Op 25 november 2015 is Suriname veertig jaar onafhankelijk. In de maanden voorafgaand aan de onafhankelijkheid verzorgde de Troepenmacht in Suriname (TRIS) de training en opleiding van de Surinaamse dienstplichtigen met het oog op de toekomst. In die maanden ontwikkelde zich in de Surinaamse pelotons al snel een militaire cultuur die sterk verschilde van de Nederlandse en werd de commandant Troepenmacht geconfronteerd met oplopende spanningen in het land.
Dr. E. Klinkers*
In de ochtend van 25 november 1975 inspecteerden prinses Beatrix, prins Claus en gouverneur Ferrier voor de laatste keer de Troepenmacht in Suriname. De militairen stonden strak in het gelid en in twee rijen opgesteld voor het paleis van de gouverneur in Paramaribo. Het prinselijk paar en de gouverneur vervolgden hun weg naar de Centrumkerk, waar de soevereiniteitsoverdracht werd ondertekend en waar Ferrier werd beëdigd als president van Suriname. De militairen maakten een ronde om het Onafhankelijkheidsplein, dat zij nog als Oranjeplein hadden leren kennen. Het defilé eindigde op de binnenplaats van Fort Zeelandia, waar de wapens werden ingeleverd en de militairen wachtten op de bussen die hen naar de luchthaven zouden brengen. Die middag steeg het gecharterde vliegtuig met de laatste driehonderd Nederlandse militairen op en kwam er een definitief einde aan de eeuwenlange Nederlandse militaire aanwezigheid in Suriname.
Honderden Nederlandse dienstplichtigen en beroepsmilitairen losten elkaar vanaf midden jaren vijftig tot 1975 af om naast een kern van Surinaamse beroepsmilitairen te dienen bij wat sinds 1957 de Troepenmacht in Suriname heette. Vanaf 1970 koerste de Nederlandse defensie aan op verzelfstandiging, op ‘versurinamisering’ van de troepenmacht. Dit artikel behandelt de transformatie van een overwegend Nederlandse naar een ‘versurinamiseerde’ troepenmacht, die uiteindelijk de basis vormde voor de Surinaamse krijgsmacht na de onafhankelijkheid. Het laat zien dat die transformatie zich vrijwel geruisloos voltrok en vanaf eind 1974 noodgedwongen het hoge tempo volgde waarmee de weg naar de onafhankelijkheid was ingeslagen. Maar het toont ook aan hoe het ontbreken van een Surinaams officierskorps en het gebrek aan ervaring met de aansturing van een krijgsmacht op ministerieel niveau fundamentele zwakheden in de organisatie waren die in dat korte tijdsbestek moeilijk konden worden opgelost en aan de Surinaamse krijgsmacht werden doorgegeven. Om die ontwikkeling te kunnen begrijpen, is het nodig kort in te gaan op de wijze waarop de defensie in Suriname was geregeld binnen de staatkundige verhoudingen in het naoorlogse Suriname, destijds een autonoom gebiedsdeel van het koninkrijk.
Het nieuwe koninkrijk
De kiem voor de autonomie van de overzeese rijksdelen werd tijdens de Tweede Wereldoorlog gelegd toen de machtsverhoudingen wereldwijd veranderden en daarmee het kolonialisme ter discussie kwam te staan. De bespreking tussen de wereldleiders Franklin Roosevelt en Winston Churchill op 14 augustus 1941 op Newfoundland over de oorlog en de toekomstige internationale verhoudingen werd een keerpunt in dat debat. In een gezamenlijke verklaring, het Atlantic Charter, spraken de regeringsleiders zich uit voor soevereiniteit voor alle landen en daarmee bedoelde in het bijzonder Roosevelt ook de koloniën.[1] De Nederlandse regering in ballingschap in Londen had geen invloed op de verklaring, maar realiseerde zich ook dat zij er niet aan zou ontkomen de banden met haar koloniën te herzien. Toch duurde het nog een ruim een jaar voordat koningin Wilhelmina in een reeks radiotoespraken de bereidheid toonde om de koloniën na de oorlog autonomie te geven en sprak over gelijkwaardigheid tussen de koninkrijksdelen. Zij verwoordde die boodschap het meest expliciet in haar radiorede van 6 december 1942.[2] Na de oorlog werd echter niet meteen werk gemaakt van de hervormingen. De regering had haar handen vol aan de wederopbouw van Nederland en verder eiste de dekolonisatieoorlog met Indonesië haar aandacht op. Ook voor de Amerikaanse regering hadden herstel van rust en stabiliteit in Europa en Azië prioriteit en zij liet het door haar aangezwengelde dekolonisatiedebat voor wat het was.[3]
Mariniers op patrouille in Suriname, 1951. Foto Beeldbank NIMH
Statuut
Het initiatief kwam nu uit Suriname en de Nederlandse Antillen, waar de lokale politieke elite de beloofde verzelfstandiging niet uit het oog was verloren en die de Nederlandse regering tot actie aanspoorde. Er volgde een reeks rondetafelconferenties die leidden tot een interim-regeling van 1950 en uiteindelijk tot het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in 1954. Vanaf 1950 kregen de regeringen van Suriname en de Antillen – het algemeen kiesrecht was al in 1948 ingevoerd − het recht hun binnenlandse aangelegenheden zelfstandig te regelen. Daaronder viel ook de verantwoordelijkheid voor de politie. Andere zaken, zoals defensie en buitenlandse zaken, zouden in koninkrijksverband worden geregeld, dat wil zeggen in onderling overleg tussen Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland.[4] Een gevolg van die afspraak was dat defensie geen deel uitmaakte van het staatsvormingsproces in Suriname, maar onder Nederlandse ministeriële verantwoordelijkheid bleef. De afspraken betekenden ook een stringentere scheiding tussen binnenlandse ordehandhaving en de verdediging tegen een externe vijand dan tot dan toe gebruikelijk was. Het verlenen van bijstand aan de politie op verzoek van de Surinaamse autoriteiten bleef desalniettemin een belangrijke taak van de troepenmacht, naast de verdediging tegen een vijand van buitenaf.
