Hierbij treft u de rede aan die drs. Pieter de Gooijer, Nederlands ambassadeur bij de Europese Unie, op 28 augustus 2014 hield bij de opening van het academisch jaar van de Nederlandse Defensie Academie. De redactie meent dat de inhoud van de toespraak relevant is voor de lezers van de Militaire Spectator.
De hoofdredacteur
Drs. P. de Gooijer*
Het begin van een nieuw academisch jaar betekent doorgaans voor docenten en ouderejaarsstudenten dat ze na terugkeer van vakantie weer aan de slag gaan met dat wat ze voor de vakantie deden: lesgeven, onderzoek doen en studeren. En voor de aankomende studenten betekent dat een begin van iets heel nieuws, een grote stap in een nieuwe wereld: andere vakken, andere mensen en een heel andere manier van studeren en denken.
Voor velen van u is het vandaag echter geen back to business omdat u nauwelijks de kans hebt gehad uw dagelijkse werk los te laten. Eerlijk gezegd geldt dat laatste ook voor mij. De oplopende spanning in en rond Oekraïne maakte in de laatste maanden dat velen van u, maar ook veel mensen in Brussel en op andere plaatsen, intensief moesten doorwerken. De ramp met vlucht MH17 leidde voor nog meer mensen tot zwaar en intensief werk. De Nederlandse krijgsmacht heeft daarbij op diverse manieren een grote rol gespeeld. Binnenslands, en onder onze internationale partners is daar terecht veel waardering en respect voor geuit. Ook de crisis in Gaza, de crisis in Irak en de voortgaande operaties zoals in Mali en voor de Afrikaanse kust betekenden voor veel collega’s die zich professioneel bezig houden met de internationale veiligheid van Nederland dat dit geen gewone zomer was.
Vanuit die vaststelling, dat de zomer van 2014 geen gewone zomer was, wil ik met u naar de nabije toekomst kijken. Meer in het bijzonder wil ik daarbij met u vooruit kijken naar de rol die Europese samenwerking en integratie speelt, kan spelen of zou moeten gaan spelen in het verzekeren van de internationale veiligheid van Nederland. Daarmee gaat het dan onvermijdelijk over toekomstige internationale en Europese ontwikkelingen. Maar daarmee gaat het vanzelf ook over uw toekomst. Dat wil zeggen, over de relevantie van Europa voor de toekomstige officieren van de Nederlandse krijgsmacht.
Wellicht denkt u: wat weet die man nou van de toekomst van militairen? Hij is een diplomaat, geen soldaat. Hij staat daar in zijn burgerpak, niet in een uniform. Hij is de vertegenwoordiger van de Nederlandse regering bij de Europese Unie, dus hij zal nog wel een Eurofiel zijn ook. Toegegeven, ik draag niet uw uniform, maar wat ik draag is ook een soort uniform. En belangrijker: het verschil tussen de diplomaat en de soldaat is kleiner dan misschien denkt. En Eurofilie? Oordeelt u maar aan het eind van mijn betoog of Europa relevant en nuttig is voor onze inzet voor de internationale veiligheid van ons land.
Lessen van de zomer van 2014
In de weken sinds de ramp met vlucht MH17 moest worden vastgesteld dat gewapende inzet van de Nederlandse krijgsmacht in het rampgebied, die volgens sommigen wenselijk was, niet verantwoord was. Een Nederlandse, dus een nationale operatie, al dan niet aangevuld met militairen uit Australië of enkele andere landen, zou onverantwoorde risico’s met zich zou brengen. Dat er grenzen zijn aan wat fysiek kan of verantwoord is, is geen nieuwe vaststelling. Die realiteit geldt altijd en overal. Zo hanteerden de Verenigde Staten lang de minimale bovengrens gelijktijdig een groot en een kleiner militair conflict op twee continenten aan te moeten kunnen. En in Nederland vonden we lang dat gelijktijdige inzet van driemaal een bataljon, squadron of fregat mogelijk moest zijn.
