Mars, de stoere god van de oorlog, en Clio, de liefelijke muze van de geschiedenis, lijken elkaars tegenpolen. Mars is nu eenmaal een man van de praktijk en Clio vindt haar geluk in academische reflectie. Beiden kijken naar de geschiedenis voor inspiratie en kennis, maar doen dit elk op zeer verschillende wijze. Mars trekt graag lessen en beschouwt het verleden als een onuitputtelijke bron daarvoor. Clio daarentegen representeert geschiedenis als academische discipline, die niet wil beleren, maar vragen stelt, twijfelt, discussieert en wetenschappelijke kritiek uit. Lessen wil zij niet trekken, zij problematiseert het verleden liever. Wiens militaire geschiedenis hoort nu thuis aan een opleiding die geen historici maar beroepsofficieren opleidt, die van Mars of die van Clio?

Prof. dr. W. Klinkert*

Wanneer we de Griekse en de Romeinse mythologie er op naslaan zijn Mars en Clio zelfs nooit in elkaars nabijheid geweest, ondanks Mars’ vrije opvattingen over huwelijkse trouw. Evenmin komen ze in de kunst als duo voor. Het zijn geschiedschrijvers over oorlogvoering, die door de tijd heen als koppelaars optraden, maar deze affaires groeiden niet altijd uit tot een stevig gefundeerde relatie, gebaseerd op wederzijds begrip. Het antwoord op de vraag wiens militaire geschiedenis nu thuishoort aan een opleiding die geen historici, maar beroepsofficieren opleidt raakt de wetenschappelijke officiersopleiding, waarvoor in Den Helder en in Breda gekozen is, in haar kern. Het antwoord ligt in de definitie van onze alumni, de reflective practitioners of thinking soldiers, die moeten handelen in een complexe wereld van geweld en conflict. Hoe relevant is omgaan met het verleden voor hen? Is het de taak van de historici aan de Faculteit Militaire Wetenschappen de aanstaande officieren een ‘beetje historicus’ te maken en zo ja, wat houdt dat dan in? Hoe gaat een historicus anders met het verleden om dan bijvoorbeeld een socioloog of een politieke wetenschapper? En levert die specifiek historische benadering in de opleiding de militaire organisatie wat op?

Ik zal als historisch relatietherapeut Mars en Clio een stevig fundament voor een toekomstbestendige relatie geven, waarbij ik vooral op het belang van de kinderen – de officieren in opleiding – let. En ik zal dat doen zoals een goed historicus betaamt; in dialoog met het verleden. Niet alleen omdat onze huidige praktijk een resultante van dat verleden is, maar ook omdat kritische beschouwing van afwegingen uit het verleden tot nieuwe inzichten kan leiden. In een vierluik wil ik deze ontwikkeling presenteren.

M.H.J. Plantenga (1842-1901)

In 1880 verscheen van de hand van de infanterieofficier Marie Hermanus Jan Plantenga , een zoon van een Friese handelaar in tabak en kruidenierswaren, Strategie en Krijgsgeschiedenis, het eerste KMA-lesboek op dit gebied. Plantenga was geen doorsnee infanterist: hij vertoonde een buitengewone belangstelling voor aardrijkskunde en statistiek; onderwerpen waarover hij verscheidene boeken publiceerde. Zijn loopbaan laat operationele functies zien, zoals divisiecommandant, maar toch vooral functies in het militair onderwijs, aan de KMA en de Hogere Krijgsschool (HKS), voorloper van het IDL. Kortom, Plantenga was een infanterist met een grote passie voor wetenschap en onderwijs. Zijn lesboek was een blijvertje; het zou tot 1930, dus een respectabele halve eeuw, in verschillende drukken en bewerkingen het enige Bredase lesboek op dit gebied blijven.

Klinkert

Aan de Hogere Krijgsschool (HKS) en de KMA was het lesboek van infanterie-officier Plantenga ruim een halve eeuw in gebruik. Zijn visie is nog steeds herkenbaar. Foto Beeldbank NIMH

Plantenga bezat een heldere visie over de rol van militaire geschiedenis in de opleiding van aspirant-officieren. Deze is tot op de dag van vandaag herkenbaar: de militaire geschiedenis leverde hem de voorbeelden uit de praktijk, die abstracte begrippen en grondbeginselen van oorlogvoering en strategie illustreren en bewijzen. Plantenga formuleerde het in 1880 zo: ‘…krijgsgeschiedenis [is] de belangrijkste van alle militaire wetenschappen, de wetenschap, wier beoefening een noodzakelijk vereischte is tot het verkrijgen van heldere begrippen omtrent de practijk der oorlogvoering…’. Hij gebruikte geschiedenis dus als illustratie in woorden. Bovendien wilde hij aantonen dat oorlogvoering een professie is, die in de geschiedenis haar intellectuele basis vindt. De theorie van strategie en oorlogvoering, zo gaf Plantenga aan, berust op kennis en inzichten uit het verleden. Studie van beslissingen van grote commandanten openbaarde als het ware de essentie van het ‘vak’ van officier, en gaf het aanzien en relevantie. Daarom waren de grote veldheren uit het verleden leerstof voor de toekomst en ze verleenden het officiersberoep een wetenschappelijk fundament.

Zeegevecht Tromp

Grote commandanten uit het verleden, zoals Tromp, boden leerstof voor de toekomst en gaven het vak van officier aanzien en relevantie. Foto Beeldbank NIMH

We zien in Plantenga’s denken de erfenis van de Zwitserse militair denker Antoine de Jomini (1779-1869), die de Napoleontische oorlogen de militaire collegezaal binnenbracht en op basis van die recente ontwikkelingen tijdloze principes van operationeel en strategisch denken en handelen formuleerde. Het fenomeen oorlog werd door deze wijze van studie tot een bijna mechanisch proces, losgezongen van haar omgeving. Tijdloze wetmatigheden hoorden bij de natuurwetenschappen, die een hoog aanzien genoten waarvan de krijgswetenschappen graag meeprofiteerden. 

