machinegeweren aanstormende massa’s Indonesische aanvallers onder vuur: ‘bij bosjes vielen die kerels dood ter aarde. (…) De meesten hadden niet eens geweren, doch slechts slag- en steekwapens. (…) Lichaamsdelen en stukken mensenvlees spatten in het rond. Dante’s hel was er niks bij’.[31]

Gebrekkige bewapening

Bovenstaande fragmenten zijn voorbeelden voor zeer ongelijke slachtoffercijfers als gevolg van open gevechten of frontale aanvallen, waarbij Indonesische troepen veelal blootstonden aan vernietigend Nederlands infanterievuur zoals van de alomtegenwoordige bren mitrailleur. De meest in het oog springende verklaring voor deze scheve slachtofferaantallen is dan ook de ongelijke bewapening en uitrusting. Ook Indonesische bronnen verklaren hiermee goeddeels het Nederlandse overwicht in open gevechten. Voor kolonel (later generaal) Abdul Haris Nasution, onder meer commandant van de Siliwangi-divisie en één van de belangrijkste strategen van de TNI, was dit chronische vuurwapentekort een grote frustratie, temeer omdat de net geformeerde Indonesische strijdkrachten eind 1945 wel degelijk over grote hoeveelheden wapens hadden beschikt. Deze wapens, naast tienduizenden lichte vuurwapens ook artillerie en tanks, hadden Indonesische jongeren (pemuda) en TNI-strijders in de maanden na de proklamasi op de verslagen Japanners buitgemaakt of van hen gekregen. Tijdens hevige gevechten en zuiveringsacties in onder meer Surabaya, Jakarta en Bogor veroverden of vernietigden Britse troepen[32] echter grote hoeveelheden Japanse wapens, die volgens Nasution waardevol hadden kunnen zijn in de latere strijd tegen de Nederlanders.[33]

Nasution

Nasution, één van de belangrijkste strategen van de TNI en later auteur van vele boeken over de revolutieperiode, voelde zich beperkt door het chronische vuurwapentekort. Foto ANP

Na het vertrek van de Britten, ruim een jaar later, hadden de meeste Indonesische strijders dan ook geen vuurwapen, maar – afgezien van mijnen, trekbommen en handgranaten – vooral slag- en steekwapens. Tot aan een grootschalige reorganisatie van de TNI in 1947 was de verhouding tussen vuurwapens en manschappen slechts 1:3 of 1:4. Eind 1948 was gemiddeld 40 procent van de TNI-militairen op Java met een vuurwapen uitgerust; op Sumatra was dat nog lager, 25 procent. Bij semiautonome gevechtsgroepen schommelde dit tussen 25 en 50 procent.[34] Hierbij is het goed te vermelden dat het vuurwapentekort niet betekende dat Nederlandse eenheden altijd tegen slechter bewapende TNI-troepen vochten. Volgens majoor Ferdinand Musch, commandant van het 1e Bataljon Infanterie KNIL (Inf. I), was tijdens gevechten in maart 1949 zelfs gebleken, ‘dat de superioriteit aan inf. bewapening vaak bij de tegenstander was’.[35] Ook op andere plaatsen komt het beeld van goed gewapende Indonesische eenheden naar voren.[36] In zulke gevallen waren open gevechten vaak veel minder eenzijdig.

De verslagen van het 1e Bataljon van het Regiment Stoottroepen (1 RS) maken bijvoorbeeld melding van TNI-troepen van de Diponegoro-divisie die op 15 augustus 1947 vakkundig weerstand boden. Volgens het gevechtsverslag ontvingen drie compagnieën van 1 RS en twee andere bataljons bij Sumowono (Midden-Java) gericht tegenvuur van onder meer vier zware mitrailleurs, waardoor zij hun opmars moesten staken. Het verslag vervolgt: ‘De artillerie legde haar vuren nauwkeurig van den boomenrand op den heuvelrug langs de helling naar beneden zonder dat de vijand week. Ook de herhaalde duikvluchten van de jagers [Mustangs] en hun mitraillement op dezelfde punten misten de normale uitwerking van ontsteltenis en vlucht. (…) Zelfs zonder versterkte stellingen en ondanks onze meerderheid door artillerie en jagersteun, had hij met gelijkwaardige infanteriebewapening zijn voordeel in het terrein ten volle uitgebuit.’ De Nederlanders verloren die dag negen man: drie doden en zes gewonden.[37] Ook de Siliwangi-divisie, het keurkorps van de TNI, maakte indruk. Zo meldt het gedenkboek van 4-11 RI, na eerst een denigrerende opmerking over TNI-militairen in het algemeen te hebben gemaakt: ‘De soldaten van de Siliwangi divisie die zijn beter getraind, goed bewapend en dragen uniformen’.[38]

Toch bleef een open gevecht tussen min of meer gelijk bewapende eenheden de uitzondering, wat in Indonesische gelederen voor gevoelens van onmacht en frustratie zorgde. Het relaas van de in Oost-Java gevangengenomen regimentscommandant Soehoed, die begin 1947 door Nederlandse inlichtingendiensten werd verhoord, is hier een goed voorbeeld van. Hij becommentarieerde de condities te velde als volgt: ‘In mijn ogen is deze strijd een ongelijke, aangezien a. de bewapening van de T.R.I. ouderwets en miniem is (…); b. de artillerie niet beschikt over meet en waarnemingsinstrumenten; aan mijn district was slechts één batterij van 2 stukken toegevoegd’. En dan had zijn regiment nog artillerie, wat vooral buiten Oost-Java een steeds schaarser wapen was. Soehoed klaagde ook over de gebrekkige verbindingsmiddelen waarmee zijn troepen de strijd tegen ‘modern bewapende en gemechaniseerde Nederlandse troepen’ aangingen.[39]