De grenzen van wat fysiek mogelijk was, kwamen in mijn beleving bijvoorbeeld ook duidelijk aan het licht bij de vormgeving van de eerste Uruzgan-missie, waar ik bij betrokken was. Om die missie verantwoord en uitvoerbaar te maken, moesten er niet alleen aanmerkelijk meer Nederlandse militairen worden ingezet dan het uitgangspunt was, iets wat toen politiek moeilijk lag en wat in de loop van de jaren die de missie duurde de krijgsmacht zwaar belastte. Ook bleek al in de planningsfase dat we een beroep op anderen moesten doen, zoals medics uit Singapore en helikopter-capaciteit en gevechtseenheden uit Australië. Nu, terwijl sommigen met een militaire missie naar Oekraïne hadden gewild en ook een humanitaire militaire inzet in Irak werd bepleit, blijkt scherper dat drie factoren harder schuren dan voorheen: we kunnen nationaal fysiek steeds minder inzetten: de omvang en het materieel van de krijgsmacht zijn in de laatste 25 jaar dramatisch gereduceerd. Zo zijn we van 913 tanks naar 140 lichtere gevechtsvoertuigen gegaan, van 211 naar 65 F-16’s en zijn we ruwweg een derde in grote oppervlakteschepen achteruitgegaan; we willen daarentegen, naar het schijnt, fysiek steeds meer inzetten. Dat is een wens die zowel vanuit de samenleving als de politiek komt. Ik verwees al naar de gedachten over inzet in Oekraïne en Irak. En daarbij lijken we bovendien enigszins los te komen van de strenge politieke en volkenrechtelijke beperkingen die we ons eerder hebben opgelegd;
en ten slotte – gezien de verslechterende veiligheidsomgeving – zouden we steeds meer moeten inzetten. Dus: we kunnen minder, we willen meer, en we zouden ook meer moeten doen.
De grenzen van wat fysiek mogelijk was kwamen al aan het licht bij de eerste Uruzgan-missie, waar samenwerking met Australische gevechtseenheden noodzakelijk was. Foto MCD, S. Hilckmann
Is dit tijdelijk en wat is het perspectief?
Over die drie factoren valt in elk geval te zeggen dat de derde, de veiligheidsomgeving, niet direct uitzicht biedt op verbetering. Een paar woorden over uitdagingen die zich aandienen en die niet op korte termijn zullen verdwijnen. Zo is de Islamitische Staat (IS), na al-Qaida en diens dochtergroepen, voorlopig de meest bedreigende uitwas van een proces van politieke verandering in de Arabische en islamitische wereld. Verzet tegen bestaande politieke structuren is overgenomen door radicalisering, burgeroorlog en terrorisme. De politieke onrust en radicalisering hebben diepliggende oorzaken. Dit proces leidt ook tot illegale migratie naar Europa en tot solidarisering en identificatie binnen islamitische gemeenschappen in Europa. Onmiskenbaar vormt dit proces een directe dreiging voor onze nationale en internationale veiligheid die nog vele jaren een realiteit zijn. Dat vereist een theoretisch-analytisch en een beleidsmatig antwoord. Bovendien is het noodzakelijk tastbaar vorm en inhoud te geven aan dat antwoord.
Maar een antwoord op IS-terrorisme is niet genoeg. Er zijn andere dreigingen en uitdagingen. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid dat in de komende jaren toch een vredesakkoord tussen Israël en de Palestijnen tot stand komt. Dan zal een internationale vredesmacht daar deel van uitmaken en dan zal die vredesmacht vooral Europees zijn. Niet omdat de NAVO daar niet toe in staat of bereid zou zijn, maar omdat voor veel partijen in de regio Amerikaanse troepen in die rol niet aanvaardbaar zullen zijn. Ik verwacht dat de Nederlandse politiek en samenleving in dat geval zullen vinden dat Nederland van een dergelijke Europese vredesmacht deel moet uitmaken. Maar dan zal dat wel moeten kunnen. En hetzelfde geldt misschien voor een mogelijk akkoord tussen Oekraïne en Rusland. En misschien ook voor inzet in nieuwe intra- en interstatelijke conflicten in Afrika, zoals in Libië en in de Centraal-Afrikaanse Republiek. Er moet, kortom, rekening worden gehouden met de wenselijkheid en noodzakelijkheid op afzienbare termijn op het Europese continent en in de directe nabijheid daarvan, meer militair vermogen in te kunnen zetten dan nu mogelijk is.