Heiligschennis

Plantenga gebruikte het verleden, maar bedreef geen historische wetenschap. Zijn opvatting dat de uitgangspunten van de strategie tijdloos waren, is voor historici een vorm van heiligschennis. Het is een ontkenning van wat Clio in diepste wezen is. Mars is bij Plantenga in alle opzichten de dominante partij. Op zichzelf is dat geen schokkende constatering voor een lesboek van een beroepsopleiding voor officieren. Bovendien zijn historische voorbeelden didactisch aantrekkelijk door hun verhalend karakter. Ze passen ook goed bij de militaire organisatie die zoekt naar praktische handvatten om de onzekerheid, die inherent is aan het krijgsbedrijf, te reduceren, om zo sterker te staan op momenten dat het er op aan komt; momenten die zich slechts een beperkt aantal malen voordoen in de loopbaan van een officier. Historische voorbeelden worden zo tevens plaatsvervangende ervaring, die de militair later in zijn optreden kan ondersteunen. Maar al deze functies van de voorbeelden zeggen nog weinig over hun historische kwaliteit. De Britse militair historicus John Gooch gebruikte hiervoor het beeld van Clio als melkkoe, die in plaats van een gezonde verfrissing, de sleutels tot succesvol militair optreden moest leveren.[1]

Buiten de opleidingsinstituten liepen Mars en Clio ook niet erg in de pas. De Generale Staven van de voornaamste westerse landen, Duitsland voorop, produceerden omvangrijke, gedetailleerde tactische en operationele analyses van recente conflicten. Ze leken erg objectief, maar waarden-vrij waren ze niet. Ze onderbouwen wat de ideale doctrine geacht werd te zijn. Bovendien gingen de militaire auteurs zelden de dialoog aan met de academische geschiedwetenschap. En juist daar ontwikkelde Clio nieuwe inzichten.

In beweging

Vanaf de negentiende eeuw zagen historici in dat op basis van de aard van de overgeleverde bronnen, van de aan het verleden gestelde vragen en van onze eigen opvattingen daarover, het verleden als het ware voortdurend in beweging was. Het was bovendien zo complex, dat we het nooit volledig, zouden kunnen doorgronden. Inzicht in handelen van mensen en instituties moest verdiept worden door discussie en vragen stellen. En die vragen aan het verleden veranderden met de tijd mee. Zo’n benadering van geschiedenis stond ver af van tijdloze wetten, praktische antwoorden en zekerheden voor de toekomst, en maakte zekere uitspraken over oorzaak en gevolg, het doen van voorspellingen en het trekken van lessen, uitermate problematisch. Clio lijkt zo een slechte raadgever voor de militair te zijn, maar dat is toch slechts schijn. Aan het begin van de twintigste eeuw begon Mars toch met een schuin oog naar Clio te kijken. Hiermee opende zich een tweede luik, een nieuw inzicht hoe geschiedenis de opleiding van een officier zou moeten ondersteunen

Pieter Gustav Mantel (1894-1973)

In Breda braken in 1931 nieuwe inzichten door. Toen publiceerde KNIL-officier en KMA-docent Pieter Gustav Mantel zijn lesboek Inleiding tot de Leer der Oorlogvoering, de opvolger van Plantenga’s werk. De infanterist Mantel, geboren in Zuid-Afrika maar van Noord-Hollandse familie, had zijn operationele sporen in Nederlands-Indië verdiend. Net als Plantenga was hij lange tijd werkzaam in het militair onderwijs, zowel aan de KMA als aan de HKS in Den Haag en in Bandoeng op Java. In zijn lesboek schreef Mantel dat het nut van militaire geschiedenis voor (aanstaande) officieren gelegen is in het vormen van een waarachtig beeld van het verleden. Hij werkte dit verder uit door te wijzen op geschiedenis als middel om het wezen van de oorlog te leren kennen en om te leren begrijpen hoe complex oorlogvoering is. Dit sloot, volgens Mantel, het trekken van lessen uit het verleden niet uit maar daarbij plaatste hij nadrukkelijk de kanttekening dat die lessen niet moesten leiden tot klakkeloos overnemen. Ten slotte stelde Mantel dat militaire geschiedenis ons oordeelsvermogen schoolde omdat, en daarin verschilde Mantel van Plantenga, ‘zij doet […] zien de overheerschende beteekenis van de persoonlijkheid in den oorlog’.

De rol van de mens

Mantel bracht hiermee een nieuw element, de rol van de mens, het krijgswetenschappelijk onderwijs binnen. Hij deed dat op twee manieren, beide met steun van de geschiedenis. De eerste betreft de rol van de mens als collectief en de tweede de rol van het individu. Tijdloze principes verschoven naar de achtergrond. Die collectieve rol zien we bij Mantel vooral in zijn benadrukking van het belang van moreel. Hierin volgde hij vele andere militairen die aandacht voor deze factor als een van de belangrijkste lessen uit de Eerste Wereldoorlog beschouwden. Die oorlog had een onvoorstelbaar grote indruk gemaakt op zowel militairen als de samenleving in haar geheel. We zien dit bijvoorbeeld terug in Mantels aandacht voor de relatie tussen oorlogvoering en economie, en voor het belang dat hij hechtte aan draagvlak onder de bevolking. Oorlog is daarmee in zijn lesboek al veel minder een geïsoleerd sec-militair verschijnsel. Hier kwam dan de beklemtoning van moreel als essentiële factor in de effectiviteit van het optreden van legers nog bij.

