In de jaren 1930 experimenteerden meerdere landen, waaronder de Sovjet-Unie en Duitsland, met het luchtlandingswapen. Tijdens grote oefeningen werden parachutisten gedropt, die eenmaal op de grond uiteenlopende bevelen moesten uitvoeren, zoals het veroveren van vliegvelden of bruggen. De ontwikkelingen gingen snel, mede door de technisch sterk verbeterde luchttransportcapaciteit. Ook in Nederland werd over het luchtlandingswapen gediscussieerd, waarbij militaire auteurs zich onder meer afvroegen of zo’n landing überhaupt wel mogelijk zou zijn, welke bestrijdingsmiddelen er waren en wat het eventueel zou betekenen voor de Vesting Holland.
R.L. van den Akerboom, MA*
In 1933 was de Sovjet-Unie het eerste land dat met luchtlandingen, in samenwerking met andere legeronderdelen, experimenteerde. Nazi-Duitsland hield in 1937 een grote oefening met parachutisten. Deze jaarlijks terugkerende oefeningen werden bijgewoond door buitenlandse waarnemers.[1] De verslagen van deze waarnemers over het verschijnsel ‘valschermtroepen’ verschenen in Nederlandse militaire vakliteratuur. In dit artikel zullen de verslagen uit de meest invloedrijke militaire vakbladen geanalyseerd worden om te zien of Nederland in mei 1940 op de hoogte was van de dreiging die uitging deze eenheden, en of Nederland deze dreiging überhaupt serieus nam. Tobias van Gent kwam in Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, september 1939-mei 1940 tot de conclusie dat de Duitse dreiging, in tegenstelling tot wat altijd aangenomen werd, wel degelijk serieus genomen werd. Als reactie op de invasiealarmen werden er verschillende militaire en politieke maatregelen genomen. Het veldleger werd meerdere malen in verhoogde staat van paraatheid gebracht. Op het gevaar van Fallschirmjäger gaat Van Gent niet specifiek in.[2] Herman Amersfoort en Piet Kamphuis concludeerden in Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied in het hoofdstuk over Fallschirmjäger: ‘de verrassende luchtlandingen op 10 mei (…) hadden het zuidfront van de vesting Holland ten val gebracht’.[3]
Duitse Fallschirmjäger springen uit Junkers Ju-52’s bij Den Haag, 10 mei 1940. Foto Beeldbank NIMH
Een diepgaande analyse naar de vraag of het Nederlandse opperbevel een aanval door luchtlandingseenheden reëel achtte bevatten beide boeken niet. Deze vraag is alleen expliciet aan de orde gekomen in zowel de scriptie van cadet-vaandrig R.C van der Berg,[4] die concludeerde dat de Nederlandse legerleiding er wel rekening mee hield dat luchtlandingsoperaties tegen vliegvelden binnen de Vesting Holland plaats konden vinden, als in De geschiedenis van de Koninklijke Luchtmacht (hoofddeel 1, deel 2) De luchtverdediging in de meidagen 1940 van F.J. Molenaar. Molenaar richt zich vooral op de luchtverdediging en gaat slechts beperkt in op de specifieke maatregelen tegen luchtlandingstroepen. Gezien de rol die dit wapen in de Tweede Wereldoorlog aan Duitse en geallieerde zijde speelde en het aandeel van luchtlandingen in de Nederlandse nederlaag van mei 1940, is het opmerkelijk dat er zo beperkt onderzoek is gedaan naar de Nederlandse opvattingen over luchtlandingstroepen. Daarnaast blijft de opvatting dat Nederland onvoorbereid was tegen een Duitse aanval hardnekkig.