Fatale Indonesische tactieken

De vaak veel betere Nederlandse bewapening en uitrusting is een belangrijke verklaring voor de ongelijke slachtofferverhouding, maar zeker niet de enige. Ook de Indonesische tactiek van de frontale stormaanval met veelal dicht op elkaar gepakte strijders op door Nederlanders (en aanvankelijk ook Britten) bezette steden, eenheden en posten speelde een belangrijke rol. Het vaakst kwam deze strijdwijze in de vroege periode van het conflict voor, met de tegen de Britten gevoerde slag om Surabaya als bekendste casus. De beschrijvingen van Hendriksen, Birney en anderen zijn voorbeelden van een wel zeer eenzijdige afloop van gevechtscontacten, maar dergelijke confrontaties zijn zo vaak geboekstaafd dat zij geenszins als uitzonderingen kunnen worden beschouwd.

De vraag hoe representatief dergelijk scheve verliesratio’s zijn, is echter lastig te beantwoorden, mede omdat de tienduizenden – het precieze aantal is onbekend – Nederlands-Indonesische gevechtscontacten geen vast patroon kenden en ook in omvang sterk varieerden. Bovendien zijn deze gevechten tot dusver nog niet systematisch onderzocht. Wel is op basis van een analyse van een groot aantal rapporten, egodocumenten en secundaire literatuur duidelijk dat de uitkomst in het algemeen sterk afhing van factoren als numerieke sterkte van de botsende eenheden, bewapening, munitievoorraden, verbindingsmiddelen, moreel of capaciteit van de commandant – maar uiteraard ook van de topografie en een eventueel verrassingselement. 

Wat tactieken betreft moet worden opgemerkt dat de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog veelal (te) simplistisch als enkel een guerrillaoorlog wordt geschetst. In werkelijkheid kende de oorlog in tactisch opzicht min of meer twee fasen: een grotendeels conventionele strijd van augustus 1945 tot medio 1947 – en overwegend een guerrilla/contraguerrilla tot eind 1949. Deze tweedeling is gebaseerd op de Indonesische tactische ommezwaai van conventioneel naar guerrilla na het grote Nederlandse offensief van medio 1947. Deze door de TNI-leiding bevolen tactische aanpassing stoelde op het pijnlijke inzicht dat de frontale aanvalstactiek en het open gevecht steevast tot nederlagen en hoge verliezen leidden. De toepassing van hit-and-run-tactieken, die de Nederlandse eenheden frustreerden en uitputten, bleek veel effectiever.

Het onderscheid tussen regulier-irregulier was op het lage tactische niveau echter niet absoluut. Daarnaast werden Nederlandse detachementen en posten ook als onderdeel van de vanaf medio 1947 ontketende guerrillastrijd voortdurend aangevallen. Daar kwam bovenop dat, aldus de Australische historicus Robert Cribb, ‘the old habits of frontal warfare died hard’.[40] Voorts vonden in 1947-1948, afgezien van geregelde beschietingen van steden, incidenteel ook grote en kleine aanvallen op door Nederland bezette bevolkingscentra plaats. In de eerste zeven maanden van 1949 nam de frequentie toe: Indonesische strijdkrachten poogden alleen al op Java 132 keer een stad te bestormen.[41] De grootschalige aanvallen op Yogyakarta en Solo in maart respectievelijk augustus 1949 zijn daarvan de bekendste voorbeelden. Weliswaar werden deze bestormingen bloedig afgeslagen, maar zij gaven het belangrijke psychologische signaal af dat de TNI geenszins verslagen was. Aan Nederlandse kant werden dergelijke aanvallen overigens verwelkomd. Zo vermeldt een inlichtingenrapport over de bestorming van Sukabumi (West-Java) in de nacht van 13 op 14 maart 1949: ‘Een zeer gunstig element bij deze aanvallen is dat daarbij de tegenstander te ‘voorschijn komt’ en de kans hem verliezen toe te brengen groter is geworden, waarvan dan ook dankbaar gebruik wordt gemaakt.’[42] Uit de archiefbronnen en literatuur rijst zodoende ook wat de ‘guerrillafase’ van 1947 tot 1949 betreft het beeld op van vrijwel altijd afgeslagen Republikeinse aanvallen of anderszins in het Nederlandse voordeel beslechte confrontaties, die meestal tot gevoelige Indonesische (en geringe Nederlandse) verliezen leidden.[43]

Fotoreeks Van Langen - Bron NIMH

Een fotoreeks met bijschrift uit het fotoalbum van korporaal S. van Langen van 3-7 RI over een aanval van ‘opgezweepte, uit een kampong afkomstige menigte’ op een Nederlands bivak in Midden-Java, waarbij 31 aanvallers sneuvelen. Rechtsonder schrijft hij: ‘Ze vielen als gemaaid koren’. Bron: NIMH, Toegang 529

Indonesische bronnen bevestigen dat Republikeinse eenheden in open gevechtscontacten meestal het onderspit dolven. Nasution stelt dat Indonesische troepen zelfs kleine Nederlandse eenheden ‘hooguit konden lastigvallen, maar niet vernietigen omdat de offensieve vaardigheid aan onze kant relatief zwak was’.[44] Inderdaad is het zowel de TNI als de semiautonome strijdgroepen gedurende de hele oorlog nooit gelukt om in één keer meer dan veertien Nederlandse militairen te doden.[45] Bij veruit de meeste acties van de TNI leed de Nederlandse strijdmacht geen of slechts enkele verliezen, zelfs als haar militairen in hinderlagen geraakten. Dat wil niet zeggen dat de Nederlanders geen zwakke plekken hadden. Afgezien van kleine infanteriepatrouilles waren ook genisten kwetsbaar. Dit gold zelfs nog sterker voor militairen van de logistieke keten die, om buitenposten te bevoorraden, zich in konvooien op zogeheten ‘dodenwegen’ begaven, waar een aanzienlijke kans bestond op een mijn of in een hinderlaag te rijden. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid werden de meeste Nederlandse verliezen dan ook door mijnen en trekbommen veroorzaakt.

