Ongekend en onderscheidend – alleen al de titel van het boek over de MIVD stemt tot nadenken. Wat bedoelt auteur Bob de Graaff precies met ‘ongekend’? Het heeft iets van onbekend, maar gaat verder dan dat, het draagt ook iets van miskenning in zich, een dienst die zich niet gekend voelt. Tegelijkertijd spreekt er ook iets van trots uit: ongekend in de zin van ‘ongekend goed’. Een intrigerende titel dus, die mij nieuwsgierig maakte naar de inhoud.
Strijdig met de Nederlandse volksaard
De Graaff voert de geschiedenis van de MIVD terug tot de oprichting van het Studiebureau Vreemde Legers in 1912. Enkele weken voor de Eerste Wereldoorlog werd dit bureau omgezet in de derde afdeling van de Generale Staf, oftewel de GSIII, die aanvankelijk slechts over één medewerker beschikte. Al met al stelde het Nederlandse inlichtingenbedrijf in deze periode bijzonder weinig voor. Terwijl landen als Duitsland en Engeland volop investeerden in hun inlichtingenapparaat, zag Nederland hier de noodzaak niet van in. Zowel in de politiek als binnen de krijgsmacht – de marine uitgezonderd – was sprake van desinteresse voor inlichtingen. Inlichtingenwerk werd zelfs gezien als strijdig met de Nederlandse volksaard. Intussen was het neutrale Nederland zelf een paradijs voor buitenlandse inlichtingendiensten, die hier min of meer vrij spel hadden.
Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog realiseerde de overheid zich dat deze situatie niet vol te houden was. Inlichtingen over het bezette Nederland werden node gemist – de gevluchte regering was op dat punt grotendeels afhankelijk van de Britten. Tot frustratie van de Britten en Amerikanen was ook de Nederlandse informatiepositie ten aanzien van Nederlands-Indië zeer slecht. Nederland zette in deze periode zijn eerste zelfstandige schreden op het inlichtingenpad en leerde hierbij harde lessen. Vooral in het begin mislukten veel operaties. Tientallen agenten kwamen hierbij om het leven.
Wettelijk kader
Na de Tweede Wereldoorlog veranderde het Nederlandse inlichtingenlandschap ingrijpend. Zo werd in 1949 de Binnenlandse Veiligheidsdienst opgericht, die de civiele taken van de vooroorlogse GSIII overnam. Daarnaast kwam er een Buitenlandse Inlichtingendienst, onder het ministerie van Algemene Zaken. De krijgsmacht telde vanaf dan drie diensten: de Landmachtinlichtingendienst (LAMID), de Luchtmachtinlichtingendienst (LUID) en de Marine Inlichtingendienst (MARID). De politieke aandacht voor de diensten was echter nagenoeg nihil en het aanzien was laag. Het zou tot 1987 duren voordat de militaire diensten werden samengevoegd tot de Militaire Inlichtingendienst (MID). Dat was ook het moment dat er voor het eerst een wettelijk kader kwam voor de inlichtingendiensten.
Interessant is hoe westerse diensten, ook de Nederlandse, tijdens de Koude Oorlog aankeken tegen de dreiging vanuit de Sovjet-Unie. Volgens De Graaff lag de nadruk hierbij vooral op het bestuderen van de militaire hardware (capaciteiten), en werd amper aandacht besteed aan de intenties van de Sovjetleiders. Dat werd ook niet nodig geacht: dat deze uit waren op wereldhegemonie werd alom als een vaststaand feit aangenomen. Uit historisch onderzoek na de ineenstorting van de Sovjet-Unie bleek echter weinig bewijs voor deze aanname. Bovendien werd bij het beoordelen van de militaire capaciteiten vooral gekeken naar de kwantiteit en niet zozeer naar de kwaliteit, waardoor de capaciteiten stelselmatig te hoog werden ingeschat.