In mei 1940 maakte Europa tijdens operatie Fall Gelb kennis met de eerste grootschalige inzet van luchtlandingseenheden. Duitse Fallschirmjäger en Luftinfanterie landden massaal op Nederlandse bodem. In samenwerking met de Wehrmacht voerden ze een succesvolle invasie uit. Bijna tienduizend man zouden volgens het operatieplan in de Vesting Holland gedropt worden. Volgens kapitein M.R.H. Calmeyer was het slagen van de Duitse overvalling vooral toe te schrijven aan de onverwacht grote inzet van Fallschirmjäger en Luftinfanterie. Daardoor veroverden deze eenheden de belangrijkste rivierovergangen, waarlangs zij zich een weg konden banen naar het hart van de Vesting Holland. Het bezit van vliegveld Waalhaven verschafte de mogelijkheid extra troepen in de rug van het Zuidfront van de Vesting Holland af te zetten. Het heldhaftige optreden van Nederlandse militairen mocht niet baten. Op 14 mei 1940, na het bombardement op Rotterdam en het Duitse dreigement dat andere grote steden dit lot zouden delen, besloot de Opperbevelhebber Land- en Zeestrijdkrachten generaal Winkelman te capituleren.[5]
Datzelfde jaar verscheen in de Mavors (maandblad voor officieren, reserve-officieren, kornetten en vaandrigs) het artikel van eerste-luitenant E. van Hootegem met de titel ‘Een onderschat nieuw oorlogswerktuig, de parachute’. Van Hootegem zegt daarin: ‘Gedane zaken nemen geen keer en daarom heeft het ook geen zin om te discussiëren over de vraag, of men had kunnen of moeten weten, dat dit nieuwe deel van het moderne luchtwapen een dergelijke vlucht had genomen. Een feit is echter, dat het de stoutste verwachtingen van iedereen heeft overtroffen.’[6] Eveneens in 1940 verscheen een reactie van kapitein J.D. van der Waall. Hij stelde: ‘Gedane zaken nemen geen keer en daarom heeft het geen zin te discussieeren over de vraag, of men had moeten of kunnen weten dat dit nieuwe wapen zoo’n hoge vlucht had genomen, dat neemt niet weg dat het een ernstige fout is geweest […] Men had kunnen en moeten begrijpen, dat als de Duitsche Wehrmacht deze zaak ernstig ter hand neemt dit wel au serieux genomen moet worden’. Het artikel van Van der Waall insinueert dat Nederland het niet waarschijnlijk achtte door een luchtlandingsaanval overrompeld te kunnen worden. Van der Waall schrijft verder dat hij in de zomer van 1937 tijdens een tactische oefening van het Nederlandse leger vijandelijke valschermjagers heeft laten optreden. Door zijn bevelvoerend officier werd hij uitgelachen; leidinggevenden hechtten blijkbaar geen waarde aan het optreden van deze troepen.[7]
Valschermtroepen waren een relatief nieuw wapen en waren tot mei 1940 nooit op grote schaal ingezet. Foto Beeldbank NIMH
In eerste instantie is deze denkwijze niet vreemd. Valschermtroepen waren een relatief nieuw wapen en waren tot mei 1940 nooit op grote schaal ingezet. Het idee was echter niet nieuw. Al in 1784, lang voordat er vliegtuigen en parachutisten bestonden, schreef Benjamin Franklin: ‘Where is the prince who can afford so to cover his country with troops for its defense, so that ten thousand men descending from the clouds might not, in many places, do an infinite deal of mischief before a force could be brought together to repel them?’[8] Franklin omschreef hiermee al de dreiging die uit zou kunnen gaan van een luchtlandingsoperatie, waarbij troepen acties uit kunnen voeren achter de vijandelijke linies. Niet alleen duurt het een tijd voordat zij gestopt kunnen worden, ook het anticiperen op dit soort operaties is lastig. Na de Eerste Wereldoorlog leek de visie van Franklin vorm te krijgen. Vliegtuigen werden groter en kregen krachtigere motoren, waardoor het mogelijk werd steeds verder achter het oorlogsfront acties uit te voeren. De inzet van luchtlandingstroepen kon een mogelijkheid zijn om de vijandelijke linies te doorbreken en een langdurige stellingenoorlog te voorkomen. Niet iedereen zag echter het gevaar dat deze troepen voor de verdediging van een land vormden.[9]
‘Rijk der phantasieën’
Het gevaar neutraliseren
Met ‘Landingen uit de lucht’ in de Militaire Spectator verscheen er in 1935 voor het eerst een artikel in de Nederlandse militaire vakliteratuur over dit onderwerp. In dit artikel reageerde luitenant-generaal b.d. M.C. van der Hoog op de Franse generaal M.E. Debeney. Omdat de verdedigende linies langs de Europese landsgrenzen steeds sterker werden en frontale aanvallen door de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog geen optie meer waren, zou de landsgrens alleen nog maar gepasseerd kunnen worden door er overheen te trekken. Deze troepen zouden na landing de vijand in de rug aanvallen en de verdedigende linies buiten werking stellen. Volgens Van der Hoog behoorden deze landingen uit de lucht tot het ‘rijk der phantasieën’. Wanneer het wel mogelijk zou worden een dergelijke landing uit te voeren zou dit problematisch zijn. Een luchtlanding achter de inundaties van de Vesting Holland, bijvoorbeeld ten westen van Utrecht, zou de verdediging van Nederland in gevaar brengen.[10]