Opheffing KNIL
De onafhankelijkheid van Indonesië leidde tot de opheffing van het KNIL, dat tot dan toe ook Suriname van militairen had voorzien. De Koninklijke Landmacht zond vanaf die tijd militairen naar Suriname en verving de beroepsmilitairen door Nederlandse dienstplichtigen die bereid waren een jaar in Suriname te dienen. De tijdelijk uitgezonden (onder)officieren behoorden wel tot het beroepspersoneel van de landmacht. De TRIS werd in autonoom Suriname in wezen veel ‘Nederlandser’ dan ze in koloniaal Suriname ooit was geweest, toen een behoorlijk deel van beroepsmilitairen in Suriname was geboren en getogen. Maar ook bij de TRIS dienden Surinaamse beroepsmilitairen die eerder bij het KNIL waren ingedeeld; zij hadden na 1950 het recht behouden in Suriname te blijven werken.
Draagvlak
Het creëren van draagvlak in de Surinaamse samenleving en hun kennis van het land waren redenen om Surinamers in dienst te hebben, maar het bewaren van afstand tot diezelfde samenleving was tegelijkertijd een argument om hun aantal beperkt te houden. De carrièreperspectieven van deze militairen, van wie de meesten in Indonesië of in Korea hadden gediend, bleven mede daarom doorgaans beperkt tot lagere kaderfuncties. Verder is het opvallend dat de troepenmacht na de oorlog groeide van enkele honderden naar zo’n duizend man omwille van machts- en vlagvertoon. De troepenmacht belichaamde het resterende gezag, in een tijd dat Nederlandse burgerambtenaren zich terugtrokken uit de bestuurlijke en publieke domeinen van autonoom Suriname.
Onwenselijke situatie
Eind jaren zestig werden de dilemma’s van de Nederlandse militaire aanwezigheid in de overzeese gebieden steeds manifester. De TRIS was duidelijk aanwezig tijdens de vele patrouilles in het binnenland en in de kustgebieden, tijdens het wachtlopen voor het gouvernementshuis en tijdens parades op nationale feestdagen. De TRIS verleende medische hulp in het binnenland en hielp met het ontsluiten van het binnenland door stukken bos vrij te maken voor landingsbanen. De zichtbaarheid van de TRIS had zowel een beschermende als een afschrikkende werking die onrust moest voorkomen. Werd dat doel niet bereikt en slaagde de Surinaamse politie er niet in de orde te handhaven, dan konden de autoriteiten een beroep doen op de TRIS om militaire bijstand te verlenen. De opeenvolgende troepencommandanten beseften meer en meer dat dit een onwenselijke situatie zou zijn in autonoom Suriname, waar de bevolking steeds politiek bewuster werd.
Debat
Zoveel werd wel duidelijk toen de Koninklijke Marine op Curaçao op 30 mei 1969 op verzoek van de Antilliaanse regering bijstand had verleend om hevige onlusten – er waren al gewonden en twee doden gevallen − te stoppen. De beslissende rol van de mariniers bij het bedwingen van die onlusten had internationaal de aandacht gevestigd op de voortdurende Nederlandse ‘koloniale’ aanwezigheid in de Cariben, en in Nederland tot debat geleid.[5] Daarbij moet worden bedacht dat de naoorlogse dekolonisatiegolf zich in Afrika en Azië tegen die tijd al grotendeels had voltrokken, in Nederland een maatschappijkritische en antimilitaristische beweging in opkomst was en de dramatische onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië nog vers in het geheugen lag. In het parlement vroeg met name de oppositie zich af of Nederland nog wel in staat was medeverantwoordelijkheid te dragen voor de deugdelijkheid van het bestuur over de overzeese gebieden.