Aandacht voor psychologische aspecten

We zien dat ook terug in de toen herschreven Nederlandse gevechtshandleiding. Daarin werd gewezen op de letaliteit, duur en intensiteit van de moderne, technologische oorlog, die zoveel van de soldaat – en de burger – eiste, dat psychologische aspecten nadrukkelijk aandacht moesten krijgen. Mantel verwoordde dit als volgt: ‘Ontegenzeggelijk is de bekwaamheid van leiding en aanvoering van uitnemend belang; zij wekt het vertrouwen van den troep, wat rechtstreeks van invloed is op het moreel. De sterkte, zoo in getal als in bewapening, werkt stimulerend op het vertrouwen in eigen kracht. Doch, voor hen, die zich een beeld hebben geschapen van den oorlog, zooals die in het verleden was, in het heden is, blijft de mensch het hoofdelement in den strijd. (…) het is de mensch die met zijn moderne strijdmiddelen vernietigt, de mensch, die vernietigd wordt, méér nog, die vreest vernietigd te worden. De moderne oorlog stelt juist hoogere moreele eischen aan den strijder dan voorheen het geval was’. Hiermee maakte Mantel de koppeling van moreel als collectief begrip naar het individu. Het tweede luik van de mens en het zoeken naar historische context van diens optreden was veelbelovend, maar de historiserende benadering, de prille toenadering tussen Mars en Clio, zette niet door. Sterker, de relatie verkoelde.

De Koude Oorlog

De intrede van de Koude Oorlog, het derde luik, betekende een abrupt einde van de rol van militaire geschiedenis binnen de militaire opleidingsinstituten. De onwaarschijnlijkheid van nieuwe conventionele interstatelijke conflicten maakte de gedurende eeuwen opgebouwde kennis, gebaseerd op vroegere oorlogen, in korte tijd irrelevant. Zo leek het althans.

Technologie

Uit de Verenigde Staten woeien nieuwe wetenschapsgebieden, vooral gebaseerd op sociaalwetenschappelijke methoden en bedrijfskunde, over naar Europa en werden ook daar dominant. Technologie kreeg een nog groter aandeel in het militaire denken dan voorheen en door de nadruk op nucleaire oorlogvoering verschoof het denken over strategie naar de civiele academische wereld – en grotendeels naar bèta-georiënteerde wetenschappers. Het resultaat was dat de rol en het aanzien van geschiedenis aan westerse militaire opleidingsinstituten marginaliseerden. Nederland volgde deze trend, die tot het totaal verdwijnen van militaire geschiedenis aan Haagse stafscholen leidde. Er verscheen geen nieuw militair-historisch lesboek meer aan de Bredase officiersopleiding, al bleef het vak zelf, in bescheiden omvang, wel gedoceerd worden. En toen er in 1960 een academische wind in Breda ging waaien, viel militaire geschiedenis niet in de prijzen. Onder de vele nieuwe hoogleraren was geen militair historicus. Meer dan een kwart eeuw, van de late jaren 40 tot de vroege jaren 70, stond de militaire geschiedenis in de kou, ook in de civiele academische wereld, zij het om andere redenen.

1960: vernieuwende ideeën

Het derde luik lijkt dus leeg, maar juist in de donkerste periode van het vak, zo rond 1960, zochten buiten onze landsgrenzen twee historici die beiden als officier de Tweede Wereldoorlog aan den lijve hadden ondervonden, een echte toenadering van Clio tot Mars. Zij droegen daarmee in belangrijke mate bij aan het nieuwe intellectuele fundament voor de beoefening van militaire geschiedenis in het militaire onderwijs. Het betreft Hans Meier-Welcker (1906-1983) en Michael Howard (1922-). Meier-Welcker was een Duitse infanterieofficier, veteraan van het Oostfront en van de oorlog in Italië, die meteen na zijn ontslag uit geallieerde krijgsgevangenschap was gaan studeren en uiteindelijk directeur werd van het West-Duitse Militärgeschichtliches Forschungsamt. Vanaf 1960 pleitte hij in het tijdschrift Wehrkunde voor een bredere opvatting over militaire geschiedenis binnen het militair onderwijs en een nauwere band met de academische wereld. In plaats van de Rezeptsammlung van weleer beklemtoonde Meier-Welcker dieper inzicht in het verschijnsel oorlog op basis van degelijk historisch onderzoek.[2] Hij sloot hierbij aan bij een oude Duitse kritiek, die zijn oorsprong vond bij niemand minder dan de grootste militair denker, Carl von Clausewitz. Von Clausewitz had rond 1830 al in Vom Kriege geponeerd dat niet alleen iedere tijd haar eigen specifieke eigenschappen had en ‘het’ verleden dus niet bestond, maar ook aangegeven welke gevolgen die vaststelling had voor de functie van militaire geschiedenis bij de vorming van militairen. De Pruisische militaire denker kwam tot de conclusie dat een historisch voorbeeld dat degelijke, grondig onderzochte contextualisering, plaatsing in de eigen tijd en ruimte, miste, eigenlijk zonder enige waarde was. Immers, uit een oppervlakkig voorbeeld zijn gemakkelijk foute conclusies te trekken. Op dit inzicht bouwde Meier-Welcker voort.

Michael Howard was tijdens de oorlog officier in het Britse leger in Italië en uiteindelijk verbonden aan King’s College in Londen, waar hij in 1962 het Department of War Studies heroprichtte. Hij hield in 1961 de klassiek geworden rede: The Use and Abuse of Military History, waarin hij zich verzette tegen de traditionele militaire geschiedenis die in zijn ogen mythes en politiek gewenste opvattingen verspreidde.[3] Ze liet niet de harde, ruwe, soms wrede werkelijkheid van oorlog zien. Ook Howard voerde oppositie tegen een geschiedopvatting die uitging van herhaling en tijdloosheid. De officier moest beseffen, zo stelde Howard, dat de historicus tussen hem en het verleden staat, en dat deze historicus selecteert, interpreteert en ook deze geconfronteerd wordt met tegenstrijdigheden in en de afhankelijkheid van beschikbare bronnen. Desalniettemin zag Howard zeker praktisch nut in de beoefening van militaire geschiedenis door militairen. Sterker nog, hij achtte deze studie zelfs van essentieel belang omdat de militair alleen met een dergelijke studie tot diepere inzichten kwam in de werkelijkheid van de oorlog; ze leerde hem inzien hoe complex die was, en tevens hoe elke tijd eigen opvattingen had maar ook hoe het heden door het verleden wordt beïnvloed. Die combinatie, de zo objectief mogelijke benadering van de complexe historische werkelijkheid, samen met verkrijgen van besef van voortdurende verandering, zijn kernbegrippen in het historisch denken.

