Afgelopen juni, tijdens de Marinedagen in Den Helder, werd op ministerieel niveau een klein feestje gevierd. De (demissionair) minister van Defensie en haar Britse evenknie tekenden een hernieuwd Memorandum of Understanding om 50 jaar UK/NL Amphibious Force te vieren en te bestendigen. Het samenwerkingsverband tussen het Korps Mariniers en de Royal Marines werd nieuw leven ingeblazen. Daarnaast werd de intentie uitgesproken om de vervanging van marineschepen gezamenlijk op te lopen. De Britse en Nederlandse mariniers werken al jaren uitstekend samen, en op militair vlak is er een goede culturele match. Beide eenheden delen een liefde voor het verleggen van grenzen (de eigen en die van anderen), en bezitten een stevige dosis humor en zelfspot. In tegenstelling tot sommige andere eenheden van de krijgsmacht hoeven zij niet opnieuw te leren vechten – dat zit vastgebakken in de genen. Op het gebied van professionaliteit, training en interoperabiliteit heeft de samenwerking het Korps Mariniers veel gebracht. Maar in al die jaren is de eenheid nooit gezamenlijk ingezet. Hier zijn zeker wel pogingen toe gedaan; zo hebben de Britten vaker tevergeefs in Den Haag aangeklopt met een verzoek tot ernstinzet. Dat het niet lukte in Irak (2003) is achteraf bezien wellicht geen gemiste kans, maar Afghanistan, waar de Britten in Helmand zaten en de Nederlanders in buurprovincie Uruzgan, was dat zeker zo. Ondanks de uitstekende militaire match van de maritieme eenheid rijst de vraag of er ook een klik is op politiek niveau.
Er zijn veel vormen en variaties van internationale militaire samenwerking. Elk krijgsmachtdeel heeft zo zijn eigen culturele voorkeuren. De luchtmacht heeft traditioneel een hechte relatie met de U.S. Air Force, de marine kan het goed vinden met de Royal Navy – al is Admiraal Benelux ook een goed voorbeeld van een geïntegreerd hoofdkwartier. De landmacht is vooral gericht op de Duitse Bundeswehr. Samenwerking is mogelijk bij opleidingen en trainingen, verwerving en instandhouding en natuurlijk met het vormen van gezamenlijke (gevechts)eenheden. De landmacht heeft onlangs een grote stap gezet door nog nauwer samen te werken met Duitsland bij de aanschaf van nieuw materieel. In plaats van zelf allerlei eisen te stellen aan nieuw materieel, voldoet het adagium: als het goed (genoeg) is voor de Bundeswehr, dan is het ook goed voor ons. Dit komt de interoperabiliteit ten goede en zal waarschijnlijk ook veel geld besparen. Op operationeel gebied heeft de landmacht alle drie brigades geïntegreerd in Duitse divisies. Hiernaast is het Eerste Duits-Nederlandse Legerkorps (1GNC) een toonbeeld van internationale samenwerking, en het hoofdkwartier is drie keer in Afghanistan ingezet.
Toch hebben geïntegreerde eenheden ook een keerzijde. De landmacht en de Bundeswehr zijn dusdanig geïntegreerd dat eenheden volledig vervlochten zijn. Als tandwielen werken ze samen; zo kan een Duits peloton ingebed zijn in een Nederlandse compagnie, die op haar beurt weer ingebed is in een Duits bataljon. De inzet van zo’n eenheid is desalniettemin voorwaardelijk aan de politieke besluitvorming in beide landen. Maar de politieke systemen, parlementaire procedures en gebruiken, om maar te zwijgen van de (nationale) cultuur en het publieke draagvlak, zijn volledig anders. In het verleden zijn Europese landen het vaak oneens geweest over militaire inzet in onder meer Irak, Libië en Afghanistan. Soms deed een land niet mee met een operatie, soms half (met beperkende rules of engagement en caveats in het mandaat), en een enkel land presteerde het om een missie wel politiek te steunen, maar niet militair. Voor een geïntegreerde eenheid betekent een gebrek aan politieke overeenstemming dat inzet onmogelijk is. Ooit moest een Nederlandse uitwisselingsofficier van een Engels vliegdekschip af omdat het schip plotseling op ernstmissie gestuurd werd en hier was geen (Nederlandse) politieke goedkeuring voor. Voor een ingewerkt team is dit een uitdaging: bij een vervlochten eenheid is het een probleem. Onlangs besloot de landmacht om de laatste van de drie brigades eveneens Duits in te bedden, en niet in een Franse divisie (zoals wel was overwogen). Hiermee is alles op één paard gewed. En we weten dat militaire inzet politiek zeer gevoelig ligt in Duitsland. Daarentegen staat vast dat het Nederlandse politieke stelsel wel meer overeenkomsten heeft met het Duitse dan het Franse.
Op NAVO- en EU-vlak spelen vergelijkbare politiek-militaire uitdagingen. Er wordt al twee decennia gesproken over EU Battlegroups en het nieuwe Strategisch Kompas voorziet een versterking van dit concept. Maar deze battlegroups zijn ook nooit ingezet, mede omdat hun financiering niet goed geregeld is. De NAVO zet een nieuwe Allied Reaction Force (ARF) op en hier is juist het risico dat deze zo multinationaal wordt dat de militaire effectiviteit eronder gaat lijden. Politiek gezien zullen sowieso 31 (hopelijk binnenkort 32) landen het eens moeten worden over inzet; een hele klus. Tot slot heeft de NAVO, als reactie op de Russische agressie, de enhanced Forward Presence aan de oostflank opgezet en onlangs versterkt. Deze acht battlegroups worden allemaal nationaal aangestuurd en niet door de NAVO. Wanneer en hoe gaan zij over naar NAVO-command en control? Deze vraag is een cruciale, maar nog niet door de hoofdsteden beantwoord.
Kortom, bij internationale militaire samenwerking verdient de politieke besluitvorming meer aandacht. Nu richt men zich vooral op de militaire klik. Maar er moet ook, zoals Marcus Houben ooit in de Militaire Spectator schreef, een zekere politieke compatibiliteit zijn. De verschillende politieke systemen, processen en culturen moeten inzet wel mogelijk maken. Het gaat immers over soevereiniteit en de inzet van militairen is een van de zwaarste politieke besluiten die een land kan nemen. Waarom wordt bijvoorbeeld geen gezamenlijke zitting van de Brits-Nederlandse of Duits-Nederlandse parlementaire Commissie van Defensie georganiseerd? Zo kunnen ministers en Kamerleden al kennismaken met de besluitvormingsprocedures van bondgenoten. Voor de internationale partners wordt het ongetwijfeld ook een interessante kennismaking met onze Artikel 100-procedure. Uiteindelijk dient nu, in vredestijd, het grootste gedeelte van het afstemmings- en besluitvormingsproces plaats te vinden. Als straks een beroep wordt gedaan op een multinationale eenheid, dan moeten de processen niet alleen bekend, maar ook beoefend zijn. En zo kan, bijna op militaire wijze, de politieke besluitvorming toch voorbereid worden. Zonder succesgarantie overigens, want onvoorspelbaarheid kenmerkt zowel het militaire als het politieke vak.