Interne spanningen in Suriname
Ondertussen namen ook in Suriname de interne spanningen flink toe. Sinds eind jaren zestig vonden regelmatig stakingen plaats en werd er in de straten van Paramaribo gedemonstreerd tegen het beleid van de regering Pengel, waarbij steeds de kans aanwezig was dat de regering een beroep zou doen op de TRIS om militaire bijstand te verlenen. Oud-dienstplichtigen herinneren zich dat zij in het Prins Bernhard Kampement werden geconsigneerd en werden voorbereid op een mogelijk gewapend optreden om de orde in de stad te herstellen. Bovendien dreigde een grensconflict over betwist gebied met Guyana uit te lopen op een gewapend treffen tussen beide landen. De Nederlandse regering probeerde dit te vermijden door het conflict via diplomatieke wegen op te lossen. Ze gelastte de TRIS op de achtergrond te blijven om escalatie te voorkomen. In Suriname leidde de terughoudende opstelling van de TRIS echter tot kritiek. De aanwezigheid van de troepenmacht werd ter discussie gesteld, omdat ze haar defensieve taak tegen een buitenlandse vijand zou hebben veronachtzaamd. Verandering leek onvermijdelijk. Vanaf de jaren zeventig werd aangestuurd op een sterkere inbreng van Suriname in de eigen defensie, maar wel binnen de marges die het Statuut bood.
Het einde van het Statuut in zicht
Een eerste stap naar een sterkere Surinaamse inbreng in de eigen defensie was de invoering van de dienstplicht voor Surinaamse jongens in 1970. Op de Antillen was dat al in 1963 gebeurd, toen in Suriname de dienst op vrijwillige basis werd ingesteld. Dat laatste bleek geen groot succes. Het aantal vrijwilligers nam al snel af en er bleken overwegend Creoolse jongens belangstelling te hebben voor de militaire dienst, waardoor de troepenmacht geen afspiegeling vormde van de multiculturele Surinaamse samenleving.
Invoeren van de dienstplicht
Mede met het oog op de toekomst vond minister-president P.J.S. de Jong dat een belangrijke reden om de dienstplicht in te voeren. Aangezien politieke partijen volgens etnische lijnen waren ingedeeld, vreesde hij dat de troepenmacht politiek gekleurd zou raken als zich op vrijwillige basis alleen Creoolse jongens meldden.[6] Toch bleek de dienstplicht niet de verandering te brengen waarop was gehoopt. Hindoestanen en Javanen werden vanwege de gehanteerde Nederlandse normen vaker afgekeurd dan Creolen - velen haalden niet de vereiste minimumlengte en het minimumgewicht - zodat de troepenmacht nog steeds geen afspiegeling van de samenleving vormde. Een ander probleem was dat degenen die elders een opleiding volgden, gemakkelijk uitstel of vrijstelling konden krijgen. Het was daardoor moeilijk Surinaamse militairen te vinden voor de kaderopleiding. Er was behoefte aan Surinaamse kaderleden, temeer omdat de Surinaamse beroepsmilitairen ouder werden en geleidelijk aan de dienst zouden verlaten.[7]
Surinaamse militair tijdens een training op militair oefenterrein, jaren vijftig. Foto Beeldbank NIMH
Maatschappelijke onrust
Ondertussen zwol in de straten van Suriname het protest tegen de regering-Sedney aan als gevolg van de stijgende werkloosheid, scherpe politieke tegenstellingen en de toenemende macht van de vakbonden. De kans dat de Surinaamse autoriteiten een beroep zouden doen op de TRIS om militaire bijstand te verlenen was daarbij wederom aanwezig. Nederland leverde materieel aan de Surinaamse politie in de hoop dat het Korps Gewapende Politie het zonder militaire bijstand afkon. Militaire bijstand werd ternauwernood voorkomen toen de sociale onrust begin 1973 een hoogtepunt bereikte en tegenover aanhoudende demonstraties en vernielingen een steeds harder politieoptreden stond.[8]
Zoektocht naar alternatieven
In die sfeer van toenemende maatschappelijke onrust en politieke tegenstellingen vond in maart 1973 de eerste vergadering plaats van de Koninkrijkscommissie. Die commissie was ingesteld om te onderzoeken of er alternatieven waren voor de bestaande koninkrijksverhoudingen. Veel bereikte de commissie niet, maar ze gaf wel een impuls aan het debat over de verzelfstandiging van de defensie. De commissie stelde voor paramilitaire organisaties op te richten in Suriname en de Antillen, die harde bijstand konden verlenen in tijden van crisis. De organisaties zouden onder verantwoordelijkheid van de Surinaamse en Antilliaanse regeringen komen te staan. Zulke paramilitaire organisaties waren in feite versterkte politie-eenheden die wel de gewenste militaire inslag hadden, maar geen zuivere militaire organisaties waren. Deze waren tenslotte niet toegestaan binnen de bestaande koninkrijksverhoudingen. Er werden commissies van deskundigen ingesteld om de zaak te onderzoeken.[9] Voordat de Surinaams-Nederlandse commissie aan vergaderen toekwam, was het plan al door de politieke ontwikkelingen ingehaald.