Betere besluitvorming

Howard drukte dit zeer fraai en kernachtig uit: het ging er niet om ‘clever for the next time’ te zijn maar ‘to make men wise forever’. Hierin toonde hij zich niet alleen een volgeling van Von Clausewitz, maar ook van gerenommeerde historici als Burckhardt en Huizinga. De opbrengst voor de militaire praktijk was een betere kwaliteit van besluitvorming omdat de officier creatief handelde, met inzicht in mens en omgeving, in plaats van sjabloonmatig te denken. Meier-Welcker en Howard, die beiden het werkveld Mars aan den lijve hadden ondervonden, zochten de toekomst van de militaire geschiedenis en het onderwijs daarin dus bij Clio. In hun ogen was dit van fundamenteel belang voor de omgang met onvoorspelbaarheid en complexiteit. Echter, zelfs de beste geschied-theoretische analyses brengen nog niet meteen grote veranderingen voor het vakgebied teweeg. Lange tijd werd hun oproep niet gehoord en veranderde er ook in het militair onderwijs maar weinig.

Om de geesten rijp te maken voor een herleving van de militaire geschiedenis, om een vierde luik te openen was meer nodig, veel meer. Twee nieuwe oorlogen gaven daartoe de aanzet. Ze vormden een heropstanding van de militaire geschiedenis met daarbij de eerste tekenen van wederzijds begrip tussen Clio en Mars.

Vietnam

Twee conflicten uit de jaren 70 van de twintigste eeuw zijn van groot belang geweest voor de verdere ontwikkeling van militaire geschiedenis: de Vietnam-oorlog, en de Yom Kippur- of Oktoberoorlog van 1973 in het Midden-Oosten. Deze laatste toonde aan dat een ‘klassieke’ confrontatie ook tussen moderne legers, zonder gebruik van nucleaire wapens, mogelijk was. Maar het was het Vietnam-conflict, met zijn combinatie van reguliere en irreguliere gevechten, dat een diep traumatisch effect op de Amerikaanse strijdkrachten en samenleving had.

Vietnam War

De Vietnamoorlog, met zijn combinatie van reguliere en irreguliere gevechten, had veel invloed op de ontwikkeling van militaire geschiedenis. Foto US Department of Defense

Intellectuele crisis

Die Amerikaanse nederlaag leidde mede tot een intellectuele crisis over de vraag hoe oorlog nog gevoerd moest en kon worden. De vooraanstaande Amerikaanse strateeg Edward Luttwak bijvoorbeeld gaf in zijn analyse uit 1980 van de nederlaag in Vietnam aan dat de oorlog weliswaar was gevoerd door veel hoogopgeleide officieren, kenners van technologie, politieke wetenschappen, economie en management, maar dat één veld van expertise opmerkelijk blanco was gebleven: ‘warfare was the only expertise missing’.[4] De Amerikaanse krijgsmacht greep onder meer naar de reddingsboei van de militaire geschiedenis, om weer vat op warfare te krijgen. Dit werkte door tot in de klaslokalen van de Amerikaanse militaire opleidingsinstituten. Hiermee hoopte de Amerikaanse militaire leiding te herstellen wat ze vanaf het begin van de Koude Oorlog was verloren: de vorming van warriors, in plaats van managers als leidend beginsel in de opleidingsfilosofie. Officieren van de toekomst dienden zowel de soms brute werkelijkheid van de oorlog als de finesses van het militair-strategisch denken uitmuntend te beheersen. Inzichten in die complexiteiten, gebaseerd op historische analyse van ervaringen, moest hen de dynamiek van oorlog en geweld leren doorzien om zo hun handelen adequater te maken.

Nieuwe doctrines

Een adviesgroep van de US Army uit 1971 on the need for the study of military history constateerde dat militaire geschiedenis noodzakelijk was om de officier in opleiding te voorzien van broadened perspectives, sharpened judgement, en professional expertise. Historisch onderzoek kreeg een veel zichtbaarder rol in de operationele praktijk, zelfs Von Clausewitz maakte een herleving door, die doorwerkte in het denken over toekomstig militair optreden. Nieuwe doctrines zoals Field Manual 100-5, Operations uit 1986 werden historisch doorwrochte gevechtshandleidingen. Niet alleen kregen de Clausewitziaanse concepten een prominente plaats, maar ook adviseerde het Field Manual dat voor effectieve commandovoering, officieren in vredestijd zich tot ‘regular study of military history and biography’ moesten wenden. De strijd en nederlaag in Vietnam schokten ook de Amerikaanse civiele academische wereld. Oorlogvoering en de maatschappelijke, menselijke en politieke achtergronden en effecten daarvan belandden op de academische agenda. Onder historici en sociologen leidde dit tot een grote interesse voor War and society studies, waarin niet de analyse van gevechten centraal stond, maar de focus lag op de grote diversiteit aan raakvlakken tussen het militaire bedrijf en de samenleving waaruit deze voortkwam.