Veelzijdige internationale dreiging
In de vervolgbrief op de Internationale Veiligheidsstrategie van 2013, die minister Timmermans in juni van dit jaar aan de Kamer voorlegde, schetst de regering de bredere veiligheidsuitdagingen waarmee wij worden geconfronteerd. Zij stelt vast dat Europa meer verantwoordelijkheid moet nemen voor zijn eigen veiligheid. Met Europa wordt dan gedoeld op de Europese lidstaten van de NAVO, de lidstaten van de Europese Unie en de Europese Unie als zodanig. De boodschap is helder: er moet meer gedaan kunnen worden, en we willen ook daadwerkelijk meer doen. De vraag is nu hoe dat voor elkaar te krijgen.
Ik noemde tot nu de uitdagingen die voortvloeien uit de grote internationale crises van deze zomer, namelijk Oekraïne, Gaza en Irak. Volledigheidshalve voeg ik daar aan toe dat de bedreigingen van onze veiligheid meervoudig zijn:
- bedreigingen van onze economische veiligheid, gerelateerd aan de opkomst van nieuwe economieën met andere politieke doelen en waarden dan de onze;
- onze externe afhankelijkheid van energie en grondstoffen;
- het technologische vermogen van staten en non-state actors op het vlak van terrorisme en cyber attack;
- het disfunctioneren van staten en het afnemende vermogen van het multilaterale en volkenrechtelijke systeem daar een adequaat antwoord op te geven.
Geld gaat dit niet oplossen
Bij elkaar betekent dit dat de directe omgeving van Europa er niet veiliger op wordt. Dat is niet op korte termijn te verhelpen. En dat maakt het noodzakelijk meer dan nu te investeren in onze internationale veiligheid. In het publieke debat heeft dat recent tot diverse uitspraken geleid die suggereren dat de bezuinigingen op Defensie moeten worden omgebogen. Er zullen hier waarschijnlijk maar weinig mensen zijn die tegen verruiming van de Defensiebegroting zijn. Maar meer geld alleen is niet voldoende. Bovendien vermoed ik dat de precaire situatie van de overheidsfinanciën het niet toelaat structureel veel meer geld voor internationale veiligheid beschikbaar te maken. Dat brengt mij bij Europa.
Korte schets Europees defensie- en veiligheidsbeleid
Voor ik betoog wat er nu ontbreekt op Europees niveau, moeten we vaststellen dat Europa – en dan heb ik het over de Europese Unie en haar Lidstaten - van heel ver komt. Van de oprichting van de Kolen- en Staalgemeenschap in 1954 tot het Verdrag van Maastricht van 1992 deed Europa bijna veertig jaar lang niet aan Veiligheids- en Defensiebeleid en slechts beperkt aan buitenlands beleid. Het was wel geprobeerd dat wezenlijke terrein in te vlechten in het naoorlogse integratieweefsel, maar het afstemmen in de Franse Assemblee Nationale van de Europese Defensiegemeenschap verhinderde dat. Na de introductie van dat beleidsterrein in het Verdrag van Maastricht is in de afgelopen twintig jaar enorm veel tot stand gebracht. Te denken valt aan:
- binnen de communautaire instellingen zijn permanente structuren gecreëerd zoals het Militair Comité, het Politiek en VeiligheidsComité en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO);
- de verdragsbasis voor handelen van de Unie en de Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton is verbeterd;
- er is concrete ervaring opgedaan met diverse civiele en militaire missies die werken binnen een gezamenlijke veiligheidsstrategie;
- en ten slotte is de Unie in het externe domein in toenemende mate geïntegreerd gaan werken. Het Defensie- en Veiligheidsbeleid sluit steeds beter aan op ander extern Europees beleid, zoals het economisch beleid, de handelspolitiek en het migratiebeleid.
Tot zo ver het goede nieuws. Er is ook veel dat nog niet is gelukt, zoals het werkelijk operationaliseren van het EU Battle Group-concept. Zoals minister Hennis vorig jaar in een toespraak tot het Europees Parlement zei, draagt dat concept bij aan interoperabiliteit en effectiviteit van de strijdkrachten van de lidstaten. Maar ze voegde er droogjes aan toe: ‘they have yet to be deployed’.