Van der Hoog gaf enkele suggesties om dit gevaar te neutraliseren. Een sterke luchtvloot kon worden ingezet om de vijandelijke luchtvloot te vernietigen, voordat deze in staat was een luchtlanding uit te voeren. Luchtsuperioriteit was daarom cruciaal. Dit zou door zowel jachtvliegtuigen als krachtig luchtafweergeschut en zoeklichten bewerkstelligd kunnen worden. Verder moesten alle eventuele landingsterreinen binnen de Vesting Holland onklaar worden gemaakt. Deze terreinen zouden door de versperringen ook niet door de vijand gebruikt kunnen worden om stellingen in te nemen. Van der Hoog raadde verder aan een aantal velden opzettelijk geschikt te laten voor een luchtlanding, om de vijand daar in de val te lokken. Wanneer vijandelijke troepen toch wisten te landen, zou het de taak van het veldleger zijn hen troepen te verslaan. Hiervoor dienden alarmtroepen klaar te staan die als eerste reageerden en de parachutisen moesten binden totdat het veldleger arriveerde. Tot slot moest de inundatielinie in staat zijn de koepels 180 graden te draaien, zodat deze het landingsveld onder vuur konden nemen. ‘Hoofdzaak is het daarom dat wij niet worden verrast’ door een luchtlandingsoperatie, aldus Van der Hoog.[11]
Russische legeroefening
In 1936 publiceerde kapitein C.J.A. van der Heem het artikel ‘Taktiek der infanterie’ in het Wetenschappelijk Jaarbericht van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (VBK). Van der Heem beschreef de Russische legeroefening van 1935, waarbij voor het eerst op grote schaal valschermtroepen werden ingezet. De soldaten sprongen uit een vliegtuig om vervolgens per parachute te landen. Er waren meerdere buitenlandse waarnemers aanwezig die verbaasd waren over de inzet van dit nieuwe wapen.[12]
Van der Heem was, net als Van der Hoog, niet overtuigd van het concept luchttroepen. Het landen van grote aantallen parachutisten zou niet onopgemerkt blijven, waardoor de vijand tegenmaatregelen kon nemen om de parachutisten te neutraliseren. De transportvliegtuigen vlogen laag en langzaam en waren daarom een gemakkelijk doelwit. Door de wind zouden de parachutisten verspreid raken en tijd nodig hebben om te reorganiseren. De landing zelf was niet zonder gevaar: bomen, water, rotsen en andere obstakels bedreigden de parachutist. Analisten stelden de Russische manoeuvres van 1935 dan ook te veelbelovend voor, aldus Van der Heem.
Van der Heem achtte de luchtwachtdienst van groot belang bij de bestrijding van luchttroepen. Deze dienst dirigeerde de jachtvliegtuigen naar de transportvloot om deze aan te vallen. Op strategische posities dienden mobiele reserves paraat te staan om de luchttroepen te vernietigen. Deze reserves moesten geheel gemotoriseerd te zijn voor een snelle verplaatsing naar het inzetgebied en bewapend met lichte snelvuurwapens, aangevuld door enkele vechtwagens. Bij belangrijke objecten dienden permanent ‘afweerwapenen’ gereed te staan.[13]
Kleinere eenheden
Kapitein Calmeyer schreef in het Wetenschappelijk Jaarbericht van de VBK van en in de Militaire Spectator over de Duitse legeroefeningen in Mecklenburg in 1937 en hoe de verschillende wapens samen konden werken. Ook ging hij in op de rol van valscherminfanterie. Tijdens deze oefeningen werden de Duitse Fallschirmjäger snel onschadelijk gemaakt. Calmeyer dacht daarom dat operationeel optreden met grote eenheden in dichtbevolkte gebieden weinig kans van slagen zou hebben. Het landen zou snel worden waargenomen, waardoor reserves toe konden snellen en de vijand onschadelijk konden maken. Dit gebeurde immers ook tijdens de oefeningen. Het optreden met kleinere eenheden had volgens Calmeyer een grotere kans op succes. Grote aanvallen zouden alleen iets opleveren als ze bedoeld waren voor een verticale omvatting en wanneer de vijand door een frontale aanval aan de landstrijdkrachten gebonden was. Calmeyer schreef verder dat het duidelijk was dat de grote mogendheden dit nieuwe concept verder zouden ontwikkelen en hij raadde aan dit goed te volgen. Dat dit niet gebeurde haalde hij aan in zijn memoires: ‘De sterkte van de vijandelijke valschermjagers veel groter is dan die, waarmede de getroffen voorzorgsmaatregelen rekening houden (…).’[14]
Hulpmiddel