In zijn in 1953 verschenen Fundamentals of Guerrilla Warfare levert Nasution als vooraanstaand troepencommandant forse kritiek op het tactische vermogen van de TNI-leiding. In zijn publicaties neigt Nasution er overigens wel naar zijn eigen rol en problemen van de TNI om politieke redenen uit te vergroten.[46] Toch heeft hij een punt dat de TNI-leiding in 1946-1947 (te) lang, fanatiek en halsstarrig aan de stormaanval heeft vastgehouden: ‘Hoeveel van onze jongeren zijn niet overleden door fouten van onze commandanten die ze tot hopeloze aanvallen aanzetten, ze ertoe brachten met bamboesperen tanks te bestormen, met handgranaten tegen artillerie te vechten.’[47] Zelfs een spijkerharde KNIL-commandant als overste J.H.J. Brendgen kwam, nadat zijn mannen in 1946 op het eiland Selayar (bij Zuid-Sulawesi) een aanval van circa 700 slecht bewapende Indonesische belagers hadden afgeslagen, tot een zelfde oordeel. Zo merkte hij na een bezoek aan een ziekenzaaltje vol ‘hijgende, steunende en rillende gewonden’ op: ‘Ik had ook medelijden met deze arme kerels, die in hun fanatisme tegen automatische wapens waren opgelopen.’[48]

Volgens Nasution liet legercommandant Sudirman de tol aan Indonesische mensenlevens nog verder toenemen met zijn eind 1946 geformuleerde dramatische leuze dat ‘elke centimeter grond’ moest worden verdedigd. Dit bevel ‘dwong onze troepen tot statische en frontale gevechten’. TNI-eenheden konden zich daardoor niet terugtrekken om eigen verliezen te beperken of de tegenstander in de flank aan te vallen. Wat zich bij de frontale tactiek verder wreekte was het ontbreken van eenheden die tijdens een stormaanval dekkingsvuur konden geven.[49]

‘Guerrilla-manie’ en onervarenheid

Nasution hekelde ook dat er in het Indonesische kamp veel interne geschillen en onderlinge gewapende confrontaties waren. Deze richtingenstrijd was het gevolg van het ontbreken van een door alle strijdkrachten aanvaard overkoepelend commando en van ongedisciplineerde guerrillastrijders die in een ‘guerrilla-manie’ vervielen en weigerden bevelen op te volgen. Die ‘inefficiëntie en chaos’ zorgden voor talrijke mislukte operaties. Nasution betreurde voorts dat hij en zijn landgenoten niet in staat waren ‘een leger te vormen dat over een organisatie beschikte die het tegen de Hollanders had kunnen opnemen. Onze divisies en brigades waren dit slechts qua naam, met betrekking tot gevechtssterkte en organisatie waren zij deze naam niet waardig’. De militaire leiders poogden bovendien te veel bataljons en brigades op te richten, wat Nasutions streven naar grotere efficiëntie doorkruiste. Opmerkelijk is dat hij niet alleen sprak over onkunde, maar ook bekritiseerde wat hij omschreef als onwil om op rationele basis een professionele legerorganisatie op te bouwen. Volgens hem kwam dit doordat rationele organisatie in revolutionaire tijden ‘vaak ten onrechte voor een vreemde of koloniale praktijk’ werd gehouden. ‘Zonder organisatie, strategische planning en goede tactiek zal men echter telkens weer nederlagen incasseren.’[50]

Een oorzaak voor de door Nasution gesignaleerde problemen was het gebrek aan militaire ervaring, dat vooral in de beginfase van de oorlog zichtbaar was. De daarmee gepaard gaande tactische naïviteit blijkt ook uit de memoires van Suhario Padmodiwiryo, een latere generaal die eind 1945 aan de slag om Surabaya deelnam: ‘We were just boys in a man’s game. Deep down, we were aware that none of us had sufficient military experience to enable us to face an invasion by a modern army.’ Hij en zijn medestrijders waren niet meer dan ‘amateurs preparing for a war against professionals’.[51] Britse rapporten over de strijd in de bruggenhoofden bevestigen deze observaties: ‘they have little idea of fire and movement and heavy casualties were inflicted on them once they were moving in formed bodies (…) The Indonesians in most cases fail to understand, although their individual concealment is excellent, that cover from view is not cover from fire’.[52]

In deze lijn past ook het gegeven dat veel commandanten in 1945-1946 op basis van populariteit in plaats van opleiding en ervaring werden verkozen. Dit was vooral manifest in de gelederen van voormalige leden van Japanse hulpkorpsen zoals de PETA,[53] die commandanten stimuleerde een vaderrol aan te nemen in hun eenheid. Status, charisma en strijdgeest waren daarbij belangrijker dan het streven naar een rationele en hiërarchische legerorganisatie, dat voormalige KNIL’ers zoals Nasution en Simatupang, maar ook chef-staf Urip Sumoharjo, hoog in het vaandel hadden staan. Zij trachtten aldoor de TNI te verkleinen, stroomlijnen en professionaliseren. Deze plannen werden echter bemoeilijkt door de weerstand van talrijke eenheden en commandanten die hun autonomie niet wilden prijsgeven. Hun held was de jonge legercommandant Sudirman, de verpersoonlijking van de revolutionaire strijdgeest. Hij en zijn aanhang wantrouwden de kleine maar invloedrijke groep militairen binnen de legerleiding met hun ‘besmette’ KNIL-verleden.[54]