Geld, soevereiniteit en effectiviteit
De lidstaten hebben substantiële defensiebudgetten en begrotingen voor buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerking. Weliswaar staan die begrotingen overal onder druk, maar ze zijn, vergeleken met het budget van de Unie, substantieel. De financiële middelen van de EU voor additionele missies waren, bijvoorbeeld, voor de zomer voor dit jaar al praktisch uitgeput. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de wens van de lidstaten zelf, dus nationaal, zoveel mogelijk de zeggenschap te houden over bestedingen en inzet op het terrein van internationale veiligheid. Bestedingen en inzet op dat terrein zijn immers kernelementen van nationale soevereiniteit, een begrip waar de laatste jaren in Nederland in toenemende mate waarde aan wordt gehecht. ‘The right to wage taxes and the right to wage war’ worden wel de twee kernelementen van de soevereine staat genoemd. En die mogen, om die reden, niet naar een gemeenschappelijk Europees niveau worden getild. Mijn kanttekening of vraag daarbij is echter: is onze internationale veiligheid daarmee nog optimaal gediend? De bedreigingen van onze veiligheid die ik eerder noemde, doen zich voelen aan de rand van Europa. En van de zuidelijke rand van Europa naar Nederland is het niet ver. Ons daartegen adequaat beveiligen op nationale basis blijkt in toenemende mate financieel en fysiek onhaalbaar, daarvoor is de dreiging te omvangrijk. Om nogmaals minister Hennis te citeren: ‘The need for a more active, more coherent and more capable European Union in the field of security and defense is urgent’. Dat hoeft niet af te doen aan onze soevereiniteit. Sterker, zoals de minister zei: ‘Closer European cooperation is not a constraint but rather an enhancement of our sovereignty and security’.
Minister van Defensie Hennis-Plasschaert wees vorig jaar in het Europese Parlement al op de urgentie van nauwere Europese samenwerking op veiligheidsgebied. Foto European Union 2013 - EP, B. Bourgeois
In de jaren van de Koude Oorlog hadden wij een gemeenschappelijke vijand. Die gemeenschappelijkheid vormde de basis van het NAVO-bondgenootschap. Nu de VS van Europa verlangt dat het meer verantwoordelijkheid neemt voor de eigen veiligheid, zou de toenemende dreiging zich onder Europese partners moeten vertalen in toenemende bereidheid tot gezamenlijkheid, tot pooling of resources en tot solidariteit. Als je als land bewust deelneemt aan een verbond dat steeds inter-dependenter wordt, dan is het verstandig geleidelijk steeds meer te investeren in de gezamenlijke bescherming van dat verbond. En investeren is hier niet alleen financieel bedoeld. Het zou positief zijn als het inzicht van de zomer van 2014 dat we meer moeten kunnen, er toe leidt dat de fixatie op het nationale vermogen en soevereiniteit vermindert en de ruimte voor Europese samenwerking groter wordt. Het is de meest effectieve – en ook meest kosteneffectieve – weg naar vergroting van onze internationale veiligheid.
Geen Europees leger
Is dit nu een pleidooi voor een Europees leger of voor het overhevelen van het defensiebudget naar de EU? Natuurlijk niet. Tussen alles (Europees leger) en niets (niets veranderen) zit heel veel. Waar het om gaat is de analyse te delen dat soevereiniteit niet veel meer inhoudt als die is gestoeld op de hoop dat het almaar verhogen van nationale dijken ons behoedt voor natte voeten. Vroeg of laat moet je nagaan waar al dat wassende water vandaan komt en daar iets aan doen bij de bron. En met het sluiten van de grenzen, zoals een eeuw of meer geleden kon, houd je geen grensoverschrijdende criminaliteit, hackers en terroristen tegen, alleen gewone burgers. Een paar tussenvormen van wat we in Europa zouden kunnen doen tussen alles en niets zou ik hier willen noemen.