Begin 1940 verscheen de brochure Nederland is paraat! Leger, vloot en luchtmacht waken voor Nederlands onafhankelijkheid van de commandant van het eerste legerkorps generaal-majoor J.Th. Alting von Geusau. Hij schreef over parachutisten: ‘Dit hypermoderne strijdmiddel waarvan de werking op de meest schromelijke wijze overdreven wordt, kan niet anders beschouwd worden dan als een hulpmiddel’. Hij vond, net als Van der Heem, dat de resultaten tijdens oefeningen veel te gunstig weergegeven werden. Vijandelijk mitrailleurvuur zou de dalende parachutisten snel onschadelijk maken. Volgens Alting von Geusau was het wellicht mogelijk succes te boeken door een raid. De verdediger zou deze afdelingen echter snel omsingelen en onschadelijk gemaakt hebben. ‘Kleinmoedige landgenoten laten zich wel eens door de ijselijke verhalen, betreffende deze parachutisten, van de wijs brengen, doch daarvoor is niet de minste reden (…)’, zo sloot hij af. Daarmee zette Alting von Geusau de theoretici die dachten dat een luchtlanding in Nederland mogelijk was, weg als doemdenkers en angstzaaiers.[15]
Commandant van het eerste legerkorps generaal-majoor J.Th. Alting von Geusau sprak van een ‘hypermodern strijdmiddel’ waarvan de werking ‘schromelijk’ overdreven werd. Foto Beeldbank NIMH
De Handleiding voor het gevecht der groote eenheden (gevechtshandleiding) kwam uit in 1935, het tweede deel volgde in 1936. De gevechtshandleiding maakt geen enkele melding van het fenomeen valschermtroepen. Dit is op zich niet vreemd, want bij het verschijnen van de gevechtshandleiding waren valschermtroepen nog een vrij onbekend fenomeen. Omdat dit werk in 1940 nog steeds de enige geldende doctrine voor het Nederlandse leger was, trok dit ten strijde zonder dat beschreven stond hoe effectief op te treden tegen valschermtroepen.[16]
Luchtlandingsaanvallen op de Vesting Holland
Hoewel de bovenstaande auteurs van mening waren dat een luchtlandingsoperatie binnen de Vesting Holland niet succesvol zou zijn, kwamen hun standpunten niet in alles overeen. Zowel Alting von Geusau als Van der Heem vond dat het effect van een luchtlandingsoperatie op de verdediging van Nederland overdreven werd. De resultaten van de verschillende legeroefeningen waren te veelbelovend beschreven, het werkelijke effect zou te verwaarlozen zijn. Van der Hoog sloot zich hierbij aan. Hij en Van der Heem waren van mening dat het niet mogelijk was een succesvolle luchtlandingsoperatie uit te voeren binnen de Vesting Holland. De troepen zouden in het dichtbevolkte Holland te snel opgemerkt worden en daarna snel uitgeschakeld. Hoewel Van der Hoog erkende dat een luchtlandingsoperatie, uitgevoerd achter de inundatielijn, de verdediging van Nederland in gevaar kon brengen, was hij in 1935 van mening dat een dergelijke operatie niet uitgevoerd kon worden. Hij gaf, net als Calmeyer, aan dat de ontwikkelingen in de gaten gehouden moesten worden om niet verrast te worden door dit wapen. Opmerkelijk aan deze groep was dat deze officieren posities bekleedden waarin ze zeer invloedrijk konden zijn. Calmeyer was kapitein van de Generale Staf, Van der Heem docent aan de KMA en Alting von Geusau commandant van het eerste legerkorps.
Technische uitvoering bewezen
In het Wetenschappelijk Jaarbericht van de VBK van 1937 reageerde majoor der artillerie W.J.K. Baaij op het artikel van Van der Heem. Op het moment van schrijven zou Rusland al over 100.000 man valschermtroepen beschikken. In tegenstelling tot wat Van der Heem beweerde was volgens Baaij de technische uitvoering van een luchtlandingsoperatie bewezen en moest er bij een toekomstige oorlog rekening gehouden worden met luchtlandingen op kleine schaal. Om succes te hebben met een luchtlandingsoperatie waren er wel enkele gunstige factoren nodig: onvoldoende of geen luchtafweergeschut en de landingen moesten plaatsvinden in door eigen troepen bezet gebied of in de rug van een geslagen vijand.[17] De afweer van een luchtlandingsoperatie moest rekening houden met de kwetsbaarheid van de parachutisten tijdens het landen. Een afdaling vanaf duizend meter hoogte duurt ongeveer vier minuten. Direct na de landing moeten troepen zich reorganiseren en heerst er verwarring. Aanvullend beschikken ze niet over zware wapens, hebben ze weinig voorraden en zijn ze slechts beperkt mobiel. Majoor Baaij adviseerde dan ook een groot deel van de burgerbevolking tot 45 jaar te bewapenen. Ze zouden dan kunnen optreden tegen weerloze luchtlandingstroepen. Mobiele reserves moesten paraat staan om de parachutisten na de landing verder onschadelijk te maken.[18]
Een zaak van de landmacht