Foto Nationaal Archief

Een grote groep Indonesische mannen met bamboesperen tijdens een toespraak van een regent in Bondowoso, april 1949. Aanvallen van strijders die zich onkwetsbaar waanden of van slecht bewapende burgers verhoogden de Indonesische verliescijfers. Foto Nationaal Archief

Geloof in onkwetsbaarheid

Een andere verklaring voor de hoge Indonesische verliescijfers is te vinden in het optreden van strijders die geloofden een heilige oorlog te voeren en zich onkwetsbaar waanden.[55] Al eind 1945 vermeldt een Nederlands inlichtingenrapport: ‘Het ceremonieel om personen onkwetsbaar te maken, vooral door middel van ritueele waschingen, heeft op groote schaal plaats.’[56] Korporaal Maarten Schaafsma van het 4e Garderegiment Grenadiers schrijft medio 1947 in een brief naar huis over een aanval tijdens de puasa, de islamitische vastenmaand, waardoor de moslimstrijders zich onkwetsbaar waanden. ‘Dat leidde tot een verschrikkelijk bloedbad. Zo’n 600 peloppers [strijders] werden gedood. Op de aloonaloon [stads- of dorpsplein] gooiden we ze op een stapel. Er ging benzine over en alles werd in de brand gestoken.’[57]

Hospik Hendrik Knapen meldde in maart 1949 per brief een soortgelijke aanval in denigrerende bewoordingen: ‘Op een post bij Tjikampek [West-Java], deed een stelletje halve gare geloofstrijders, opgehitst door een Hadji, een aanval. Ze waren zogenaamd onkwetsbaar, maar de helft kwam op een hoop te liggen om of onder de groene zoden of een wit laken hun gekke streken te overdenken en die Hadji een beetje te gaan wantrouwen. Dit is trouwens niet de enigste keer geweest, omstreeks oud en nieuw van de Mohammedaanen is het op z’n ergst.’[58] Oud-KNIL-officier Sjoerd Lapré schrijft in zijn memoires eveneens over herhaaldelijke aanvallen door grote eenheden, ‘grotendeels bewapend met bamboe roentjings [speren]’. Omdat zij maar niet wilden wijken moesten ze ‘rake klappen’ incasseren. ‘Onze militairen maakten van de bamboe roentjings een grote brandstapel en de bevolking werd gewezen op de dwaasheid van het geloof in onkwetsbaarheid.’[59]

Aanvallen van burgers

Aanvallen van slecht gewapende burgers (overigens vaak niet goed te onderscheiden van strijders) zorgden ook geregeld op diverse plaatsen voor een bloedbad. Zo beschrijft een in april 1946 opgesteld rapport uit Banjarmasin (Kalimantan) een bloedig afgeslagen aanval op een KNIL-patrouille. ‘Ter toelichting moge dienen dat een 40-tal kampongbewoners van Batakan en 20 pemoeda’s van Java aan den strijd hadden deelgenomen.’[60] Begin 1949 werden Nederlandse eenheden en posten in de regio Banjarmasin nog steeds geregeld door ‘een fanatieke volksmenigte’ aangevallen. Dit resulteerde telkens weer in ‘een groot aantal doden en gewonden’.[61] Ook in de regio Yogyakarta werden in 1949 meldingen gedaan van een uitgesproken vijandige bevolking. ‘De aanvallen welke door de bevolking, voor het grootste deel bewapend met bamboe-roentjings en slagwapens, uitvoerde op onze patrouilles, spreekt (…) voor zichzelf.’[62] In een enkel geval gebruikten aanvallers zelfs burgers als menselijk schild, zoals bij een bestorming van het detachement Dawuan op 16 maart 1949: ‘de aanvallers [lieten] zich voorafgaan door opgezweepte bevolking, waarbij vrouwen en kinderen’.[63]

Nederlandse risicomijding en overkill

De Nederlandse inzet van zware wapens als vliegtuigen en artillerie diende zowel om de tegenstander verliezen toe te brengen als de eigen verliezen te beperken. Ook het regelmatig voorkomende fenomeen bij vooral Nederlandse infanteristen om op alles te schieten wat bewoog, wat het Indonesische dodental verder opdreef, was deels een uiting van risicomijding. Vooral bij jonge dienstplichtigen stoelde dit gebrek aan vuurdiscipline ook op het probleem dat zij guerrillastrijders, die lang niet altijd geüniformeerd waren, moeilijk van Indonesische burgers konden onderscheiden en nooit helemaal zeker wisten wie hun vijand was. Dit leidde dan vaak tot collectieve verdenkingen tegen de hele bevolking. Voor militairen betekende deze specifieke guerrillacontext dat zij, als zij bijvoorbeeld tijdens een actie of patrouille een groepje Indonesiërs tegenkwamen, in principe een snelle risicoafweging moesten maken. De bekende klokkenluider Joop Hueting verwoordde dit proces als volgt: ‘Je bent uiteraard geen statisticus, je weegt je kansen niet af – al is het maar één op een miljoen, dan schiet je. En het liefst het eerst’. Hoewel Hueting ook opmerkte dat het de meer ervaren soldaten die in verloop van tijd niet meer in paniek raakten beter lukte onderscheid tussen burgers en strijders te maken, ergerde hij zich ‘dat er altijd een paar mensen [militairen] blijven rondlopen, die (…) zomaar, absurd, ineens een pistool-mitrailleur leegschieten, op een man die daar alleen loopt’.[64]

In het verlengde van de collectieve verdenking van de bevolking ligt de constatering dat in het kader van een traditioneel zeer vijandgerichte Nederlandse aanpak in veel gevallen een overkill aan vuurkracht werd gebruikt. Al sinds de 19e eeuw hanteerde het KNIL een hardhandige militair-psychologische aanpak van machtsvertoon, frappez toujours en collectieve afschrikking, waarmee de potentieel opstandige Indonesische bevolkingsmassa’s in het gareel van de veel kleinere koloniale ‘bovenlaag’ moesten worden gehouden.[65] Of het zich bij sommige bovengenoemde gevechtsbeschrijvingen wellicht ook om gevallen van overkill handelt is lastig te beantwoorden.