De vorming van de Surinaamse krijgsmacht
In zowel Nederland als Suriname werd het debat over de onafhankelijkheid aanvankelijk in kringen van de oppositie gevoerd. Dat veranderde toen in mei 1973 het progressieve kabinet-Den Uyl aantrad. Het verklaarde dat Suriname vóór het einde van de regeringstermijn in 1977 onafhankelijk zou zijn. In hetzelfde jaar dat het kabinet-Den Uyl werd geïnstalleerd, won Arron de Surinaamse verkiezingen met de Nationale Partij Kombinatie. Arron had nog meer haast dan het Nederlandse kabinet en zei op 15 februari 1974 in zijn regeringsverklaring dat de onafhankelijkheid van Suriname vóór het einde van 1975 zou worden gerealiseerd. Vanaf dat moment raakte het overleg over de onafhankelijkheid in een stroomversnelling. Al tijdens het eerste regeringsoverleg op 18 mei 1974 lieten premier Arron en zijn minister van Justitie en Politie E. Hoost (Partij van de Nationalistische Republiek, pnr) aan de Nederlandse minister van Defensie H. Vredeling (PvdA) weten dat Suriname na de onafhankelijkheid een eigen leger nodig had en dat een paramilitaire organisatie daarvoor geen geschikte basis vormde. Van Nederlandse zijde rees daartegen weinig bezwaar en de Surinaams-Nederlandse commissie van deskundigen, een jaar eerder belast met de vorming van een paramilitaire organisatie, kreeg daarom een nieuwe opdracht: het ontwerpen van een plan voor de opbouw van een Surinaamse krijgsmacht.[10]
Aanbevelingen voor de Surinaamse krijgsmacht
De Surinaamse sectie kwam onder leiding te staan van luitenant-kolonel Y.D.F. Elstak. Ruim een half jaar en twee interim-rapporten later verscheen op 18 december 1974 het Eindrapport van de Surinaams-Nederlandse Commissie van deskundigen (defensie) met 22 aanbevelingen voor de op te richten Surinaamse krijgsmacht (SKM). De meest fundamentele aanbevelingen betroffen de taken en organisatievorm van de SKM, die in feite de traditie van de TRIS zou voortzetten. Dat betekende dat ook de SKM een belangrijke taak kreeg in het handhaven van de binnenlandse orde, naast de verdediging tegen een externe vijand. Door het aantal Surinaamse dienstplichtigen in snel tempo te verhogen van 200 naar 500 man vanaf januari 1975, zou de TRIS worden getransformeerd tot een Surinaamse defensieorganisatie. Bij de onafhankelijkheid kon het Surinaamse deel worden afgesplitst van de vertrekkende TRIS en verdergaan als Surinaamse krijgsmacht. Zoals genoemd was de defensie geen onderdeel geweest van het staatsvormingsproces dat zich sinds 1950 had voltrokken in Suriname en was er dus geen ervaring met de ministeriële aansturing van een krijgsmacht.
In plaats van een nieuw ministerie op te richten, koos men ervoor de krijgsmacht onder te brengen bij het ministerie van Justitie en Politie. Ook die keuze leek het belang van de krijgsmacht voor de binnenlandse ordehandhaving te benadrukken. De TRIS vormde dus het fundament waarop de Surinaamse krijgsmacht werd gevormd. De aanwezige gebouwen en het materieel zouden door de Koninklijke Landmacht worden overgedragen aan de SKM. Kolonel M.G. Woerlee, die op 1 oktober 1974 het TRIS-commando van kolonel J.M. Lammerée overnam, werd met de overdracht en opleiding belast. Die opdracht moest hij binnen een jaar hebben volbracht. Terwijl de regeringen in Den Haag en Paramaribo verder onderhandelden over met name de financiering van de op te richten krijgsmacht, begon Woerlee de transformatie in praktijk te brengen. Verspreid over het jaar 1975 kwamen de goedgekeurde dienstplichtigen in drie lichtingsploegen op. Na een basisopleiding van twee maanden werden zij in tirailleurcompagnieën ingedeeld. Om tijd te winnen werden kandidaten voor de kader- en specialistenfuncties niet in Nederland, maar door de TRIS opgeleid. Verder kwam er een opleiding voor militaire politie, omdat het in Suriname gelegen detachement van de Koninklijke Marechaussee na de onafhankelijkheid vertrok.
Tekort aan Surinaamse officieren
Zoals genoemd was de TRIS overwegend met Nederlandse dienstplichtigen bemand en had zij weliswaar een kern van Surinaamse onderofficieren maar nagenoeg geen Surinaamse officieren in dienst genomen. In snel tempo moest dat kader worden uitgebreid en een Surinaams officierskorps worden opgebouwd. Om het dreigende kadertekort op te vangen werden geschikte korporaals uit eerdere lichtingen uitgenodigd bij te tekenen en de kaderopleiding te volgen of te herkansen. Ondertussen werden beroepsmilitairen die in Nederland bij de Koninklijke Landmacht dienden, aangemoedigd om naar Suriname terug te keren. Met een aantrekkelijke financiële regeling die het verlies in inkomen nog jarenlang zou opvangen, met betere carrièrekansen in het vooruitzicht dan in het Nederlandse leger en met een flinke dosis idealisme om de jonge staat op te bouwen waagden tientallen militairen de stap.[11] De bekendste remigrant werd Desi Bouterse, sportinstructeur bij de Koninklijke Landmacht en lange tijd gelegerd in Seedorf. Hij had verschillende Surinaamse vrienden in het Nederlandse leger overtuigd samen met hem de stap te zetten.[12] Pas enkele weken voor de onafhankelijkheid gingen de militairen over van hun wapen- en dienstvakken en werden voor die korte tijd ingedeeld bij de TRIS.
