Dagen voordat John F. Kennedy de presidentiële eed zou afleggen, nam Dwight D. Eisenhower afscheid van de Amerikaanse bevolking met een farewell address waarin hij ook over het ‘militairindustrieel complex’ sprak. Het was 17 januari 1961, bijna zestig jaar geleden. De oude Eisenhower waarschuwde tegen de alliantie die was ontstaan tussen het Amerikaanse militaire bedrijf en producenten van wapentuig. Die unie was zo ontzagwekkend groot en machtig geworden dat democratische instituties er zo langzamerhand geen greep meer op hadden.
Eisenhower, een gepensioneerde vijfsterrengeneraal, was tijdens de Tweede Wereldoorlog opperbevelhebber van de geallieerde troepen in Europa. ‘Besteed geen seconde aan nadenken over mensen die je niet mag’, zei hij altijd. Maar over zijn eigen volk dacht Eisenhower dus wel na. Alleen een alerte en goedingelichte bevolking kon de gigantische militairindustriële machinerie nog controleren en bedwingen.
Niet lang geleden had de VS geen wapenindustrie, zei hij. ‘Amerikaanse ploegscharen smeders konden eventueel, mits ze daar voldoende tijd voor kregen, ook zwaarden maken.’ Eisenhower doelde op bedrijven als Ford. Als het nodig was, kon Ford ook jeeps maken, en als het niet meer nodig was, schakelde het terug naar gewone auto’s. Na WO2 had Amerika zijn strijdkrachten nog zwaar ingekrompen, maar na de Koreaanse Oorlog (19501953) besloot het land dat zijn leger voor altijd groot en sterk moest blíjven, want de Koude Oorlog werd steeds warmer. Amerika was verzeild geraakt in een wapenwedloop met de SovjetUnie. Amerika ging aan de leiding: in augustus 1949 testte de SovjetUnie zijn eerste atoombom. De VS had er toen al 299 op voorraad.
Voor een bedrijf als Ford was nu en dan een tijdelijke omschakeling van auto’s naar jeeps nog best te doen, maar die van auto’s naar raketten niet meer. Amerika creëerde dus een blijvende, omvangrijke en gespecialiseerde wapenindustrie. Een peperdure: ‘Elk geweer dat we maken, elk oorlogsschip dat we te water laten, elke raket die we afvuren, is uiteindelijk diefstal van de hongerigen die we voedsel ontzeggen en van mensen die het koud hebben en die we geen kleding gunnen. En we geven niet slechts geld aan wapens uit. We betalen ook met het zweet van onze arbeiders, de breinen van onze wetenschappers en de hoop van onze kinderen’, zei Eisenhower al in 1953. Maar ja: bezuinigen op militaire uitgaven kon niet: het ging Amerika juist zo goed. Het was veilig en rijk. Bezuinigingen zou Eisenhower er niet door hebben gekregen.
Er veranderde niets na Eisenhowers aftreden. De Amerikaanse vloot is duurder en groter dan die van de volgende dertien op de ranglijst bij elkaar opgeteld, en Amerika heeft twintig keer zoveel geavanceerde straaljagers als China. Eén daarvan kostte in Eisenhowers tijd al net zoveel als een school in meer dan dertig steden, had hij berekend. ‘Dit kan een land nooit lang volhouden’, zei hij.
Maar het militairindustriële complex slokt sindsdien elk jaar alleen maar méér geld op, als een Rupsje Nooitgenoeg. Maar die veranderde tenminste nog in een mooie vlinder op het einde van het verhaal.