Ons leger publiceerde in maart 1938 een artikel van luchtvaartjournalist J. Jefferson Reid over het Russische leger. Vanwege de slechte infrastructuur in het enorme land was het volgens Reid niet meer dan logisch dat transport van soldaten door de lucht zich ontwikkeld had. Maar omdat de vliegtuigen niet overal konden landen, werden de valschermtroepen bedacht. De verspreiding na de landing en de lange voorbereidingstijd voorafgaande aan de sprong vormden een nadeel. Hierdoor zouden, theoretisch gezien, enkele goed opgestelde machinegeweren in staat moeten zijn een heel regiment valschermtroepen uit te schakelen. Reid achtte het goed mogelijk dat vijandelijke eskaders, zonder het afgeven van een oorlogsverklaring, een gebied bombardeerden. Vervolgens zouden ze parachutisten droppen om een gebied bezet te houden tot de komst van grondtroepen.[19]
In de periodiek van de luchtmacht verscheen in 1938 een bespreking van het boek Fallschirmtruppen und Luftinfanterie van de Duitse majoor Lothar Schüttel. De tweede helft van zijn boek gaat over militair gebruik in de Sovjet-Unie en in Duitsland. Schüttel waarschuwde het nieuwe wapen, waarmee verticale omvatting mogelijk was, niet te onderschatten. De verdere mogelijkheden moesten goed onderzocht worden. J.G.W. Zegers, majoor van de Staf der Militaire Luchtvaart en de recensent, adviseerde als reactie op dit boek dat terreinen in Nederland onderzocht moesten worden om te kijken of ze geschikt waren om er een luchtlandingsoperatie uit te voeren.[20]
J.G.W. Zegers (zittend, links) adviseerde terreinen in Nederland te onderzoeken of ze geschikt waren om er een luchtlandingsoperatie uit te voeren. Foto Beeldbank NIMH
Opvallend is dat van de in dit onderzoek behandelde auteurs alleen majoor Zegers een functie bij de luchtmacht had. De overige auteurs bekleedden posities bij de landmacht. De discussie over de vijandelijke inzet en afweer van luchtlandingstroepen lijkt daarmee voornamelijk een zaak van de landmacht te zijn geweest. Onderzoek naar de periodiek van de luchtmacht en het tijdschrift Het vliegveld lijken dit te bevestigen, want in deze bladen zijn tussen 1935 en 1940 vrijwel geen artikelen over luchtlandingstroepen te vinden.[21]
In 1938 liet luitenant-generaal Van der Hoog in de Mavors weten dat hij zijn mening had bijgesteld. Drie jaar eerder had hij in de Militaire Spectator nog geconcludeerd dat luchtlandingen tot het ‘rijk der phantasieën’ behoorden. Nu schreef hij: ‘Een paar jaar geleden achtte ik het nog zeer twijfelachtig, of het ooit succes zou kunnen hebben om een belangrijke troepenmacht door de lucht te vervoeren naar het hart van een vijandelijk land. (…) intusschen heeft mijn meening in dit opzicht een belangrijke wijziging ondergaan’. Hij verwees naar de Russische oefeningen bij Kiev in 1935, waarbij 1800 parachutisten zouden zijn ingezet. Deze parachutisten namen een landingsterrein in voor de hoofdmacht van 4500 man luchtinfanterie die per vliegtuig arriveerde. Van der Hoog vergeleek een luchtlanding met een rivierovertocht: na het veroveren van een bruggenhoofd moeten versterkingen worden aangevoerd. Parachutisten hebben een groter verrassingselement dan voorspeld en zijn in staat sneller een bruggenhoofd te veroveren. Vliegtuigen kunnen vervolgens snel reserves aanvullen, waardoor het gevaar van landingen uit de lucht toeneemt.[22]
Parachutisten zouden in toekomstige oorlogen zeker een rol gaan spelen, aldus Van der Hoog. Hij zag twee taken voor luchtlandingstroepen bij een aanval op Nederland: het kortstondig in bezit nemen of het vernielen van objecten (een raid) en een landing vanuit de lucht binnen de Vesting Holland. De vijand kon na de landing zowel het hart van het land als de fronten van de vesting bedreigen en kunnen proberen de Nieuwe Hollandse Waterlinie in de rug aan te vallen. Daarnaast was het niet mogelijk om het polderland binnen de Vesting Holland voor luchtlandingen ongeschikt te maken. Polderland is goed defensief te gebruiken en het zou de nodige problemen opleveren om daarin als aanvaller tegen luchtlandingstroepen te moeten optreden. Van der Hoog schreef daarom: ‘Het is uit hoofde van de ernstige gevaren die dergelijke ondernemingen voor onze landsdefensie zouden kunnen opleveren dat we de mogelijke uitvoering daarvan en hetgeen gedaan moet worden om deze te voorkomen, nader onder oogen wenschen te zien.’[23] Hij sloot zijn artikel af met enkele oplossingen tegen het gevaar van een luchtlandingsoperatie, zoals het verlichten van alle gebieden binnen de Vesting Holland. Op deze manier zou het ook ’s nachts niet mogelijk zijn ongemerkt een luchtlanding uit te voeren. Verder diende in elke gemeente een compagnie infanterie met luchtdoelmitrailleurs gereed te staan om, in geval van een landing, snel op te treden. Daarnaast was een goed communicatienetwerk, om snel door te geven waar een landing plaatsvond, cruciaal. Nederland moest rekening houden met schijnaanvallen door de vijand en ook daarom waren goede verbindingen van groot belang. Eventueel moesten ervaren officieren een polder met meerdere gemeenten onder hun commando hebben om de bestrijding van de parachutisten aan te voeren.[24]