Het Brokopondostuwmeer met de Afobakadam, die onder meer met medewerking van de ‘springploeg’ van de TRIS werd gerealiseerd. Foto Beeldbank NIMH
Einde aan de samenwerking
Verder werd met het ministerie van Defensie afgesproken dat Surinaamse militairen nog tot tien jaar na de onafhankelijkheid zouden worden opgeleid aan de Koninklijke Militaire Academie, het Opleidingscentrum Officieren van Speciale Diensten en de Koninklijke Militaire School. In 1977, twee jaar na de onafhankelijkheid, studeerden twintig Surinamers aan deze militaire opleidingsinstituten.[13] Niet na de militaire coup van 25 februari 1980, maar pas na de Decembermoorden in 1982 werden de contractuele verplichtingen opgeschort en kwam er een einde aan de samenwerking met de Surinaamse krijgsmacht.[14]
Geen afspiegeling van de samenleving
De keuring, inlijving en opleiding van de Surinaamse dienstplichtigen voltrok zich in snel tempo zonder noemenswaardige problemen, maar de Surinaamse pelotons binnen de TRIS bleken nog steeds geen afspiegeling te vormen van de samenleving. Vooral oppositieleider J. Lachmon maakte zich daarover zorgen.[15] De Verenigde Hindoestaanse Partij (vhp) was in de aanloop naar de onafhankelijkheid al op een zijspoor gezet, maar nu zag Lachmon ook nog een overwegend Creoolse gewapende macht verrijzen. De redenen voor de Creolisering waren dezelfde als voorheen: Creolen voldeden vaker aan de gehanteerde fysieke normen dan Hindoestanen en Javanen, die bovendien nog steeds in grote getale vrijstelling of uitstel aanvroegen. Ruim de helft van de dienstplichtigen uit de eerste lichting was Creools, ongeveer een kwart was Hindoestaans.[16] Een aanpassing van de dienstplichtwet gaf geschoolde jongens voorrang bij de selectie, in de hoop meer personeel voor de kaderopleiding te werven. Die aanpassing was evenmin in het voordeel van de vaak ongeschoolde Hindoestanen uit de districten.[17]
De harde lijn: strenge discipline
De SKM volgde dan wel in organisatie en doelstelling het voorbeeld van de TRIS, maar de krijgsmacht in wording ontwikkelde een militaire cultuur die totaal verschilde van de Nederlandse. Elstak, inmiddels kolonel en hoofdofficier conversieaangelegenheden TRIS, drong er bij Woerlee op aan de Surinaamse militairen strenge discipline bij te brengen met betrekking tot groetplicht, exercitie en haardracht. Om dat te realiseren zouden voor Surinaamse dienstplichtigen andere normen moeten worden gehanteerd dan de in het Nederlandse leger voorgeschreven gedragslijn. De Surinaamse regering streefde naar een militaire organisatie die aansloot bij die van omringende landen en die van voormalig Britse koloniën in Midden-Afrika.[18] Uit de woorden van Woerlee kan worden opgemaakt dat het TRIS-kader de opleiding van Surinaamse en Nederlandse militairen inderdaad anders aanpakten. Toen bleek dat in de slaapzalen diefstallen plaatsvonden, zei Woerlee dat die gebeurden “ondanks een zeer straffe – voor hedendaagse NL begrippen zelfs onwerkelijke – dis[cipline]”.[19] Elstak had al snel de reputatie van een autoritaire commandant, “ik bepaal, jullie doen”.[20] Die harde lijn werd naderhand een bron van conflict in de Surinaamse krijgsmacht. Vooral voor de bij de Koninklijke Landmacht opgeleide Surinaamse militairen bleek het cultuurverschil niet te overbruggen, gewend als ze waren aan de Nederlandse overlegcultuur.[21]
In de Nederlandse pelotons versoepelde de discipline juist, zoals dat in Nederland al eerder was gebeurd. Sinds het midden van de jaren zestig onderging de Koninklijke Landmacht een proces van ‘vermaatschappelijking’, een weerspiegeling van het progressieve en kritische gedachtegoed dat zich in de samenleving op allerlei terreinen manifesteerde. Opeenvolgende troepencommandanten vonden dat de dienst in Suriname om strakkere regels vroeg dan in Nederland, maar toch veranderde er wel wat: de haren werden langer, zoals dat in de jaren zeventig in de mode was, dienstplichtigen maakten van hun verlofperiode gebruik om door Zuid-Amerika te reizen of genoten van het uitgaansleven in de stad.[22] Het aantal Nederlandse dienstplichtigen nam af om plaats te maken voor Surinaamse pelotons, maar toch was het belang van de Nederlandse militaire aanwezigheid juist in deze laatste fase vóór de onafhankelijkheid groot. De interne veiligheidstaak ging nog zwaarder wegen dan voorheen, omdat de kans op ongeregeldheden toenam naarmate de onafhankelijkheid dichterbij kwam.[23] Vooral in Paramaribo nam de onrust toe en dreigden er voor het eerst etnische spanningen tussen Creolen en Hindoestanen te escaleren. Uit protest tegen de bilaterale regeringsconferentie over de onafhankelijkheid in mei 1975 werden branden gesticht die vijf historische panden verwoesten. Het was onzeker of de politie in staat zou zijn de onrust te bedwingen, omdat ook in het toch al onderbezette politiekorps onvrede heerste. Oefeningen Handhaving Openbare Orde werden steeds belangrijker en meerdere keren werden de militairen geconsigneerd toen de onrust steeg.