Research and development
Ten eerste: investeren in gemeenschappelijk onderzoek en innovatie. Inzet van de krijgsmacht is steeds meer een hi-tech aangelegenheid. Bewapening, persoonsbescherming, communicatie en inlichtingenvergaring vergen steeds geavanceerdere materialen en apparatuur. Logistiek en andere disciplines worden op hoog wetenschappelijk niveau benut. Met instellingen als TNO en de met de Nederlandse defensieindustrie heeft Nederland vooraanstaande spelers op R&D-gebied. Maar scherpe keuzes moeten worden gemaakt aan welke projecten schaarse middelen voor onderzoek en ontwikkeling te besteden. Om als krijgsmacht toegang te houden tot een breed scala aan producten, kennis en diensten, is pooling noodzakelijk. Het Europese Defensie Agentschap is daarvoor het instrument. De klem waarin nationale onderzoekers, investeerders en afnemers zitten, is vorig jaar december door de Europese Raad onderkend. Ofschoon Brusselse Raadsconclusies doorgaans een probaat middel vormen als u ’s avonds niet in slaap kunt vallen, zou ik toch willen aanbevelen de conclusies van de Europese Raad van december nog eens te lezen. In de wetenschap dat er nergens zakken met gratis geld te vinden zijn, volgde de Europese Raad een heldere analytische gedachtegang om te komen tot vergroting van de effectiviteit van onze defensieinspanningen zonder grote kosten. Kernelementen van die gedachtegang van de Europese Raad waren: de effectiviteit van het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB) is gediend met verdiepte defensiesamenwerking, gericht op vergroting van de capaciteit om missies en operaties uit te voeren en op het in synergie ontwikkelen en beschikbaar stellen van nieuwe civiele en militaire capaciteit; en die inspanningen moeten worden gedragen door een meer geïntegreerde, duurzame, innovatieve en concurrerende European Defense Technological and Industrial Base.
Uit de gekozen woorden proeft u wel dat daar flink over is onderhandeld. Er zit een wereld achter elk woord dat er staat en niet staat. Het compromis illustreert ook de praktijk die we in Brussel volgen bij het zoeken naar compromissen: ‘Why have only one adjective if, for the same price, you can have two?’ Maar waar het hier om gaat is dat scherper dan ooit door de Europese Raad aan de Commissie en aan het Europese defensie Agentschap is opgedragen hier concreet vooruitgang te boeken. Voorbeelden van projecten die de Europese Raad vastlegde zijn Remotely Piloted Aircraft Systems, Air-to-air Refueling Capacity – ik voeg daaraan toe dat ik blij ben dat Nederland daarin een leidende rol gaat spelen door de projectgroep die de verwerving verzorgt te gaan leiden – Satellite Communications en Cyber Security. Het European Air Transport Command in Eindhoven wordt daarbij expliciet genoemd als goed voorbeeld van succesvolle samenwerking. Bijzondere aandacht gaf de Europese Raad ook aan civiel-militaire synergie en dual use. De voorbeelden van civiele spin-off van militair onderzoek zijn u bekend: de magnetron, GPS, internet. De Europese Raad wil dat tussen de Commissie, het Defensie Agentschap, de lidstaten en de industrie een hechte samenwerking groeit die win-win resultaten gaat opleveren. Uiteindelijk zullen de kosten-efficiëntie en de operationele inzetbaarheid er zeer mee gediend als we in de Europese Unie niet langer 19 verschillende gepantserde gevechtsvoertuigen hebben zoals nu nog het geval is, maar slechts 2 zoals in de Verenigde Staten. Dit is werk voor de lange termijn. Maar de Europese Unie heeft besloten deze stappen nu te gaan zetten. Dat is winst. En voor de studenten hier geldt dat de projecten die ik noemde relevant zullen zijn gedurende een groot deel van hun loopbaan.
Onderwijs
Een tweede terrein vormt Onderwijs. De Nederlandse Defensie Academie staat in een lange traditie. Die traditie heeft zich altijd primair gericht op het opleiden van officieren die zich voor de veiligheid van het Koninkrijk zouden inzetten. Als we nu vaststellen dat het Koninkrijk niet veilig kan zijn in een Europa dat bedreigd wordt aan zijn grenzen, dan moeten we het onderwijs ook meer en meer op die realiteit richten. Een kleine vijftig jaar lang begon de verdediging van Nederland niet bij Oldenzaal maar, in NAVO-verband, op de Lüneburger Heide. Nu begint die verdediging bij de Khyber-pas en voor de kust voor Somalië. En dat kunnen we niet alleen, en niet alleen met de NAVO. Het onderwijs, het onderzoek, de opleiding en de training moeten met die realiteit steeds meer in de pas lopen, ook uit kostenoverwegingen. Kennisinstituten zoals TNO en het Nederlandse Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium zullen daarin een rol moeten spelen, maar ook wetenschappelijke instellingen zoals de Nederlandse Defensie Academie. Onze zuiderburen zijn daarvan een voorbeeld: de Belgische Koninklijke Militaire School leidt momenteel een consortium, samen met Nederlandse en Duitse partners, voor een Europees project onder de vlag van de Europees Defensie Agentschap op het gebied van Cyber Defense. Er gebeurt op dit terrein natuurlijk al veel. Maar ik kan niet anders dan u van harte aanmoedigen te onderzoeken of nog meer gezamenlijke en geïntegreerde training mogelijk is, naast de samenwerking in het kader van het European Security and Defense College. Dat is niet alleen kosten-efficiënt, het kweekt ook meer onderling begrip en zorgt er voor dat u en uw collega’s gemakkelijker gezamenlijk inzetbaar zijn. Het belang van goede beheersing van vreemde talen moet ik dan natuurlijk ook noemen, want heldere communicatie is een voorwaarde voor succesvol gezamenlijk optreden.