Egodocumenten en gedenkboeken beschrijven maar zelden – officiële rapporten nooit – andere opties zoals minder (gericht) schieten of het gevangennemen van tegenstanders. Als de auteurs al over het door hen afgegeven vuur uitweiden, stellen zij steevast dat het volledige uitbuiten van hun vuurkracht uit lijfsbehoud noodzakelijk was, omdat de tegenstander maar niet wilde wijken of bleef aanstormen. Wat een beoordeling van deze vermeende ‘noodzaak’ – een erg rekbare en veelal subjectieve term – verder bemoeilijkt is dat de slachtoffers uiteraard geen stem meer hebben. Hetzelfde geldt voor mogelijke getuigen als burgers of betrokken militairen. Over dergelijke gevechtscontacten werden zij namelijk niet ondervraagd, omdat de Nederlandse autoriteiten geweldpleging binnen wat zij als militaire (gevechts)acties zagen vrijwel nooit onderzochten. Onderzoek bleef ook dan achterwege als rapporten buitengewoon scheve verliesratio’s meldden. Mogelijke indicaties dat eigen militairen grijze gebieden hadden betreden, werden zodoende genegeerd. Of (al) het binnen Nederlandse gevechtsacties afgegeven vuur proportioneel was, blijft dan ook veelal ongewis.

Foto Beeldbank NIMH

Mariniers nemen TNI-militairen gevangen, januari 1947. Als gevolg van massa-arrestaties waren de koloniale gevangenissen overvol. Foto Beeldbank NIMH

Veelzeggend in dit verband is de verontwaardigde reactie van de Britse generaal ‘Boy’ Browning op een gevecht van een in een hinderlaag geraakte Nederlandse patrouille tegen slecht bewapende Indonesische belagers nabij Surabaya in mei 1946. Browning beschouwde de disproportionele ratio van door de Nederlanders gemelde 60 dode en 40 gewonde Indonesische strijders versus twee dode en drie gewonde Nederlandse militairen als een duidelijke indicatie dat ‘the Dutch must have gone on shooting much longer than was necessary, without apparently making any attempt to take prisoners’.[66] Ook andere Britse én Nederlandse civiele en militaire instanties was in 1945/46 opgevallen dat Nederlandse eenheden veelal uitermate trigger happy optraden.[67] Hoewel veelvuldig en (te) snel schieten dus een wijdverbreid verschijnsel was, moet met veralgemeniseringen voorzichtig worden omgegaan. Zo zijn er ook legio patrouille- en gevechtsacties bekend waarbij wel Indonesische gevangenen werden gemaakt, soms in grote aantallen.[68] De overvolle koloniale gevangenissen getuigen hier eveneens van.

Duidelijk is wel dat ongewapende Indonesische burgers regelmatig slachtoffer van schietgrage Nederlandse militairen werden. Zo beklaagde de latere KST-commandant Jan Borghouts zich over de mobiele spits van de colonne waarmee hij medio 1947 meereed. Deze colonne was gedurende het eerste grote offensief nabij Cirebon (West-Java) opgetrokken. Zonder zelf vuur te hebben gekregen had deze spits ‘duizenden patronen’ verschoten, wat ‘verschillende malen’ burgerslachtoffers had gevergd. ‘Een zelfde gebrek aan vuurdiscipline bij de hoofdmacht.’[69] De doorgaans gebrekkige Nederlandse vuurdiscipline werd veroorzaakt door allerhande frustraties als tegenslagen bij de contraguerrilla, een demoniserend vijandbeeld (‘extremisten’), wraakgevoelens en risicomijding, dan wel handelen volgens het adagium better safe than sorry.[70] Dit wordt treffend geïllustreerd door veteraan Piet Hendrix van 4-11 RI, volgens wie nota bene zelfs de aalmoezenier had verklaard: ‘schiet ze allemaal maar kapot’. Hendrix noteerde: ‘Ik heb veel geschoten en raak ook’.[71]

Conclusies

Alles bij elkaar genomen moet worden geconcludeerd dat het exacte Indonesische slachtoffercijfer (zowel strijders als burgers) vanwege de fragmentarische staat van de Indonesische bronnen, over- én onderrapportage in Nederlandse militaire verslagen, evidente telmoeilijkheden en de lang verstreken tijd niet meer kan worden vastgesteld. Meer dan een ruwe schatting van 100.000  Indonesische slachtoffers valt niet te geven. In deze beschouwing ging het er niet om op enigerlei wijze de gevolgen van de inzet van het Nederlandse geweld te bagatelliseren. Het ging ook niet over de vraag waarom Nederland in de oorlog tegen de Republiek Indonesië zoveel geweld gebruikte. Dit artikel verduidelijkt eenvoudigweg dat het niet mogelijk is precieze aantallen vast te stellen, en er dus ook niet gesproken kan worden over boven- of ondergrenzen.