Migratiestroom naar Nederland
Uiteindelijk bleek het niet nodig te zijn militaire bijstand te verlenen en ook de operationele instructie ‘Operatie Zwarte Tulp’ hoefde niet in werking te worden gesteld. Deze instructie was opgesteld om ongeregeldheden voorafgaand en tijdens de soevereiniteitsoverdracht het hoofd te bieden en evacuatie van burgers mogelijk te maken. Het gaf Woerlee in een noodsituatie de beschikking over de TRIS, de vlooteenheden van de Koninklijke Marine uit de Nederlandse Antillen en een mobilisabele compagnie van de Koninklijke Landmacht, een detachement Koninklijke Marechaussee en de GPO-compagnie van het Korps Mariniers uit Nederland.[24] Toen de knopen waren doorgehakt en de beslissing onomkeerbaar was, keerde de rust terug, al hield de migratiestroom naar Nederland aan. Alleen al in 1975 kozen 36.000 mensen ervoor hun geboorteland te verlaten om in Nederland een bestaan op te bouwen.[25]
Soevereiniteitsoverdracht
In die maanden waarin de SKM werd gevormd, onderhandelden de regeringsleiders verder over de afwikkeling van de soevereiniteitsoverdracht, waarbij de financiering van de op te richten Surinaamse krijgsmacht een van de hete hangijzers was. Vooral minister Pronk verzette zich tegen financiering van de krijgsmacht uit ontwikkelingsgeld. Uiteindelijk werd in het totale hulpbedrag van ruim drie miljard gulden wel rekening gehouden met defensiekosten, maar werden geen specifieke bedragen voor dat doel benoemd. Daarmee werd tegemoetgekomen aan de uitgaven voor defensie, maar voorkomen dat Nederland verantwoordelijkheid droeg voor het functioneren van de krijgsmacht na de onafhankelijkheid. Het ministerie van Defensie zette een bedrag opzij voor het op orde brengen van de militaire infrastructuur. [26]
Instelling militaire missie
Een van de adviezen van de defensiecommissie was de instelling van een militaire missie die de Surinaamse krijgsmacht na de onafhankelijkheid zou helpen bij haar verdere ontwikkeling. Vanaf de publicatie van het eindrapport van de defensiecommissie was er in Nederland discussie over de omvang, status, taken en inbedding van de militaire missie die er op verzoek van de Surinaamse sectie kwam om de SKM na de onafhankelijkheid te ondersteunen. in januari 1975 ging minister Vredeling nog uit van een missie van 25 deskundigen die technische hulp zouden bieden.[27] In de maanden die daarop volgden werd deze missie zowel in omvang als in taakstelling steeds verder ingekrompen. Er kon geen sprake van zijn dat de militaire missie tijdelijk het tekort aan officieren in de SKM zou opvangen, zoals in het eindrapport van de defensiecommissie was gesuggereerd, stelde Den Uyl tijdens een vergadering op 16 januari.
Na maanden van vergaderen werd uiteindelijk in de ministerraad van 15 juni 1975 beslist dat de missie onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken zou komen. Anders dan militair attachés, zo luidde het argument, diende de militaire missie geen Nederlands defensiebelang. De missie kwam er op verzoek van Suriname en had als doel technische bijstand te geven bij de opbouw van het defensieapparaat. Eerder was al beslist dat de missie niet mocht deelnemen aan militaire acties of aan de voorbereiding daarvan. De suggestie dat het Nederlandse ministerie van Defensie bemoeienis had met het Surinaamse beleid na de onafhankelijkheid moest worden vermeden. Omdat Pronk niet wilde dat de missie met ontwikkelingsgeld zou worden betaald, besliste minister-president Den Uyl dat de missie ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken zou komen. Tenslotte werden vaker deskundigen aan Nederlandse ambassades verbonden. Besloot de ministerraad in juni nog tot een missie van vijftien personen, in september kromp Vredeling deze verder in tot een groep van zeven man; drie officieren, twee onderofficieren en twee lokale krachten. Onzekerheid over de militaire en politieke verhoudingen in Suriname na de onafhankelijkheid hadden Vredeling tot dat besluit gebracht.
