Na de mislukte coup in Turkije verscheen de Turkse staatssecretaris van werkgelegenheid op tv. Hij verklaarde dat Amerika achter de poging tot staatsgreep zat. De regering-Erdogan heeft tot de dag van vandaag geweigerd om die beschuldiging te veroordelen.
Integendeel bijna. Erdogan eist dat Amerika ophoudt met de bescherming van de naar Philadelphia uitgeweken ‘nationale terroristische boeman’ Gülen – volgens de president het brein achter de coup – en dat ze hem aan Turkije uitleveren. Tegelijkertijd dreigt de Turkse premier Yildirim dat Turkije de oorlog zal verklaren aan ‘elk land’ dat Gülen steunt. Hij noemt Amerika niet, maar bedoelt het wel.
Amerika waarschuwde terug dat de beschuldigingen en dreigementen de bilaterale relaties geen goed doen. Die stonden toch al op een laag pitje. In opiniepeilingen zegt nog maar 19 procent van alle Turken de militaire relatie met Amerika op prijs te stellen.
De Turkse beschuldiging van Amerikaanse medeplichtigheid aan de coup zou zo maar waar kunnen zijn. Zó ongehoord is het niet in de 67-jarige geschiedenis van de NAVO, dat Amerika een coup beraamde tegen een westerse bondgenoot. Aan het fraaie ‘wij verdedigen elkaars vrijheid en democratie’ en ‘One for all and all for one’ in de oprichtingsdocumenten van de NAVO zitten grenzen.
Turkije doorstond coups in 1960, 1971, 1980 en 1997. Amerika zei er zelden of nooit wat van, omdat de Turkse coupplegers altijd keurig anti-communistisch waren. En altijd waren er aan zekerheid grenzende vermoedens dat Amerika erachter zat.
De coup van 1960 bijvoorbeeld werd geregisseerd door een Turkse militaire officier die de verbindingen onderhield tussen het Turkse leger en de Amerikaanse CIA. Ook die staatsgreep had een gigantische schoonmaakoperatie tot gevolg: rechters, aanklagers, docenten aan universiteiten, ze vlógen eruit. Maar de New York Times noemde het indertijd ‘plezierig geruststellend’ dat de ‘nieuwe leiders hun loyaliteit aan de VN en de NAVO hebben verklaard.’ En tijdens de coup van 1980 schreef de krant dat ‘hoge functionarissen in Turkse militaire kringen hebben gesuggereerd dat het Turkse leger slechts zal interveniëren met goedkeuring vooraf van Washington.’ Ook dat zal zeer plezierig geruststellend zijn geweest.
In NAVO-lidstaat Griekenland pleegden militairen een coup in 1967. Amerika zou de coupleiders vooraf hebben laten weten dat Washington het zou verwelkomen als linkse regeringspartijen ten val zouden worden gebracht. Militairen namen het parlement, koninklijk paleis en belangrijke communicatiecentra in en arresteerden alle belangrijke politieke leiders, in totaal meer dan 10.000 mensen. Ze stelden de grondwet buiten werking, verboden politieke partijen op, installeerden militaire rechtbanken en openden martelkelders waar duizenden in verdwenen. De junta bleef tot 1974 aan de macht.
Het Griekse leger was opgeleid door het Amerikaanse. Al in 1953 pochte de Amerikaanse ambassadeur in Athene dat ‘Amerikaans leiderschap in Griekenland meer gerespecteerd en gevolgd wordt dan elders in Europa.’ Die invloed kwam in gevaar in 1964, toen een linkse, anti-Amerikaanse, anti-NAVO, anti-CIA beweging opstond, die ook tegen Amerikaanse militaire bases op Grieks grondgebied was.
Vlak na de coup pruttelde Amerika dat staatsgrepen eigenlijk niet mochten, maar een jaar erna hervatte Washington de militaire hulp aan de Griekse militaire dictatoren. De Amerikaanse ‘verplichtingen aan de NAVO-alliantie zijn veel belangrijker dan het soort regering dat Griekenland heeft, of wat wij erover denken’, luidde het.
In 1999 bood Bill Clinton zijn excuses nog aan aan de miljoenen Grieken die hadden geleden onder de dictatuur. Amerika had destijds natuurlijk zijn verplichting tot bescherming van de vrijheid en de democratie voorrang moeten geven, maar ja, zo gaan de dingen soms.
Amerikaanse inmenging in militaire coups in NAVO-lidstaten is dus niet ondenkbaar, wil ik maar zeggen. Binnen de NAVO zijn gezworen bondgenoten wel degelijk in staat elkaar te ondermijnen. Ik wacht in spanning op Erdogan die de bewijzen op tafel gooit.