Reserves binden
Kapitein J.D. van der Waall schreef in zijn artikel ‘Luchttroepen’ in 1939: ‘Sedert enige jaren wordt de aandacht getrokken – ook door meerdere artikelen in de Mavors – door het optreden van het nieuwe wapen dat we luchttroepen zouden willen noemen’. Ook Van der Waall verwees naar de Russische legeroefeningen met parachutisten. Hij vermeldde dat ook Duitsland was begonnen met het opleiden van parachutisten. Nederlandse militaire kringen waren echter zeer sceptisch over de mogelijkheid dergelijke manoeuvres in wekelijkheid uit te voeren, aldus Van der Waall.[25] Bovendien was tegen ieder wapen tot dan toe ook altijd een afweermiddel gevonden; er was dus geen enkele reden waarom dit bij luchttroepen ook niet het geval zou zijn. Toch waarschuwde Van der Waall rekening te houden met de mogelijkheid van een luchtlandingsaanval. Luchttroepen zouden kunnen worden ingezet om reserves aan zich te binden in het achterland, zodat ze niet aan het front zouden kunnen worden ingezet.[26] Van der Waall achtte het mogelijk een aanval van luchttroepen af te weren. Grondpersoneel van vliegvelden moest dan wel bekend zijn met de grondslagen van het gevecht. Jachtvliegtuigen en luchtartillerie moesten onmiddellijk worden ingezet wanneer de vijand over de frontlijn vloog, waarbij de jagers vooral de vijandelijke transportvliegtuigen dienden aan te vallen. Ook Van der Waall adviseerde een speciale reserve beschikbaar te houden, te gebruiken wanneer de vijand een luchtlanding uitvoerde. Het optreden van deze afweertroepen moest gesteund worden door de luchtstrijdkrachten. Bruggen en andere belangrijke objecten moesten beschermd worden door luchtartillerie en luchtdoelmitrailleurs om landingspogingen te kunnen afweren.[27]
Eerste-luitenant der infanterie waarnemer M.W.J.M. Broekmeyer ten slotte publiceerde in 1939 het boek Het luchtwapen en zijn problemen. Omdat meerdere landen valschermtroepen hadden argumenteerde hij rekening te houden met de daadwerkelijke inzet van dit wapen in een toekomstige oorlog. Broekmeyer voorzag kleine detachementen die een raid uitvoerden. Wanneer ze erin zouden slagen een vliegveld in te nemen konden er per vliegtuig versterkingen, zoals artillerie, worden aangevoerd. Broekmeyer hechtte echter niet veel waarde aan dit optreden, want de troepen zouden tijdens de afdaling weerloos en zeer kwetsbaar zijn. Daarbij zou een dergelijke eenheid, omdat ze vastzat achter vijandelijke linies, waarschijnlijk verloren gaan. Een landing zou niet onopgemerkt blijven in het dichtbevolkte Europa met zijn goede communicatielijnen en enkele gemotoriseerde of lichte troepen zouden snel in staat zijn de parachutisten uit te schakelen. Broekmeyer zag wel nut voor parachutisten in samenwerking met gemotoriseerde troepen tijdens een strategische overvalling. Valschermtroepen konden dan strategische punten innemen, waardoor de gemotoriseerde troepen snel zouden kunnen oprukken. Om deze dreiging te neutraliseren pleitte Broekmeyer voor een luchtvloot in combinatie met een goed werkend luchtbewakingssysteem. Mobiele reserves van gemotoriseerde of lichte eenheden zouden de gelande luchtlandingstroepen moeten uitschakelen.[28]
Meningsverschil
Omdat Van der Hoog in 1938 van mening veranderde, is hij ook in te delen in de groep die een luchtlanding binnen de Vesting Holland mogelijk achtte. Binnen deze groep was echter geen eenduidige lijn. Het enige punt waarover deze auteurs het eens waren was dat ze een luchtlandingsaanval tegen de Vesting Holland niet uitsloten. De schaal en impact van deze operatie bleef een twistpunt. J. Jefferson Reid was van mening dat een verrassingsaanval met valschermtroepen mogelijk was, terwijl J.G.W. Zegers vond dat er een onderzoek moest komen om te bepalen welke terreinen geschikt zouden zijn voor aan luchtlandingsaanval. Generaal Van der Hoog dacht dat een kleinschalige aanval binnen de vesting mogelijk was, maar die eenheid zou dan snel worden uitgeschakeld. Alleen kapitein Van der Waall waarschuwde in 1939 voor een mogelijke luchtlandingsaanval binnen de Vesting Holland.