Early warning
De Graaff besteedt in zijn boek relatief veel aandacht aan het belang van early warning, wat hij als een kernfunctie van inlichtingendiensten beschouwt. Op dat vlak hebben de Nederlandse diensten – een enkel succesje daargelaten – geen bijster goede staat van dienst. Zo zag de MARID, die in die tijd een nationale early warning-functie had, de Sovjetinval in Hongarije in 1956 niet aankomen. Dat de drie militaire diensten onderling amper samenwerkten hielp hierbij niet. Diezelfde gebrekkige samenwerking zorgde er twaalf jaar later voor dat verschillende signalen die de diensten los van elkaar hadden opgevangen over een ophanden zijnde invasie van het Warschaupact in Tsjechoslowakije, onderling niet werden gedeeld en daardoor onvoldoende werden benut.
Dieptepunt, ook in inlichtingenopzicht, was de val van de enclave Srebrenica in 1995. De Graaff wijdt hier een apart hoofdstuk aan. Wat onder meer opvalt is dat de MID, zeker in de beginfase van de missie, amper een rol speelde. Geheel in lijn met het heersende denken binnen de VN vond ook de Nederlandse legerleiding het gebruik van inlichtingen niet passend bij het VN-karakter van de missie. Zo werd het de MID verboden om inlichtingen in te winnen bij Dutchbatters. Tekenend voor de situatie is ook dat Dutchbat III-commandant Karremans ‘geen idee’ had wat Nederland op het terrein van inlichtingen zou kunnen betekenen en dat hij, als hij daar behoefte aan had, de VN wel om informatie zou vragen. De zeer beperkte analysecapaciteit en slechte informatiepositie van de MID leidde tot oppervlakkige inlichtingenrapportages. De waardering hiervoor was navenant, aldus De Graaff. Zo sprak minister Ter Beek laatdunkend van ‘die rapportjes’. Ook analytisch viel er het nodige op de MID-analyses aan te merken, waardoor de waarschuwingsfunctie onvoldoende heeft gewerkt en Nederland alsnog werd overvallen door de val van de enclave.
Positieve ontwikkelingen
Pas bij hoofdstuk 17 (we zijn dan aangekomen in de 21e eeuw) kantelt het tot dan toe vrij sombere beeld en is sprake van een aantal positieve ontwikkelingen. Zo wordt de integratie van de drie militaire diensten – na vele jaren van tegenwerking – eindelijk vlot getrokken. Ook veranderde de dienst – inmiddels omgedoopt tot MIVD – van een strategische inlichtingendienst naar een dienst die ook operationele inlichtingen ten behoeve van militaire missies zou gaan leveren. Dit vergde een omslag van een aanbodgerichte naar een vraaggestuurde organisatie. Met de missie in Afghanistan zette de MIVD zichzelf ook internationaal op de kaart, hoewel de auteur ook kritische kanttekeningen plaatst bij de claim dat de dienst hier meespeelde in de ‘Eredivisie van inlichtingendiensten’, dan wel de ‘Champions League’. Ook de recente Nederlandse inlichtingenbijdrage aan de VN-missie in Mali illustreert de grote ontwikkeling die de krijgsmacht en de militaire inlichtingendienst hebben doorgemaakt sinds het échec van Srebrenica, zo stelt De Graaff vast.
De relatie met de BVD en later de AIVD is een frequent terugkerend thema in het boek. Deze is lange tijd als conflictueus te bestempelen. Onder meer op het terrein van contra-inlichtingen en extremismebestrijding was het vaak bonje. De militaire dienst(en) ervoeren de houding van de civiele zusterdienst vaak als arrogant en kleinerend. Een gevoel van miskenning overheerste. De Graaff laat zien hoe het emancipatieproces van de MIVD na de eeuwwisseling werd versneld door het werk van verschillende onderzoekscommissies en de invoering van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Wiv). De publiciteit die dit opleverde leidde niet alleen tot een groeiende bekendheid van de MIVD, maar het feit dat MIVD en AIVD steeds vaker in één adem genoemd werden droeg ook bij aan het beeld van gelijkwaardigheid tussen de diensten.