Wel staat vast dat de Nederlands-Indonesische slachtofferratio in veel gevechtssituaties uitermate ongelijk was. Hiervoor is een reeks verklaringen aan te wijzen, waarvan de veel betere Nederlandse bewapening de belangrijkste lijkt. Ook de gebrekkige Nederlandse vuurdiscipline en weinig onderscheidend optreden waren belangrijke oorzaken voor de asymmetrie in slachtoffers. Daarnaast speelde aan Indonesische zijde een gebrek aan organisatie, leiding, opleiding, discipline, ervaring en uitrusting mee – en voor sommigen het geloof in onkwetsbaarheid. Last but not least werden de verliescijfers substantieel opgedreven door fatale Indonesische tactieken, vooral in de eerste helft van de oorlog. Frontale aanvallen door vaak slecht bewapende en dicht opeengepakte strijders en soms ook burgers op versterkte Nederlandse posities eisten een bloedige tol.

 

[1] Nationaal Archief (hierna: NA), Collectie Strijdkrachten Nederlands-Indië (hierna: SNI), inventarisnummer 2914, Inlichtingendienst der hoofdafdeling opleidingen Generale Staf, overzicht mei 1946.

[2] Het exacte verliescijfer van de periode 1945 tot 1949 bedraagt 5.281 militairen in Nederlandse dienst. Dit getal is recent vastgesteld door dr. Wim Dechering, die zich baseert zich op de ‘Database Nederlandse verliezen Nederlands-Indië 1945–1962’, opgesteld door kolonel b.d. J.W. de Leeuw t.b.v. het NIMH 1990-2007. Dit cijfer staat los van 274 in 1950 in Indonesië overleden militairen. Vanwege het dynamische karakter en latere aanvullingen van de database De Leeuw komt Dechering tot een substantieel hoger aantal dan 4.751 doden – het officiële verliescijfer uit 1950/51. Uit zijn cijferanalyse blijkt ook dat een kleine meerderheid, 2.777 militairen, sneuvelde en dat 2.504 militairen overleden door ongelukken, ziektes en – veel minder – zelfmoord. Hoeveel van deze 5.300 doden van Indonesische komaf waren is onbekend. Wel is bekend dat het grotendeels uit Indonesische manschappen geformeerde KNIL 2.429 militairen verloor. Voor de KL en de Koninklijke Marine zijn de desbetreffende verliescijfers 2.666 respectievelijk 186. Zie Petra Groen e.a., Krijgsgeweld en kolonie. Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid 1816–2010 (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2021) 348, 585; HEK, Bijlagen 1950-1951, 1672, Bijlage 1 van de memorie van antwoord.

[3] H.A.J. Klooster, Bibliography of the Indonesian Revolution (Leiden, KITLV Press, 1997) 46-51. Er zijn wel enkele Indonesische wetenschappers en auteurs die Indonesische slachtoffercijfers in kaart hebben gebracht, maar meer fragmentarisch of regionaal beperkt – en niet over de hele periode 1945-1949.

[4] Op verzoek raadpleegde het NIOD de fiches van de aantekeningen van De Jong, maar ook deze stap leidde niet tot opheldering.

[5] Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 12: Epiloog, tweede helft (Den Haag, RIOD/SDU, 1988) 865, voetnoot 3. Er zijn sindsdien ook enkele andere getallen in omloop, maar ook dat zijn niet-onderbouwde schattingen. Zo werden volgens de historicus Vincent Houben ‘enkele honderdduizenden Indonesiërs’ gedood. De Australische historicus Adrian Vickers noteerde dat tussen de 45.000 en 100.000 Indonesiërs tijdens gevechten waren gesneuveld en dat tussen 25.000 en maximaal 100.000 burgers waren overleden. Zie Houben, ‘A Torn Soul. The Dutch Public Discussion on the Colonial Past in 1995’, in: Indonesia, Nr. 63 (april 1997), 47-66, aldaar 49 en Vickers, A History of Modern Indonesia (New York, Cambridge University Press, 2013) 105.

[6] Petra Groen, Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië, 1945-1950 (Den Haag, SDU, 1991) bijlage 14, 262. Dit cijfer betreft de periode 6 januari t/m 15 augustus 1949.

[7] Christiaan Harinck, Nico van Horn en Bart Luttikhuis, ‘Wie telt de Indonesische doden?’, in: De Groene Amsterdammer, 26 juli 2017; Groen, Marsroutes en dwaalsporen 214.

[8] Christiaan Harinck en Bart Luttikhuis, ‘Voorbij het koloniale perspectief: Indonesische bronnen en het onderzoek naar de oorlog in Indonesië, 1945-1949’, in: BMGN – Low Countries Historical Review 132:2 (2017) 51-76, aldaar 71.

[9] T.B. Simatupang, Het laatste jaar van de Indonesische vrijheidsstrijd 1948-1949 (Kampen, Kok, 1985) 85. Azarja Harmanny en Brian McAllister Linn, ‘‘Technisch geweld’ in de Nederlands-Indonesische Oorlog: zware wapens in de periode van dekolonisatie’, in: BMGN 135:2 (2020) 93-110, aldaar 105-108.

[10] Harmanny en McAllister Linn, ‘Technisch geweld’, 105-108.

[11] NA, SNI, 3384, Korpsgeschiedenis 1-12 RI. Operatief gedeelte tijdvak 29 juni – 30 september 1946; idem, 2259, 2 Regiment Veldartillerie, 1947 januari - december 1948; idem, 651, OOT no. 43, 24 december t/m 6 januari 1949; M. v.d. Hofstad, 5e Cie 4e Bataljon 11e Regt. Infanterie (Den Dungen, 1994) z.p.; Groen, Marsroutes en dwaalsporen, 238.

[12] Dit signaleren Harinck, Luttikhuis en Van Horn eveneens.