Duitse parachutisten na hun landing op 10 mei 1940 in Dordrecht. Foto Beeldbank NIMH
Voor de afweer van luchtinfanterie bestond volgens Van der Heem geen vaste formule.[29] Toch zijn er enige overeenkomsten te vinden in de adviezen van de auteurs. Alle auteurs pleitten voor het plaatsen van mobiele reserves om op te treden tegen een vijandelijke landing. Ook zouden er bewakingstroepen geplaatst moeten worden om de vliegvelden te beschermen. Zowel Van der Hoog, Van der Heem als Van der Waall wilde rond alle belangrijke objecten een statische verdediging plaatsen, eventueel gecombineerd met luchtafweermiddelen. Het aanbrengen van statische verdedigingen vond met name plaats binnen de Vesting Holland. Deze verdedigingsmaatregel varieerde van obstakels om luchtlandingen onmogelijk te maken tot kazematten rondom strategische objecten. In de praktijk kwam dit echter vaak neer op provisorische stellingen, aangelegd door de bewakingstroepen die op de vliegvelden gelegerd waren. Vliegvelden buiten de Vesting Holland werden versperd. Omdat Ypenburg en Waalhaven een jachtgroep legerden, was camouflage voor deze vliegvelden belangrijker. Deze vliegvelden werden daarnaast verdedigd door luchtafweermiddelen. Zoeklichten, batterijen luchtdoelartillerie en pelotons luchtdoelmitrailleurs werden in de nabijheid van vliegvelden geplaatst. Hoewel deze vorm van verdediging voornamelijk gericht was tegen vijandelijke bommenwerpers, was de luchtdoelartillerie ook effectief tegen transportvliegtuigen.[30]
Conclusie
De vraag of het Nederlandse opperbevel de dreiging van valschermtroepen serieus had genomen werd tijdens de oorlog al gesteld door kapitein Van der Waall. In de militaire vakliteratuur, waaronder diverse jaargangen van de Militaire Spectator, het Wetenschappelijk Jaarbericht van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap, Ons Leger en Mavors was voor de oorlog geschreven over luchtlandingstroepen. Auteurs bespraken in de artikelen de geschiedenis, de mogelijkheden en de dreiging van luchtlandingstroepen en sommige gingen dieper in op de afweermogelijkheden tegen dit nieuwe wapen. De auteurs waren het niet eens of de dreiging die uit zou gaan van luchtlandingseenheden reëel was. Kapitein van der Heem, generaal-majoor Alting van Geusau en in eerste instantie luitenant-generaal Van der Hoog dachten dat een luchtlandingsaanval op Nederland niet mogelijk was. Van der Hoog zou in 1938 van mening veranderen. Hoewel de overige auteurs dachten dat een luchtlandingsaanval op Nederland aannemelijk was, verschilden ze van mening hoe de parachutisten het beste bestreden konden worden. De bestrijdingsmethoden varieerden van het verlichten van het hele land tot verdediging van belangrijke objecten en de inzet van mobiele reserves. Sommige auteurs trokken de effectiviteit van een dergelijke aanval op het dichtbevolkte Nederland in twijfel.
Van der Waall vroeg zich in 1940 af waarom de dreiging die uitging van valschermtroepen niet serieus genomen was. Uit de in dit artikel geanalyseerde stukken en aanvullend onderzoek kan worden geconcludeerd dat het Nederlandse opperbevel deze dreiging wel degelijk onderkende.[31] De maatregelen die op de Nederlandse vliegvelden werden genomen tonen aan dat Opperbevelhebber Land- en Zeestrijdkrachten Winkelman op de hoogte was van het gevaar van een eventuele luchtlanding en dat hij deze dreiging serieus nam. Ook de maatregelen die Commandant Luchtverdediging luitenant-generaal Best nam, bevestigen dit beeld. Het Nederlandse opperbevel hield rekening met een luchtlandingsoperatie binnen de Vesting Holland. Het lijkt er echter op dat de legerleiding verwachtte dat deze operaties kleinschalig zouden zijn, zoals in april 1940 in Noorwegen het geval was geweest. De bewaking van de vliegvelden door een bataljon zou in dat geval waarschijnlijk meer dan toereikend zijn geweest. De schaal en effectiviteit van de luchtlandingsoperatie tijdens Fall Gelb werd simpelweg niet voor mogelijk gehouden. Het succes van Fall Gelb, de inname van Eben-Emael en de operatie op Kreta in 1941 zorgden ervoor dat de geallieerden interesse kregen in het nieuwe luchtlandingswapen. De inzet van luchtlandingseenheden tijdens Market Garden zou de grootste worden in de militaire geschiedenis. Ondanks alle bezwaren tegen het gebruik van dit wapen is het nog steeds een geducht middel waartegen verdedigen lastig is.