Een nieuwe vorm van militaire geschiedenis

Langs deze weg ontstond, zonder de inbreng van Mars, een nieuwe vorm van militaire geschiedenis. Het voordeel was een behoorlijke verbreding van de benadering van het vak, het nadeel een ontwijken van het kernelement van de militaire organisatie: het uitoefenen van geweld. Veel academische historici beschouwden studie van gevechten en militaire operaties als abject, want te dicht bij verheerlijking van militair geweld, noch hadden ze de bereidheid zich diepgravend in de taakuitvoering en structuur van de militaire organisatie te verdiepen. De ‘renaissance’ van militaire geschiedenis vanaf de jaren 70 ten spijt, de academische en de militaire wereld bleven toch vreemden voor elkaar. Clio had weliswaar een voetje binnen de deur van de militaire wereld gekregen maar in de academische wereld had ze Mars de deur gewezen.

John Keegan (1934-2012)

Aan de andere zijde van de Oceaan, in Groot-Brittannië, bleken de twee elkaar in deze zelfde periode gemakkelijker te vinden. Het mooiste bewijs daarvoor is het baanbrekende boek Face of Battle van John Keegan, een civiel historicus verbonden aan de Britse officiersopleiding Sandhurst, die bereid bleek zich diep in de historische werkelijkheid van oorlogvoering te verdiepen. Het boek, dat in 1976 verscheen, analyseert aan de hand van een drietal veldslagen (Agincourt uit 1415, Waterloo vier eeuwen later en de Somme uit 1916) hoe de deelnemers oorlog in materiële, fysieke en emotionele zin beleefden. De chaos, het weer, de verschikkingen, de wapens, de bevelvoering, het komt onopgesmukt aan de orde. In de beschrijving van de drie casus worden het eigene van elke tijd, en de continuïteiten van menselijk gedrag in extreme omstandigheden, duidelijk.

De rauwe werkelijkheid

Keegans analyse van de gevechten staat mijlenver af van de kaartjes met pijlen en blokjes, aan de hand waarvan tactische beslissingen werden geanalyseerd en als lessen gepresenteerd. Keegan koos voor de rauwe werkelijkheid en ging daarmee lijnrecht in tegen de traditionele militaire onderwijsopvatting dat oorlog geleerd diende te worden aan de hand van procedures, systemen en grondbeginselen. Keegan noemde dat de ‘gevoelloze’ benadering. Bovendien toonde Keegan aan dat de academisch geschoolde historicus, zonder militaire ervaring, in staat was de werkelijkheid van de oorlog overtuigend en indringend te beschrijven. Ten slotte overwon Keegan een vaak herhaalde kritische notie, dat het zo goed als onmogelijk was te beschrijven wat een gewelddadige confrontatie voor de betrokken strijders nu werkelijk inhield en wat er nu exact plaatsvond. Keegan opende met zijn boek zo de deur naar steeds hoogwaardiger historische analyses van combat experiences, waarin inzichten uit de psychologie, culturele antropologie, sociologie en literatuurwetenschappen door historici werden gecombineerd. Het slagveld kreeg hiermee emotie, duiding, een menselijk gezicht en dat besef van realiteit hoort zeker ook thuis op een officiersopleiding waar voorbereiding op de werkelijkheid van strijd en conflict, te velde of achter bureaus, duidelijk gemaakt moet worden. Keegan schreef zijn boek, zoals gezegd, als burger academicus verbonden aan een officiersopleiding; een combinatie die vanaf de jaren 70 van de twintigste eeuw frequenter werd.

Herleving van militaire geschiedenis

In Nederland veranderde aanvankelijk weinig. Aan de stafscholen bleef militaire geschiedenis afwezig, maar de KMA benoemde medio jaren 70 wel de eerste officier met een historische academische opleiding als docent militaire geschiedenis, Jan Schulten, die het onderwijs thematisch verbreedde en nieuwe werkvormen, zoals de battlefieldtour, introduceerde. Tezelfdertijd begon de omvorming van de toenmalige Sectie Militaire Geschiedenis (nu Nederlands Instituut voor Militaire Historie) tot een instituut van civiel-academisch opgeleide historici, die veelal via de dienstplicht werden binnengehaald. De Nederlandse academische wereld moest van militaire geschiedenis echter nog weinig hebben, daar ontbrak dit specialisme.

Ger Teitler

Met de benoeming van Ger Teitler tot hoogleraar strategie en militaire geschiedenis aan het KIM en de komst van bijzonder hoogleraren militaire geschiedenis in Leiden en Amsterdam lag de weg open naar universitair militair historisch onderwijs. Foto Beeldbank NIMH

Universitair militair historisch onderwijs

Pas begin jaren 90 van de twintigste eeuw braken de veranderingen die in de Angelsaksische wereld waren ingezet, hier echt door. In 1980 was Ger Teitler weliswaar benoemd tot lector, en kort nadien hoogleraar strategie en militaire geschiedenis aan het KIM, pas in 1994 kregen Leiden en Amsterdam bijzonder hoogleraren militaire geschiedenis. Hiermee lag de weg open naar universitair militair historisch onderwijs en naar academische promoties. Kort na 1990 keerde aan de HKS, nadien IDL, militaire geschiedenis weer terug, verzorgd door docenten van de Haagse Sectie Militaire Geschiedenis en de KMA. Hierbij ging het, net als in de Verenigde Staten, om verdieping van strategisch en operationeel denken; een intellectuele activiteit die traditioneel aan de stafscholen hoort. De opname van militair historische voorbeelden in de Militaire Doctrine, die de landmacht vanaf 1995 publiceerde, kan tevens als uitvloeisel van deze ‘renaissance’ van het vakgebied worden gezien. Maar als symbool voor het vierde luik, het luik van herleving, kies ik het nieuwe lesboek, mede geïnitieerd door Teitler, dat in 2002 uitkwam: Militaire Strategie, waarin de historische ontwikkeling van oorlogvoering te land, ter zee en in de lucht ruim plaats kreeg. Zonder de toen nog prille wetenschappelijke samenwerking tussen KIM en KMA was dit boek, zeventig jaar na Mantel, er nooit gekomen. De auteurs waren in hoofdzaak civiele of militaire academici. In die zin was het voor de Nederlandse officiersopleiding vernieuwend, maar het miste de dimensie die Mantel nu juist in 1931 al zo had beklemtoond: de mens.