In het slothoofdstuk wijst De Graaff op het belang van een overkoepelende inlichtingenfilosofie, waarvan hij eerder in het boek al constateerde dat de MIVD daar tot op heden geen rol voor zichzelf zag weggelegd. Zeker nu de veranderingen in het inlichtingendomein razendsnel gaan – denk aan de snelle opkomst van open source intelligence en veranderende visie op de rol van inlichtingendiensten – is een dergelijke filosofie cruciaal, aldus De Graaff, omdat het als uitgangspunt kan dienen om nieuwe ontwikkelingen te beoordelen.
Food for thought
Het boek biedt in verschillende opzichten food for thought. Zo kun je je afvragen in hoeverre de gebrekkige Nederlandse inlichtingencultuur zoals die eigenlijk de hele 20e eeuw heerste de diensten nu nog steeds parten speelt. Valt er bijvoorbeeld een lijn te trekken tussen de opvatting, bijna een eeuw geleden, over vermeende strijdigheid van inlichtingen met de Nederlandse volksaard en het recente wantrouwen bij een deel van de bevolking jegens de Wiv? En wat zegt het in dit verband dat de parlementaire commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CIVD) in Nederland ook wel wordt aangeduid als de ‘Commissie Stiekem’? Klinkt hier ook niet een zeker ongemak (en misschien onbekendheid) in door over het inlichtingenwerk? Misschien is daarom juist in Nederland toenemende openheid over het inlichtingendomein wel extra van belang.
Een andere observatie is dat veel van de analytische vraagstukken die De Graaff beschrijft nog steeds actueel zijn. Wie de hoofdstukken over de Koude Oorlog leest, moet soms onwillekeurig aan de recente Russische inval in Oekraïne denken. Net als toen draaide het bij deze inval om vragen als het onderkennen van (politieke) intenties en het adequaat inschatten van militaire capaciteiten. Pijnlijk is dat de waarschuwingsfunctie van veel westerse diensten opnieuw onvoldoende lijkt te hebben gefunctioneerd, wat de vraag oproept of diensten ook op analytisch vlak voldoende lessen trekken uit eerdere intelligence failures.
De oorlog in Oekraïne illustreert het belang van militaire inlichtingendiensten als de MIVD. Wie het boek van De Graaff leest, ontkomt niet aan de indruk dat Nederland deze taak lange tijd heeft verwaarloosd. Het valt dan ook te hopen dat de dienst de stijgende lijn zal weten vast te houden en het moeizame verleden definitief achter zich zal laten. Wat het boek ook laat zien is dat dit niet alleen een verantwoordelijkheid van de dienst zelf is, maar van Defensie als geheel. Het spreken van dezelfde (inlichtingen)taal is daarbij van belang, wat het pleidooi van De Graaff voor een overkoepelende inlichtingenfilosofie het overwegen waard maakt.
Kennis inlichtingendomein verbreed
Een punt van kritiek betreft de opzet van het boek. Tot en met hoofdstuk 17 worden de gebeurtenissen min of meer in chronologische volgorde beschreven, van 1912 tot heden. Waar de lezer na hoofdstuk 17 een slotwoord verwacht, volgt echter nog een aantal thematische hoofdstukken. De vraag is wat deze toevoegen, temeer daar herhaling op de loer ligt. Dit geldt onder meer voor het hoofdstuk over de relatie met de AIVD – een thema dat het hele boek door al relatief veel aandacht krijgt. Ook van de andere onderwerpen – bijvoorbeeld het incident met de Lynx-helikopter in Libië in 2011 – geldt dat deze ook ingevoegd hadden kunnen worden in het chronologische betoog.
Dit neemt niet weg dat De Graaff met zijn boek een zeer waardevolle bijdrage heeft geleverd aan de kennis over de geschiedenis van het Nederlandse inlichtingendomein in het algemeen en die van de MIVD in het bijzonder. Deze is hierdoor een stuk minder ‘ongekend’ geworden. Het boek is bovendien vlot geschreven, waardoor het ook een brede groep lezers zal weten te boeien – hopelijk niet alleen binnen Defensiekringen maar ook daarbuiten.
Drs. Frank van Pelt, ministerie van Defensie
Ongekend en onderscheidend
De geheime geschiedenis van de MIVD
Door Bob de Graaff
Amsterdam (Boom) 2022
464 blz. - ISBN 9789024444649