Versterken structuren
Ten derde: samenwerken buiten de bestaande kaders. De geschiedenis van de Europese integratie laat zien dat gezamenlijkheid en stappen vooruit steeds werden gezet in tijden van crisis. Crises maken verandering noodzakelijk en zij maken de geesten bereid tot verandering. Jean Monnet zei daarover: ‘Les hommes n’acceptent le changement que dans la necessite, et ils ne voient la necessite que dans la crise’. De juistheid daarvan bleek in de afgelopen twee jaar. In die periode heeft de Europese Unie alles uit de kast gehaald ter bestrijding van – achtereenvolgens – de bankencrisis, de overheidsfinancieringscrisis en de economische crisis. De enorme dreiging die uitging van deze crises maakte het politiek en maatschappelijk mogelijk enorme stappen te zetten op weg naar de Banken Unie en naar regulering en monitoring van overheidsfinanciën. Daarbij is in belangrijke mate soevereiniteit overgedragen van nationaal naar Europees niveau.
Maar net zoals de economische crisis ons hielp stappen te zetten die we anders niet hadden gezet, zou de bedreiging van onze internationale veiligheid die we voor de komende jaren zien, de bereidheid tot gemeenschappelijkheid nu groter moeten maken. Dat is geen pleidooi voor formele overdracht van nationale competenties door middel van verdragsaanpassing. Die was niet nodig voor de Banken Unie en die is ook niet nodig voor meer samenwerking en integratie op GBVB- of EVDB-terrein. Het is vooral een pleidooi voor netwerken en delen. Natuurlijk moet de EU nauw contact en voeling houden met andere organisaties, zoals de NAVO, de Verenigde naties, de OVSE, de Raad van Europa en regionale organisaties zoals de Afrikaanse Unie. We moeten er harder aan werken dat deze elkaar aanvullen in plaats van overlappen. De NAVO-top van volgende week zal het belang van coordinatie en samenwerking met de EU hopelijk opnieuw onderschrijven.
Maar mij lijkt dat vooral tussen Europese instellingen aan de ene, en nationale instellingen aan de andere kant veel meer en veel intensiever overlegd en gecommuniceerd zou kunnen worden, zodat meer vertrouwen en begrip wordt gekweekt. Dat zijn immers voorwaarden voor succesvolle samenwerking op het terrein van veiligheid. Vertrouwen en begrip zouden gebaat zijn bij veel meer overleg en samenwerking tussen leden van nationale parlementen onderling en met het Europees Parlement, tussen de Commissie en nationale parlementen, tussen de krijgsmachten en diplomatieke diensten en EDEO – juist ook op lagere niveaus – en tussen onderwijsinstellingen. Zulk overleg kan bottom up de basis leggen en verstevigen voor latere formalisering van Europese samenwerking en integratie. Zulk informeel overleg, eerst bilateraal en waar nuttig zich verbredend en verdiepend, maakt het soevereiniteitsargument minder een obstakel. Initiatieven op dit vlak moeten ook juist niet van de regering komen, maar spontaan, vanuit het veld. Ik suggereer hier natuurlijk niet dat informeel overleg militaire capaciteiten zal vergroten, of dat informeel contact in de plaats kan komen van formele besluitvormingsstructuren. Wel ben ik overtuigd dat de scepsis en terughoudendheid die in Nederland bestaat met betrekking tot Europa, en vooral over een grotere rol van Europa op het gebied van internationale veiligheid, zal verminderen wanneer wij het draagvlak voor die rol bottom up verstevigen op alle plaatsen in de samenleving en de politiek. En dat gebeurt als ieder van ons wat vaker vraagt en begrijpt waar onze collega’s in andere Europese lidstaten mee bezig zijn. Dat zijn immers goeddeels dezelfde vragen en uitdagingen als die waar u, en wij dus in Nederland als geheel, voor staan. Informeel contact kan groeien op dezelfde manier waarop we in Nederland werken aan ons netwerk. Gewoon de telefoon pakken, een mail sturen naar iemand die je niet kent, een whatsappgroepje vormen of reageren op een tweet. Of, als studenten, proberen te komen tot meer uitwisselingen, niet alleen buiten het curriculum om, maar ook daarbinnen. Wij hebben de neiging in Nederland wel informeel te netwerken en over de heg te kijken voor samenwerking en ideeënuitwisseling. Maar op Europees niveau doen we dat te weinig. We wachten te veel op initiatieven of toestemming ‘van boven’ en vanuit formele structuren. Hier kunnen we bij de overheid nog veel leren van het bedrijfsleven.