Benoemingen
Vredeling benoemde kolonel H. Valk tot hoofd van de missie. Valk was een ervaren operationele officier, een gebrevetteerd hoofdofficier van het wapen der infanterie en had bovendien eerder in Suriname gediend. Vredeling negeerde daarmee echter wel de voordrachten van de Surinaamse autoriteiten, die graag luitenant-kolonel G.J. Maarseveen of luitenant-kolonel R. de Jong als hoofd van de missie hadden gezien. Naar de precieze redenen voor de benoeming en het negeren van de Surinaamse voordrachten was, kunnen we alleen maar gissen.[28] Elstak en Valk bleken niet te kunnen samenwerken en de missie zou uiteindelijk weinig betekenen voor de opbouw van de Surinaamse krijgsmacht. Over de rol van Valk bij de militaire coup van 25 februari 1980 is sindsdien veel gesproken en gespeculeerd. De mogelijke betrokkenheid van Valk bij de militaire coup is onderwerp geweest van overheidsrapporten en tal van publicaties die tot op heden zijn verschenen. Uit die publicaties wordt duidelijk dat kolonel Valk de coup moreel steunde, maar wat zijn rol in de coup daadwerkelijk inhield is nooit vast komen te staan.[29]
Tot besluit
Geconcludeerd kan worden dat de ogenschijnlijke soepelheid waarmee de Surinaamse krijgsmacht werd gerealiseerd een aantal tekortkomingen in de organisatie verhulde die zich al snel na de onafhankelijkheid manifesteerde. Zo had defensie geen deel uitgemaakt van het naoorlogse staatsvormingsproces in Suriname, omdat het Statuut had bepaald dat de defensie van het Koninkrijk onder Nederlandse ministeriële verantwoordelijkheid bleef. Het onderbrengen van de Surinaamse krijgsmacht bij het ministerie van Justitie en Politie versterkte de nadruk op de binnenlandse ordehandhaving, die mede het gevolg was van de voortzetting van een koloniale traditie. Het ontbreken van een Surinaams officierskorps was het resultaat van het beleid dat van oudsher het aantal Surinaamse militairen en hun carrièreperspectieven beperkt hield. In de jaren na de onafhankelijkheid bleken de doelstellingen niet helder en moeilijk uitvoerbaar. Minister-president Arron sprak zijn voorkeur uit voor een ‘ontwikkelingsleger’ dat hielp bij de opbouw van het land, maar het ontbrak aan de ervaring, visie en mogelijkheden om dat te realiseren. Elstak bleek niet de man om het commando te voeren over de wankele organisatie. Straffe discipline compenseerde niet het verlies aan vertrouwen en loyaliteit, maar wakkerde de onrust onder de ontevreden en zelfbewuste militairen verder aan. Geïnspireerd door de politieke sfeer in Zuid-Amerika en aangemoedigd door de ontevredenheid in het land, zocht een groep van zestien onderofficieren uiteindelijk naar militaire middelen om de problemen op te lossen. Op 25 februari 1980 grepen zij de macht en leidden het land naar een jarenlange militaire dictatuur.
* De auteur was als wetenschappelijk medewerker/onderzoeker op het terrein van de Surinaamse geschiedenis verbonden aan het KITLV in Leiden. Dit artikel is gebaseerd op het boek dat begin november is verschenen en dat zij schreef in opdracht van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (nimh), De Troepenmacht in Suriname. De Nederlandse defensie in een veranderende koloniale wereld, 1940-1975 (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2015).
[1] Peter Meel, Tussen autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961 (Leiden, kitlv, 1999) 32; Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid I 1940-1954 (Amsterdam, Amsterdam University Press, 2001) 77.
[2] Gert Oostindie en Inge Klinkers, 2001, 3-37.
[3] Cary Fraser, Ambivalent Anti-Colonialism. The United States and the Genesis of West Indian Independence, 1940-1964 (Westport, Greenwood Press, 1994) 91-96; Peter Meel, 1999, 32; Gert Oostindie en Inge Klinkers, 2001, 77.
[4] Peter Meel, 1999, 34.
[5] Zie voor een uitgebreid verslag en analyse van de revolte, Aart G. Broek, De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caraibische eilanden,1838-2010. Geboeid door macht en onmacht (Amsterdam, Boom, 2011) 176-191; Gert Oostindie (red.) Curaçao 30 mei 1969, Verhalen over de revolte (Amsterdam, Amsterdam University Press); Gert Oostindie, Dromen en Littekens. Dertig jaar na de revolte (Amsterdam, Amsterdam University Press); Anita van Dissel en Petra Groen, In de West. De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied (Franeker, Van Wijnen, 2011) 91-96.
[6] Nationaal Archief (NL-HaNA), Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 986, 16 januari 1970 (2h) en 23 januari (2c).
[7] Ellen Klinkers, De Troepenmacht in Suriname. De Nederlandse defensie in een veranderende koloniale wereld 1940-1975 (Amsterdam, Boom, 2015) 157-161.
[8] Ellen Klinkers, 2015, 228-231.
[9] Ellen Klinkers, 2015, 161-166; Peter Meel, Man van het moment, Een politieke biografie van Henck Arron (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2014) 112-121; Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid II 1954-1975 (Amsterdam, Amsterdam University Press) 99-102.