[13] Zie onder meer Jacques van Doorn en Wim Hendrix, Ontsporing van geweld (Amsterdam/Dieren 1970); Jaap de Moor, Westerling’s Oorlog. Indonesië 1945-1950 (Amsterdam, Balans, 1999); Stef Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam, Balans, 2002); Gert Oostindie, Soldaat in Indonesië, 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (Amsterdam, Prometheus, 2015); Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2016).

[14] Groen, Marsroutes en dwaalsporen 214, 238, 320; Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, 73-74.

[15] Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, 382.

[16] Deze passage is gebaseerd op Azarja Harmanny, ‘Asymmetric Warfare in Central Java, 1947-1949’, Buku pedoman seminar mengenang peran Akademi Militer Yogya dalam perang gerilya di wilayah Yogyakarta, 1948-1949 (Yogyakarta 2020).

[17] J.F. Scheers, Djocjakarta (z.p., 1950) 88.

[18] Moehkardi, Akademi Militer Yogya dalam perjuangan pisik, 1945-1949 (Jakarta, 2019) 254.

[19] Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, 308; Willem IJzereef, De Zuid-Celebes Affaire. Kapitein Westerling en de standrechtelijke executies (Dieren, De Bataafsche Leeuw, 1984) 150.

[20] Groen, Marsroutes en dwaalsporen, 212; NA, AS, 3936, Simatupang aan noodregering en vertegenwoordiging in New Dehli, 25 maart 1949.

[21] Zie bijvoorbeeld NA, Algemene Secretarie (hierna: AS), 3932, Station Muara Labuh aan alle stations, 18 januari 1949.

[22] NA, AS, 3933, gouverneur West-Sumatra aan alle stations, 14 februari 1949.

[23] Dit cijfer is zonder de 13.411 Indonesische slachtoffers gerekend die de Britten tot hun vertrek eind 1946 volgens hun militaire rapportage maakten. Zie Richard McMillan, The British Occupation of Indonesia 1945-1946. Britain, the Netherlands and the Indonesian Revolution (Londen, Routledge, 2006) 73. Over de betrouwbaarheid van deze telling doet McMillan geen uitspraken. Ook Japanse eenheden maakten in de periode 1945/46 nog een (onbekend) aantal Indonesische slachtoffers.

[24] Ze stellen wel dat er mogelijk sprake was van overrapportage, maar die was in hun ogen hooguit incidenteel.

[25] Nederlands Instituut voor Militaire Historie (hierna: NIMH), Losse stukken, 3293, Dagboek A.T. Hendriksen, 1 augustus 1946.

[26] B.H. Erné, Bren naar voren partisanen! Het O.V.W.-Bataljon 1-12 R.I. op Java (Groningen 1949) 70.

[27] NA, SNI, 3384, Korpsgeschiedenis 1-12 RI. Operatief gedeelte tijdvak 29 juni – 30 september 1946.

[28] J.C. Uithol en J.M. van Wijk, Gods trouw in de tropen, belevenissen van oud-Indiëgangers gedurende de jaren 1946-1950 (Barneveld, Gebr. Koster, 1993) 73.

[29] In Nederland werd dit offensief, van 29 juli tot 5 augustus, de Eerste Politionele Actie genoemd (codenaam Operatie Product), in Indonesië Agresi Militer Belanda I (eerste Nederlandse agressie).

[30] George Philip Birney, De marinier uit Surabaja (z.p. 2007) 330-331.

[31] Ibidem, 354.

[32] Tijdens hun missie in Indonesië hadden de Britten drie hoofdtaken: ordehandhaving, opvang en repatriëring van geallieerde krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden en tevens ontwapening en repatriëring van Japanse militairen.

[33] Abdul Haris Nasution, Fundamentals of Guerilla Warfare (New York, Pall Mall, 1965), 31-33; National Archives, Kew, WO 203/2681, Z.a. ‘The Allied occupation of the Netherlands East Indies September 1945-November 1946’, 67.

[34] Ben Bouman, Ieder voor zich en de Republiek voor ons allen. De logistiek achter de Indonesische Revolutie, 1945-1950 (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2006) 137-143; Groen, Marsroutes en dwaalsporen, 79, 175.

[35] NA, SNI, 804, Brief van het hoofd van het Kantoor Operatiën van de Staf V-Brigade inzake beschouwing over de guerrilla en haar bestrijding, 1949, 26 maart 1949.

[36] Ben Bouman, Succes in een verloren oorlog. Het 6e Regiment Veldartillerie en zijn Speciale Troepen in de onafhankelijkheidsstrijd van de Republiek Indonesië, 1946-1949 (Nijmegen, Quo Vadis Uitgeverij, 2015) 88-89. De hoge vuurwapenconcentratie bij sommige Indonesische eenheden betekent ook dat de bewapening bij andere eenheden veel lager was.

[37] Jot Polman, De Stoot. Actie-nummer. 1e bataljon Regiment Stoottroepen. 21 juli 1947-15 oktober 1947 (1947)  60-61. Zie ook Frans C. Hazekamp, 192 zware klappen in Indië. Overzicht van alle incidenten met drie of meer eigen doden en’of vermisten tijdens het Nederlands-Indonesische conflict, 1945-1962: opdat zij niet vergeten worden (Baarn, 2014) 51.

[38] M. v.d. Hofstad, Gedenkboek 4-11 RI (Den Dungen, 1993) 231.

[39] NA, Mariniersbrigade, 999; Inlichtingen-jaarverslag 22 maart 1946-22 maart 1947, verhoor van regimentscommandant Soehoed. Zie ook C.J.O. Dorren, Onze Mariniersbrigade (1945-1949). Een veelbewogen episode in de korpsgeschiedenis (Den Haag, Stok Uitgevers, 1954) 118-120.