Oprichting Faculteit Militaire Wetenschappen

Desalniettemin staat het boek symbool voor een ingrijpende vernieuwing, die haar eerste beslag kreeg in 2005 met de oprichting van de Faculteit Militaire Wetenschappen in Den Helder en Breda. Voor het militair historisch onderwijs vormde deze faculteit een mijlpaal: er kwam als primeur een hoogleraar militaire geschiedenis in Breda die een eigen sectie mocht leiden. In 1992, dertien jaar voordien, toen de KMA haar Bedrijfskundige Faculteit kreeg, was dit nog absoluut niet aan de orde geweest. De civiele wetenschappelijke accreditatie van 2010-2011 betekende voorlopig het sluitstuk van deze opmerkelijke en achteraf gezien snelle ontwikkeling van de inbedding van militaire geschiedenis als academische discipline binnen de defensieorganisatie. Algemene geschiedenis, een vak dat gedurende de Koude Oorlog wel was blijven bestaan, was echter gesneuveld. Het nieuwe millennium creëerde aldus de uitdaging waar we nu voor staan: een militair-historisch programma te creëren, dat relevant is voor de officieren in opleiding en dat voldoet aan de academische eisen die aan een geesteswetenschap gesteld mogen worden, en dit geplaatst in een multidisciplinaire, beroepsgerichte opleiding. Officieren in opleiding worden geen historici, maar we willen ze wel wise forever maken, om Michael Howard nogmaals te citeren.

Na vier luiken gepresenteerd te hebben, met elk hun eigen visie en vormgeving, zijn we nu niet toe aan een vijfde maar aan militaire geschiedenis 5.0. Daarin moeten Mars en Clio elkaar nu echt vinden.

Inzichten uit het verleden

Op basis van onze tour d’horizon langs hen die ons voorgingen, kunnen we nu al een aantal conclusies trekken. We kunnen Plantenga achter ons laten in de zin dat het leveren van historische voorbeelden geen eigen hoogleraar noch een eigen sectie rechtvaardigt. Clio voelt zich er heel ongemakkelijk bij en haar zou het verwijt te zoeken naar de quick fix, hoe aantrekkelijk deze ook oogt, dan terecht aangewreven kunnen worden. Maar de relatie die Plantenga legde tussen geschiedenis en strategie, doctrine vorming, tactisch en operationeel optreden moeten we niet veronachtzamen. Die loot aan de beroepsgerichte militair-historische stam blijft nuttig, als we de methode maar moderniseren. Ook Mantels inzichten uit het tweede luik, over de rol van de mens en het inleven in het verleden, blijven zonder twijfel tot op de dag van vandaag waardevol. Net zoals Michael Howards bijdrage, uit de kille decennia van luik drie. Howard leidt ons eigenlijk direct naar bekend terrein, waarin de verhoogde complexiteit van de taak van de officier, die zich afspeelt in vooraf moeilijk te voorspellen geografische en culturele omgevingen. Dit vraagt intellectuele bagage en capaciteiten waaraan militaire geschiedenis een bijdrage kan leveren.

In onze huidige post 9/11 wereld moet de ‘thinking soldier’ beslagen ten ijs komen. Het antwoord op de onvoorspelbaarheid en complexiteit van militaire inzet is niet het historische voorbeeld, maar intellectuele wendbaarheid, analytisch vermogen, en een kritische geest. Foto MCD

Intellectuele wendbaarheid

Luik vier van herstel en academisch-militaire toenadering, geformuleerd nog tijdens de Koude Oorlog, was een noodzakelijke stap om in onze huidige, post 9/11 wereld, waarin de aard van geweld, conflict en militaire inzet voortdurend verandert, nog die extra stap naar militaire geschiedenis 5.0 te kunnen maken. De thinking soldier moet beslagen ten ijs komen. Het antwoord op onvoorspelbaarheid, culturele verschillen en complexiteit is niet het historische voorbeeld, maar is de intellectuele wendbaarheid, het analytisch vermogen, de kritische geest. De officier dient, direct na voltooiing van zijn primaire opleiding de intellectuele capaciteiten te bezitten die hem in staat stellen met snel veranderende en onbekende situaties om te gaan. Uiteindelijk gaat het dan om het verwerven van inzicht in menselijk denken en handelen, het zich kunnen verplaatsen in andere culturen en opvattingen, en het verkrijgen van een begrip hoe de dynamiek van conflicten en gewapende organisaties werkt. Hij dient over een intellectueel referentiekader te beschikken, dat hem in onverwachte situaties en in contacten met ‘vreemde’ cultureel bepaalde opvattingen en handelingen niet van zijn stuk brengt. ‘Ware’ kennis van het verleden, dat wil zeggen, historisch kritische kennis, geeft de officier een ervaringsvoorsprong die hem helpt effectief en weloverwogen in de werkelijkheid in te grijpen en deze vorm te geven, en dat is een kenmerk van de reflective practitioner.