[10] Zie voor een uitvoerige bespreking van defensieonderhandelingen, Ellen Klinkers, 2015, 166-183; Math Verstegen, Inpakken onder de schijnwerpers. De prijs van het Surinaams leger (Amsterdam, Van Soeren,1997); Peter Meel, Man van het moment, Een politieke biografie van Henck Arron (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2014) 136-149; Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid II 1954-1975 (Amsterdam, Amsterdam University Press) 114-118.
[11] Pepijn Reeser, Desi Bouterse. Een Surinaamse tragedie (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2015) 127-138; Elma Verhey en Gerard van Westerloo, Het legergroene Suriname (Amsterdam, De weekbladpers, 1983) 33; M.G. Woerlee: ‘De taakvervulling van de Troepenmacht in Suriname’, in: Legerkoerier (1976) (I) 492.
[12] Pepijn Reeser, Desi Bouterse. Een Surinaamse tragedie (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2015) 135.
[13] ‘De toekomst is aan ons; kader wordt in Nederland opgeleid’, in: Legerkoerier, 12 december 1977.
[14] Herman Roozenbeek, ‘Op zoek naar wetenschappelijke erkenning 1960-1993’ in: Petra Groen en Wim Klinkert (red.) Studeren in uniform. 175 jaar Koninklijke Militaire Academie 1828-2003 (Den Haag, SDU, 2003) 433.
[15] Peter Meel, Man van het moment, Een politieke biografie van Henck Arron (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2014) 177.
[16] NL-HaNa, Troepenmacht Suriname, 2.13.63, inv. nr. 1431. Commandorapport TRIS nr. 2. Periode 5 januari – 5 februari 1975. De kaderopleiding werd in maart 1975 gevolgd door veertien Creolen, vijf Hindostanen en twee Javanen.
[17] NIMH, Suriname 550, inv. nr. 88. Samenstelling opkomst Surinaamse dienstplichtigen naar etnische herkomst
[18] NL-HaNa, troepenmacht in Suriname, 2.13.63, inv. nr. 1431. Commandorapport TRIS nr. 1 periode 1 oktober 1974-5 januari 1975.
19 NL-HaNa, troepenmacht in Suriname, 2.13.63, inv. nr. 1431. Commandorapport TRIS nr. 2 periode 5 januari- 5 februari 1975.
[20] Interview L.J.M. Debie, 6 oktober 2014.
[21] Zie ook Pepijn Reeser, Desi Bouterse. Een Surinaamse tragedie (Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2015) 137.
[22] Ellen Klinkers, 2015, 190-196
[23] Ellen Klinkers, 2015, 196-204.
[24] NL-HaNa, Troepenmacht in Suriname, 2.13.63, inv. nr. 1431, Operatie Zwarte Tulp, geheim, 21 juli 1975; inv. nr. 1430, Commandant troepenmacht in Suriname, M.G. Woerlee, inlichtingensamenvatting, augustus 1975; M.G. Woerlee en F. Roodenburg,‘De taakvervulling van de troepenmacht in Suriname in de laatste periode voor de onafhankelijkheid, Militaire Spectator (1976) 482-483 en 485-486.
[25] Rosemarijn Hoefte, Suriname in the Long Twentieth Century. Domination, Contestation, Globalization (New York, Palgrave Macmillan, 2014) 107-108.
[26] Ellen Klinkers, 2015, 174-183.
[27] NL-HaNa, Ministerraad, MICOS, 2.02.05.02, inv. nr. 1875, 9 januari 1975 (3).
[28] NL-HaNA, Ministerraad, MICOS, 2.02.05.02, inv. nr. 1879, 16 januari 1975 (3e), 6 maart 1975 (6) en 18 september 1975 (2a); Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 1595, 13 juni 1975 (13); Troepenmacht Suriname, 2.13.63, inv. nr. 1431, Commandorapport nr. 4 periode 5 maart-5 april 1975; NIMH, Suriname 550, inv. nr. 88, Eindrapport van de Surinaams-Nederlandse commissie van deskundigen (Defensie),13; Ellen Klinkers, 2015, 181-183; F.A.C. Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Supplement crypto en trafficanalyse sectie 2 TRIS (Den Haag, SDU, 1995) 182-183; Elma Verhey en Gerard van Westerloo, Het legergroene Suriname (Amsterdam, De weekbladpers, 1983).
[29] In februari 1984 verscheen het rapport ‘Onderzoek naar de rol van de Nederlandse Militaire Missie in Suriname voor, tijdens en na de staatsgreep van 25 februari 1980, alsmede naar de behandeling van daarover bij het Ministerie van Defensie binnengekomen ambtelijke gegevens.’ In februari 1985 volgde een aanvullend rapport van de Commissie van Onderzoek Militaire Missie Suriname, ‘Onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van het hoofd van de leden van de Nederlandse Militaire Missie bij de staatsgreep in Suriname op 25 februari 1980’. Van Westerloo en Verhey die een serie artikelen publiceerden die later werden gebundeld in de publicatie ‘Het legergroene Suriname’ (Amsterdam 1983).