Werkwijze: integratie, comprehensive
Ik beloofde u uit te komen bij uw toekomst, de toekomst van Europa in relatie tot de toekomstige officieren van de krijgsmacht. Wat ik heb geschetst is de vaststelling dat we meer zullen moeten doen - en dat ook lijken te willen doen - voor de internationale veiligheid van Nederland. Nu besteden we slechts 1,4 procent van ons nationaal inkomen aan Defensie. En als je de kosten van militaire politie en pensioenen daarvan aftrekt, zoals andere NAVO-landen doen, kom je uit bij 0,8 procent. We zitten tegenwoordige bovendien onder de internationale 0,7-procentnorm voor ontwikkelingssamenwerking. En op de Nederlandse diplomatie wordt in vier jaar ruwweg een vijfde gekort na diverse eerdere bezuinigingsrondes. Zoals gezegd, op Prinsjesdag zullen we horen of de trend van de laatste jaren omgebogen kan worden. Maar enkele tientallen miljoenen of zelfs honderd miljoen euro voor Defensie zullen het verschil niet maken. Het kwalitatieve verschil zal moeten komen van een andere, multidisciplinaire en geïntegreerde manier van werken, van het boven Nederland uitstijgen en van het ons instellen op het gezamenlijk met onze Europese partners aangaan van de gezamenlijke uitdagingen. Dat valt meer dan ooit ook aan de krijgsmacht toe. In de jaren die voor ons liggen zal het onderscheid tussen de militair en de diplomaat, tussen de ontwikkelingswerker en de handelsbevorderaar, tussen de private en publieke sector steeds meer vervagen. De krijgsmacht zal niet alleen uit mensen moeten bestaan die het oorlogsbedrijf beheersen, maar die dat integraal onderdeel laten zijn van een extern beleid dat breder is dan defensie en breder dan Nederland.
In mijn vak moet ik weten en begrijpen wat militair gesproken kan en wat niet. En zo moet de militair weten en begrijpen wat diplomatiek kan en wat niet. We zullen elkaar steeds meer moeten aanvullen en onze rollen integreren. We moeten dezelfde taal spreken en we zullen soms, als het ware, elkaars uniform moeten dragen. Beide moeten we geïntegreerd werken aan langetermijndoelstellingen en beide zullen we op die manier de politiek in staat moeten stellen op basis daarvan politieke keuzes te maken. Europese samenwerking, juist ook op militair en diplomatiek niveau, vormt een kosteneffectieve keus die op termijn meer internationale veiligheid voor ons land oplevert dan kan worden behaald met het vrijmaken van nationale financiële middelen. Investeren in onderzoek en ontwikkeling, in onderwijs en samenwerking en in informele contacten zijn stappen daartoe die we morgen al kunnen gaan zetten. Om met elkaar die keus te kunnen maken is echter nog veel overtuigingskracht nodig, op alle niveaus en alle sectoren. Ik hoop dat het werk dat in het academisch jaar 2014-2015 aan de Nederlandse Defensie Academie zal worden verricht, daaraan zal bijdragen.
* De auteur is ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie. Hij hield zijn rede aan boord van Zr.Ms. Johan de Witt in Den Helder.