Militaire geschiedenis van de toekomst

Van wezenlijk belang is dat de opleiding in een multidisciplinaire omgeving plaatsvindt. De kracht zit in de combinatie van wetenschappelijke methoden en opvattingen. De bijdrage van de historische methode is daarin drieledig. In de eerste plaats vereist ze een kritische houding naar de herkomst van ideeën, beweringen en feiten. We spreken dan van bronnenkritiek. Dit vereist inlevingsvermogen, inzicht in menselijk handelen en het besef dat opvattingen en wereldbeelden in tijd en plaats verschillen. Ten tweede gaat het om begrijpen wat verandering inhoudt, en dat leidt tot een gezonde relativering van de meest recente – en op het oog dus belangrijkste – ontwikkelingen. Verabsolutering van het heden betekent een verarming van denken en leidt daarmee tot een karig gevulde intellectuele gereedschapskist. Militaire geschiedenis 5.0 kan alleen kwaliteit brengen als gereflecteerd wordt op de ideeën van hen die voorgingen, ook als dat enkele eeuwen geleden is. Deze bijdrage is daar een kleine proeve van. Ten derde, en hierin volg ik Howard graag, moet geschiedenis ‘mythen’ ontrafelen en ontzenuwen. In praktijk betekent dit het leren doorzien van achterliggende motieven en de belangen in velerlei omstandigheden. Juist in omstandigheden ‘die ertoe doen’, die gaan over leven en dood, waarin gehandeld wordt onder stress, waarin beslissingen genomen worden waar veel van afhangt, is de kans op latere versluiering, verdraaiing, verduistering, erg groot. Gemakkelijke acceptatie van verklaringen kan op haar beurt weer tot verkeerde ideeën, of erger, foutieve handelingen leiden. Geschiedenis kan de aanstaand officier handvatten tot reflectie, van hem- of haarzelf en van de omringende wereld aandragen. De opbrengst van al deze inzichten en competenties is een hogere kwaliteit van commandovoering omdat de ingewikkelde aard van de moderne inzet wordt doorzien. Het is met andere woorden de kwaliteit van de thinking soldier waaraan wordt bijgedragen.

KMA

‘Ware’ kennis van het verleden, dat wil zeggen, historisch kritische kennis, geeft de officier een ervaringsvoorsprong die hem helpt effectief en weloverwogen in de werkelijkheid in te grijpen. Foto MCD, R. Gieling

De onderwijspraktijk

Hoe kunnen deze idealen in de onderwijspraktijk handen en voeten krijgen?  De kracht van de bachelorstudie van de FMW zit in de multidisciplinariteit en de nabijheid van de studie tot het werkveld: de eigen militaire organisatie. Van beide sterke punten moet gebruik gemaakt worden. De volgende drie voorbeelden moeten in dit kader worden gezien.

Laat ik beginnen met in mijn ogen de beste methode, die van de verdiepende, analyserende case study, gekoppeld aan een battlefieldtour, met andere woorden: een militair-historische analyse. Dit is momenteel een vak in het tweede studiejaar van de bachelor krijgswetenschappen, waarin inhoudelijke en methodologische lessen en een battlefieldtour hand in hand gaan. Centraal staat een militair-historisch onderwerp – de laatste jaren is dat Normandië 1944 – dat multidisciplinair wordt benaderd en uitgediept. Hiermee voldoet de analyse aan Clausewitz’ en Howards eis van diepte, context en een kritisch-wetenschappelijke benadering. Het bezoek aan de voormalige invasiestranden en slagvelden werkt daarbij niet alleen motiverend, maar stimuleert bovendien discussie en betrokkenheid. Het beklemtoont de militaire relevantie, zowel wat betreft de verdere ontwikkeling van competenties van militair-tactische analyse van terrein en operaties als inzicht in de complexiteit van het gevecht en de rol van het individu daarin.

Omdat de militair-historische analyse methoden en technieken van historisch onderzoek - vooral bronnenkritiek en inlevingsvermogen - combineert met een multidisciplinaire aanpak wordt de aanstaande officier duidelijk wat in een oorlog verandert en wat niet, en hoe denkbeelden en uitvoeringspraktijken zich ontwikkelen. Hiermee wordt het ‘hier en nu’ ter discussie gesteld en leert de aanstaande officier relativeren en ontwikkelingen zien. Actuele militaire problematiek en theorievorming wordt zodoende kritisch tegen het licht gehouden. Deze combinatie van historische methodologie en multidisciplinariteit heeft de battlefieldtour wetenschappelijk volwassen gemaakt.

Brede aanpak

In het huidige militair-academisch onderwijs past een brede aanpak met aandacht voor juridische, ethische en morele kwesties, maar ook voor de relatie tussen operatiën en logistiek en intelligence, en voor uiteenlopende vraagstukken als technologische innovatie en herdenken van oorlogen. Dan gaat Clio volwaardig met Mars mee. In concrete voorbeelden van handelen in gevechtssituaties, op de plaats waar het ooit echt gebeurde, schuilt een grote kracht. Maar het werkt alleen goed als er een gedegen methodologische basis is gelegd en als het verband tussen de gebeurtenis te velde met abstractere concepten als militaire besluitvorming, militaire cultuur, rivaliteiten tussen krijgsmachtdelen of civiel-militaire omgang duidelijk wordt. Naast het fraaie Clausewitziaanse begrip frictie kan bovendien de menselijke factor scherper naar voren komen; twee elementen die in de uitvoering van militaire inzet een grote rol spelen.

Discussie

Een tweede ingang biedt de discussie, tijdens reguliere lessen of in de vorm van een studium generale, over moeilijke, controversiële onderwerpen, die voor de officier als staatsburger en vertegenwoordiger van de krijgsmacht van belang zijn. Het huidige debat over de aard van de Nederlandse koloniale oorlogvoering in Indonesië is hiervan een mooi voorbeeld. De Nederlandse koloniale oorlogvoering in Indonesië is een controversioneel onderwerp. Door inzicht in het gedrag van militairen in een felle koloniale strijd, door te analyseren hoe een krijgsmacht omging met grensoverschrijdend gedrag en waarom de samenleving vragen gaat stellen, verwerft de aanstaande officier inzichten in oorlogvoering en de ethische aspecten daarvan

Indie

Militaire geschiedenis 5.0 kan alleen kwaliteit brengen als gereflecteerd wordt op de ideeën van hen die voorafgingen. Foto Beeldbank NIMH