* Ronald van den Akerboom MA is afgestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam als militair historicus. Op dit moment is hij werkzaam bij het semi-statisch informatiebeheer (onderdeel van het JIVC) waar hij de defensiearchieven bewerkt. Dit artikel is een voortgekomen uit een onderdeel van de afstudeerscriptie ‘Dreiging vanuit de lucht. Nederlandse militaire theorieen over de inzet en afweer van luchtlandingseenheden voorafgaande aan Fall Gelb.’
[1] David M. Glantz, A History of Soviet Airborne Forces (Fort Leavenworth, 1994) 5-7; Steven Zaloga, Inside the blue berets. A combat history of Soviet and Russian airborne forces 1930-1955 (Nevato, 1995) 8-9.
[2] Tobias van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, september 1939-mei 1940 (Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 2009) 397.
[3] Herman Amersfoort en Piet Kamphuis, Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2012) 379.
[4] R.C van den Berg, Luchtlandingen (Breda, scriptie KMA, 2004).
[5] M.R.H. Calmeyer, Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus (Den Haag, Sdu, 1997) 155-156; Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 187.
[6] E.J.C. van Hootegem, ‘Een onderschat nieuwe oorlogswerktuig, de parachute’, in: Mavors (1940) 29.
[7] J.D. van der Waall, ‘Afweermaatregelen tegen luchttroepen’, in: Mavors (1940) 595-596.
[8] Zie: M. Keane, Dictionary of Modern Strategy and Tactics (Annapolis, Naval Institute Press, 2005) 11.
[9] M.W.J.M Broekmeyer, Het luchtwapen en zijn problemen (Assen. H. Born, 1939) 80.
[10] M.C. van der Hoog, ‘Landingen uit de lucht’, in: Militaire Spectator 104 (1935) (10) 420-423.
[11] Van der Hoog, ‘Landingen uit de lucht’, 424-425.
[12] C.J.A. van der Heem, ‘Taktiek der infanterie, in: Wetenschappelijk Jaarbericht van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (1936) 51.
[13] Ibidem, 50-56.
[14] M.R.H. Calmeyer, ‘Taktiek, de verbonden wapens’, in: Wetenschappelijk Jaarbericht (1937-1938) 2-37; M.R.H. Calmeyer, ‘De Duitsche Weermachtmanoeuvres 1937’, in: Militaire Spectator 107 (1938) (1) 2-6; M.R.H. Calmeyer, Herinneringen, 294.
[15] J.Th. Alting von Geusau, Nederland is paraat! Leger, vloot en luchtmacht waken voor Nederlands onafhankelijkheid (Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1940) 22-23.
[16] Handleiding voor het gevecht der groote eenheden, deel 1 (Breda, Koninklijke Militaire Academie, 1935), Handleiding voor het gevecht der groote eenheden, deel 2 (Breda, Koninklijke Militaire Academie, 1936).
[17] W.J.K. Baaij, ‘Taktiek der infanterie’, in: Wetenschappelijk Jaarbericht (1937) 62-64.
[18] Ibidem.
[19] J. Jefferson Reid, ‘Het Russische leger’, in: Ons leger (1938) 75-76.
[20] J.G.W. Zegers, ‘Fallschirmtruppen und Luftinfanterie door Lothar Schüttel‘, in: Luchtmacht (mei 1938) 200.
[21] Onze luchtmacht (1934-1940) en Het vliegveld (1934-1937 en 1939-1940).
[22] M.C. van der Hoog, ‘Landingen uit de lucht’, in: Militaire Spectator 107 (1938) 801-802.
[23] Ibidem 803-807.
[24] M.C. van der Hoog, ‘Landingen uit de lucht’, 812-813.
[25] J.D van der Waall, ‘Luchttroepen’, in: Mavors (1939) 785.
[26] Idem, 785-788.
[27] Ibidem.
[28] Broekmeyer, Het luchtwapen en zijn problemen, 79-83.
[29] C.J.A. van der Heem, ‘Luchtinfanterie’, in: Wetenschappelijk Jaarbericht (1936) 55-56.
[30] Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 102; NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 1095, Brieven en circulaires betreffende de strategische beveiliging van vliegvelden, stuk 2201G bewaking van vliegvelden.
[31] R.L. van den Akerboom, Dreiging vanuit de lucht. Nederlandse militaire theorieën over de inzet en afweer van luchtlandingseenheden voorafgaande aan Fall Gelb (Universiteit van Amsterdam, 2016). Te raadplegen via http://www.scriptiesonline.uba.uva.nl/scriptie/620674; Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 102; NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 1095, Brieven en circulaires betreffende de strategische beveiliging van vliegvelden, stuk 2201G bewaking van vliegvelden.