[40] Robert Cribb, ‘Military Strategy in the Indonesian Revolution: Nasution's Concept of ‘Total People's War’ in Theory and Practice’, in: War & Society (2001) 19:2, 143-154, aldaar 150.

[41] Groen, Marsroutes en dwaalsporen, bijlage 9, 254-255.

[42] NA, SNI, 2914, TTC West-Java, Wekelijks Militair Inlichtingen Rapport (hierna: WMIR) no. 2, 18 maart 1949.

[43] Zie bijvoorbeeld Willem Pluygers en G.A. van Apeldoorn, 3-7 R.I. op Midden-Java. Gedenkboek van een bataljon van de Koninklijke Landmacht te velde (Rotterdam, 1950) 56; Jan van ’t Zand, De bij voorbaat verloren strijd (z.p., 1994) 28; A.P. de Graaff, Levenslang op patrouille (Franeker, Van Wijnen, 2000) 35-36. Uitzondering zijn nachtelijke Indonesische beschietingen van bivaks en buitenposten met mortieren. Deze – vaak kortstondige – aanvallen werden veelal niet beantwoord en ‘uitgezeten’.

[44] Abdul Haris Nasution, Fundamentals of Guerilla Warfare, 76-77.

[45] Hazekamp, 192 zware klappen in Indië, 110-111. Deze veertien sneuvelden door een geïmproviseerde landmijn. Het grootste aantal tijdens een gevechtsactie gesneuvelden bedroeg twaalf man.

[46] Cribb, ‘Military Strategy in the Indonesian Revolution’, 143-154.

[47] Nasution, Fundamentals of Guerilla Warfare, 31.

[48] J.H.J. Brendgen, Belevenissen van een KNIL-officier in de periode 1942-1950 (Haarlem, 1960) 38-40.

[49] Nasution, Fundamentals of Guerilla Warfare, 31.

[50] Ibidem 19, 31-32, 77.

[51] Suhario Padmodiwiryo en Frank Palmos (vert.), Revolution in the City of Heroes. A Memoir of the Battle that Sparked Indonesia’s National Revolution (Singapore, National University of Singapore Press, 2016) 119, 172.

[52] National Archives, Kew, WO 172-7045, 23 Indian Division troops instruction no. 7, z.d.

[53] Tentara Sukarela Pembela Tanah Air, vrij vertaald: het vrijwilligersleger ter verdediging van het vaderland.

[54] Salim Said, Genesis of Power. General Sudirman and the Indonesian Military in Politics, 1945-1949 (Singapore, Institute of Southeast Asian Studies, 1991) 9-15, 29-31; Ben Bouman, Van driekleur naar rood-wit. De Indonesische officieren uit het KNIL, 1900-1950 (Den Haag, Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke Landmacht, 1995) 224-233.

[55] Voor denkbeelden van religieuze strijders en organisaties als de Darul Islam zie bijvoorbeeld C. van Dijk, Rebellion under the banner of Islam (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1981).

[56] NIMH, Dekolonisatie, 751, Troepencommando Inlichtingendienst, 13 november 1945.

[57] J. van de Kamp, Geliefde ouders en verdere familie! Brieven van Indiëganger Maarten Schaafsma (Kampen, Kok, 2002) 70.

[58] NIMH, 495, brief van korporaal Hendrik J. Knapen aan moeder Maria, 18 maart 1949.

[59] Sjoerd Lapré, Het Andjing Nica Bataljon (KNIL) in Nederlands-Indië (1945-1950) (Ermelo, 1999) 93-94.

[60] NIMH, Dekolonisatie, 1065, Garnizoen Bandjermasin, Patrouilleverslag v/h peloton M.J. Weber, 11 t/m 17/4-’46.

[61] NA, SNI, 651, OOT no. 43, 24 december t/m 6 januari 1949.

[62] NA, SNI, 644, commandant T-brigade aan commandant B divisie, OOT, 13 januari 1949.

[63] NA, SNI, 2914, TtTC W-Java, WMIR no. 3, 24 maart 1949.

[64] Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, 65, 81, 184, 189, 193, 253, 353, 420-423, 430-431, 681, 699, 701 (citaat Hueting), 703; Martin Ruyter, ‘En jullie schieten op alles wat beweegt’, in: de Volkskrant, 19 december 1968; Scagliola, Last van de oorlog, 55, 90.

[65] Over het traditioneel vijandgerichte optreden, waarvan imponeren en intimideren vaste bestanddelen uitmaken, zie Groen e.a., Krijgsgeweld en kolonie. Zie ook het proefschrift van Christiaan Harinck, ‘Zoeken, aangrijpen en vernietigen!’ De theorie, praktijk en prijs van het Nederlandse militaire optreden in Indonesië 1945-1949 (Universiteit Leiden, 2021).

[66] Peter Dennis, Troubled days of peace: Mountbatten and South East Asia Command, 1945-46 (Manchester, St. Martin’s Press, 1987) 199.

[67] Wim van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlands imperium in Azië (Amsterdam, Prometheus, 2000) 92, 107; Van Doorn en Hendrix, Ontsporing van geweld, 158; McMillan, British Occupation of Indonesia, 22-23.

[68] Zie bijvoorbeeld: M. v.d. Hofstad, 5e Cie 4e Bataljon 11e Regt. Infanterie (1994) z.p.

[69] Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor, 423.

[70] Oostindie, Soldaat in Indonesië, 220-244.

[71] Graard Janssen, Dorp en Dessa: verhaal van een dorp in Brabant en zijn jongens-soldaten in de vrijheidsstrijd van Indonesië 1945-1951 (Reusel, Heemkunde Werkgroep Reusel, 1989) 305.

Over de auteur(s)

Dr. Rémy Limpach

Rémy Limpach is senior wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en auteur van het boek De brandende kampongs van Generaal Spoor.