Michael Howard kritiseerde ooit de traditionele militaire geschiedenis wegens het in stand houden van mythes. De ‘schone koloniale oorlog’ is een dergelijke mythe. Door inzicht in het gedrag van militairen in een felle koloniale strijd, door te analyseren hoe een krijgsmacht omging met grensoverschrijdend gedrag en waarom de samenleving vragen gaat stellen, verwerft de aanstaande officier inzichten in oorlogvoering, de ethische aspecten en de doorwerking daarvan in de maatschappij. Zo’n inzicht is niet alleen nuttig, het benoemen van ongewenste handelingen verhoogt bewustwording en verkleint daarmee de kans op herhaling ervan. De historicus moet zulke discussies met aanstaande officieren kunnen voeren om hun inzicht te scherpen. Bovendien verhoogt een goed doordacht antwoord van een officier, of het nu aan de pers, aan zijn familie of aan zijn manschappen is, zijn aanzien en dit reflecteert positief op de krijgsmacht. Ik zou dit graag intellectuele weerbaarheid noemen.

Esprit de corps

Ten slotte draagt geschiedenis ook bij aan de versterking van esprit de corps, en zo aan de versterking van de eigen identiteit van de aanstaande officier, wat belangrijk is voor het functioneren in en van een militaire organisatie. Gedeelde symbolen en waarden versterken immers verbinding en samenhang, en vormen belangrijke elementen voor effectief optreden van groepen in moeilijke omstandigheden. Kennis over inzet van de eenheid of het krijgsmachtdeel in het verleden is hierin van belang. Ook daar gaat een samenbindende kracht van uit. Maar er zit wel een addertje onder het gras. Kritisch historisch onderzoek enerzijds en heldendaden of inspirerend leiderschap uit het verleden waarbij een zekere romantisering op de loer ligt anderzijds, kunnen op gespannen voet staan. Was het allemaal wel zo mooi, zo dapper, zo inspirerend als de verhalen willen doen geloven? Ook hier vinden Clio en Mars elkaar wel, want gelukkig biedt het militaire verleden voldoende bewijsbare inspirerende acties en leiders. Een kritische benadering daarvan betekent geen verzwakking. Een steviger historisch fundament biedt juist het tegendeel. Het zou toch vreemd zijn kritisch denken te stimuleren, maar als het om esprit de corps gaat, het uit te schakelen? Daarvoor is het te belangrijk.

Klinkert

Geschiedenis draagt ook bij aan de versterking van esprit de corps, en zo aan de versterking van de identiteit van de aanstaande officier. Anderzijds zit hier wel een addertje onder het gras: was het wel zo mooi en dapper als de verhalen willen doen geloven? Foto MCD, J. Verolme

Ten slotte

Geschiedenis is een geesteswetenschap, ze bestudeert ideeën, drijfveren en cultuur. Militair handelen, oorlog en conflict zijn menselijke activiteiten, die mede als zodanig bestudeerd moeten worden. Een inspirerend voorbeeld biedt het Australian Army Research and Development Plan Arts and Humanities.[5]  Deze vrij nieuwe loot aan de onderzoeksstam van down under nodigt de defensieorganisatie uit ook te kijken naar niet-technologisch gedreven vragen en naar oplossingen vanuit een filosofie die al sprak uit Mantels lesboek en die in haar kern al bij Clausewitz herkenbaar is, namelijk: inzet van militaire middelen is te complex voor een korte-termijnbenadering en in haar essentie zo zeer een zaak van menselijke drijfveren, emoties en cultureel bepaalde opvattingen en aannames, dat geesteswetenschappers hierover graag meepraten.

In het onderwijs bepleit ik een hechtere combinatie van de sociaalwetenschappelijke benadering van de conflict en war studies met de mensgerichte benadering van de geesteswetenschappen. Clio en Mars vinden elkaar immers ook als het gaat om ‘de mens’. In oorlog en conflict spelen morele en ethische kwesties voortdurend een grote rol; leiderschap en besluitvorming zijn menselijke handelingen die effectiviteit van inzet bepalen en de mens is ook waar het om draait in de studie naar combat experience. Studie vanuit de mens levert zelfkennis op en stimuleert reflectie en gezonde twijfel, die uiteindelijk leidt tot inzicht. Clio leert Mars de wereld beter begrijpen, en dat levert de militaire organisatie thinking soldiers op.

Literatuur

Charters, David e.a. (ed), Military History and the Military Profession, Westport 1992

Higbee, Douglas (ed), Military Culture and Education. Current Intersections of Academic and Military Cultures, New York 2010

Kirkels, Harry, Wim Klinkert en René Moelker (ed), Officer Education. The Road to Athens, Breda 2003

Murray, Williamson e.a. (ed), The Past as Prologue. The Importance of History to the Military Profession, Cambridge 2006

 

* Wim Klinkert is hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en hoogleraar Moderne Militaire Geschiedenis aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de NLDA. Deze tekst is een bewerking van de oratie uitgesproken op 1 maart 2018 in Breda bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar moderne militaire geschiedenis aan de Nederlandse Defensie Academie.

 

John Gooch, ‘Clio and Mars’, Journal of Strategic Studies 1980, 21-36, aldaar 27.

Gerhard Göhler, ‘Vom Nutzen der Kriegsgeschichte‘, Wehrkunde, november 1964, 591-596 en 648-654.

M. Howard, ‘The Use and Abuse of Military History’, in RUSI Journal 1962.

Edward Luttwak, A New Arms Race, Commentary Magazine september 1980. Zie voor Nederland: Ger Teitler, ‘Wie zich aan het bedrijfsleven spiegelt’, Militaire Spectator 159 (1990) 339-342.

[5] Zie: https://www.army.gov.au/sites/g/files/net1846/f/160513_army_rd_plan_arts_humanities_overall_1.pdf

 

Over de auteur(s)

Prof. dr. W. Klinkert

Wim Klinkert is hoogleraar Moderne Militaire Geschiedenis aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de NLDA en emeritus hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam