De collectie van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) bevat een reeks bijzondere bronnen over de Atjeh-oorlog in Noord-Sumatra (1873 - circa 1912). Het betreft de officiële verslagen van de krijgsverrichtingen van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL) in die campagne. Tot nu toe is er vooral militair-historisch onderzoek verricht naar deze verslagen, maar over het doel van de verslagen is weinig bekend. Werden ze opgesteld om lessen van te leren? Of waren ze vooral bedoeld om verantwoording af te leggen? En zijn er overeenkomsten met de huidige operationele dagboeken? Kunnen de ‘koloniale war diaries’ worden beschouwd als voorlopers van het moderne operationele dagboek?
E.M.F.F. Miedema*
Militair-historisch onderzoek naar de verslagen vond plaats om er feiten uit af te leiden over het verloop van de strijd en daar les over te geven.[1] Met het oog op de tegenwoordige (bredere) belangstelling voor het koloniale tijdperk, en zeker de duistere kanten daarvan, is er hernieuwde aandacht voor deze bronnen. Naast het primaire gebruik voor de geschiedschrijving is er weinig over de journaals bekend. Werden ze opgesteld om lessen van te leren, zowel op het niveau van de besluitvorming en commandovoering als dat van de uitvoering, wapenfeiten en gebeurtenissen? Of ging het vooral om het afleggen van verantwoording? Hoewel de documenten verschillen van vorm lijken ze een grote gelijkenis te hebben met de operationele dagboeken die vandaag de dag bij missies in internationaal of coalitieverband worden opgesteld. Daarin wordt zowel de besluitvorming als het militaire optreden opgetekend. Wellicht kunnen deze ‘koloniale war diaries’ worden gezien als voorgangers van het moderne operationele dagboek. Om deze veronderstelling te toetsen geeft dit artikel een analyse van drie verslagen uit de Atjeh-oorlog en plaatst ze in hun context.[2]
De oorlog om Atjeh
Toen de tabaksproductie op Sumatra halverwege de 19-de eeuw steeg, wilden de Nederlanders hun macht in Nederlands-Indië naar Atjeh uitbreiden om zo de productie verder uit te bouwen. Ook was Atjeh het centrum van de Aziatische peperproductie, waar de Nederlanders eveneens graag controle over wilden krijgen.
Belegeringskaart van het blokkade-eskader tijdens de Tweede Atjeh-expeditie op de rede van de ‘kraton’ (het paleis van de sultan), nabij de hoofdstad Kota Radja. Bron Rijksmuseum
Mislukte expedities
Om tevens de zeevaart rond de Straat van Malakka veilig te stellen van Atjeese zeerovers, zette de Nederlandse regering haar zinnen op het sultanaat Groot-Atjeh. De regering sloot een deal met Engeland: in ruil voor de Nederlandse bezittingen in Ghana beloofde Londen de andere kant op te kijken bij de inname van Atjeh. Zodoende ging op 31 maart 1873 de eerste Atjeh-expeditie van start, die het sultanaat bij Nederlands-Indië moest inlijven.[3] Gemakkelijk ging dat echter niet. Na diverse mislukte expedities was Atjeh nog steeds niet veroverd.[4]
Na zo’n twintig jaar strijd sloegen de Nederlanders in de jaren negentig van de 19-de eeuw een nieuwe weg in. Als gevolg van het Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjeh van de Leidse islamoloog en koloniaal adviseur Christiaan Snouck Hurgronje werd een nieuwe strategie doorgevoerd. onder het mom van ‘chirurgisch geweld’ moest het radicale Atjeese verzet worden uitgeroeid. De nieuwe strategie was gebaseerd op zowel militaire als civiele acties. De militaire operaties werden zeer gericht uitgevoerd, door een nieuw geconstrueerd korps van voornamelijk inlandse troepen: het Korps Marechaussee te voet. Deze strategie wordt door sommigen beschouwd als de oorsprong van een Nederlandse counterinsurgency-aanpak.[5]
Bronnen
Gedurende de verschillende fases van de lange Atjeh-oorlog legden Nederlandse militairen de strijd in documenten of geschriften vast. De eerste van de drie hier behandelde bronnen betreft een journaal van de chef-staf van de Eerste Expeditie uit 1873, kolonel A.W. Egter van Wissekerke. De tweede bron is een verslag, waarschijnlijk van de plaatsvervangend commandant van die expeditie, kolonel E.C. van Daalen.[6] Dit document is uitgebreider. Het begint op 22 februari 1873 en behelst de gehele expeditie. Het is aangevuld met aantekeningen van kolonel Van Wissekerke.
Voor de derde bron maken we een sprong in de tijd. Na ruim twintig jaar oorlog was Atjeh nog steeds niet ‘gepacificeerd’, maar daarin zou de eigenwijze legerleider J.B. van Heutsz verandering brengen. In 1897 leidde hij de expeditie naar het verder oostwaarts gelegen Segli. De bron is een verslag van die expeditie van de hand van de toenmalige luitenant-kolonel Van Heutsz zelf. Het is mede interessant om te bezien of er in ruim twintig jaar tijd een verandering plaatsvond in de verslaglegging van de koloniale oorlogsvoering.
De Eerste Expeditie
De Eerste Expeditie tegen het sultanaat Atjeh werd destijds niet als zodanig aangeduid. Iedereen ging ervan uit dat er slechts één gevechtsronde nodig zou zijn. Het Verdrag van Sumatra, in 1871 met Groot-Brittannië gesloten, gaf Nederland de vrije hand. Atjeh was het vanzelfsprekend niet eens met dat verdrag. Lokale hoofden zochten steun bij andere mogendheden, zo vernam het Nederlandse bewind in Batavia in februari 1873.
Het gerucht ging dat de sultan de Italianen en Amerikanen om hulp had gevraagd. Hiervan was geen bewijs, maar het was voldoende reden voor gouverneur-generaal James Loudon om actie te ondernemen. Hij stuurde de vicepresident van de Raad van Indië, J.F.N. Nieuwenhuyzen, naar Atjeh om opheldering te vragen. Nieuwenhuyzen kreeg alvast een getekende oorlogsverklaring mee, voor het geval dat.
De kwestie van de Italiaanse of Amerikaanse inmenging bleef onduidelijk, wat aanleiding was om de oorlogsverklaring aan de sultan te overhandigen. Loudon had met deze uitkomst al rekening gehouden, aangezien hij reeds bezig was met het voorbereiden van een militaire expeditie. Nederland wilde Atjeh zo snel mogelijk innemen. Op 19 maart 1873 vertrok de vloot van Batavia naar Atjeh.[7]
Voorbereidingen
Het journaal van kolonel Egter van Wissekerke over de voorbereidingen begint op 22 februari 1873. Hij noteerde zijn bezigheden dagelijks. Het resultaat was een kort en bondig verslag, waaruit de taken van de chef-staf zijn op te maken. De kolonel had afspraken en voerde brief- en telegramwisselingen met stafleden en ondercommandanten om tactieken door te spreken en de logistieke organisatie op te zetten. Het meeste contact had hij met de commandant (in de bron ‘opperbevelhebber’ genoemd), generaal-majoor J.H.R. Köhler. Elke afspraak en vergadering die de chef-staf had, werd met Köhler besproken. Verder werd van hem verwacht dat hij op de hoogte was van de situatie in Atjeh. Regelmatig staat daarom in het journaal genoteerd dat de kolonel na een lange dag van vergaderingen nog met zijn neus in de ‘stukken en boeken over Atjeh’ duikt.[8]
Schets van de verwachte omtrek van de kraton en missigit (moskee) in Kota Radja uit het journaal van kolonel Egter van Wissekerke
Zoals gezegd is de bron een bondig verslag met korte zinnen waarin enkel feiten zijn opgenoemd. Vaak nam zo’n opsomming niet meer dan één folio in beslag. Aan het document zijn geen bijlagen toegevoegd, waardoor de inhoud van de vergaderingen en afspraken de lezer wordt onthouden. Het kan zijn dat de voorbereidingen minder belangrijk werden geacht dan de expeditie zelf, vooral ook omdat ze al langer aan de gang waren.
Inzet moderne communicatietechnologieën
Wat ook opvalt is dat meermaals het gebruik van telegram en telegraaf werd besproken. Het was voor het eerst dat inzet van deze moderne communicatietechnologieën werd overwogen. De Nederlandse regering wilde ermee grip houden op de verrichtingen van het KNIL in Atjeh. Toch (of misschien wel juist daardoor) staat in het journaal te lezen dat ‘het meenemen van een veldtelegraaf niet nodig bevonden’ werd.[9]
Verslag van de Eerste Expeditie
De tweede bron over de Eerste Expeditie, het verslag van kolonel Van Daalen, geeft een korte samenvatting van de voorbereiding en start vervolgens met het vertrek van de troepen van de rede van Batavia op 19 maart 1873. Gedurende de tocht naar Atjeh heeft het verslag veel weg van een scheepsjournaal: per dag werd genoteerd wat de omstandigheden aan boord van de schepen waren, hoe het stond met de gezondheid van de manschappen en met het weer. Op 5 april werd de kust van Atjeh bereikt.[10] Op 6 april ging een bataljon aan wal voor een gewapende verkenning richting de hoofdstad Kota Radja.
Optimistisch aanvalsplan
Na de verkenning werd door de bevelhebber bepaald dat de troepen op 8 april aan wal zouden gaan. Het aanvalsplan was optimistisch: vanuit een tactisch debarkement zou gelijk worden doorgestoten via het verkende pad.[11] In eerste instantie leek dit te lukken; de troepen konden de verdedigingslinie van de Atjeeërs gemakkelijk binnendringen. Vanuit hier kon op 10 april de opmars naar het doel van de expeditie plaatsvinden: ‘Het algemeene doel dezer beweging was, te trachten langs wat nu aanvankelijk gebleken was, de te volgen weg te zijn naar ons object (den vijandelijken kraton met mogelijk voor of omliggende versterkingen) op te rukken, en zich daarvan achtervolgens meester te maken’.
Het paleis van de sultan, de dalam (door de Nederlanders op zijn Javaans kraton genoemd) was dus het hoofddoel. De sultan zou zich overgeven wanneer zijn paleis veroverd zou zijn, was het idee.[12] Zo ver kwam het echter niet. Nog voordat de KNIL-troepen in de buurt van de kraton konden komen, stuitten ze bij de missigit (moskee) op verzet van de Atjeeërs. Het lukte hen nog om de missigit te bezetten, maar die bezetting hield door de aanhoudende weerstand van de Atjeeërs niet lang stand.
Uiteindelijk gaf Köhler in het heetst van de strijd het bevel om de moskee te verlaten. De reden voor dit bevel werd als volgt in het verslag opgenomen: ‘Naar het schijnt heeft minder vertrouwen in de barissan, die hij aanvankelijk voor de bezetting (althans gedeeltelijk) had willen bestemmen, in dit besluit een aandeel gehad.’[13] De barissan waren Indonesische hulptroepen, die zich vooraan in de ‘tirailleurlinie’ moesten aansluiten en zich mengen in het gevecht.
De missigit (moskee) in Kota Radja werd in 1880 herbouwd, nadat hij door het KNIL was vernield. Dit is een foto van de missigit in het begin van de 20e eeuw, naar ontwerp van een Nederlandse architect. Foto Beeldbank NIMH
Op 14 april ging een nieuwe aanval van start. In eerste instantie leek het plan te slagen: het lukte om de missigit te bereiken en in te nemen, waarna de expeditiecommandant en enkele hoofd- en stafofficieren de moskee betraden om een overzicht te krijgen van het strijdtoneel. De missigit bleek echter geen veilig onderkomen, wat duidelijk werd toen generaal-majoor Köhler dodelijk werd getroffen. Een getuige meldt in het verslag: ‘Nauwelijks heb ik mij eenige passen van hem verwijderd, ten einde eenige nadere bevelen te geven, of ik hoor achter mij “de Generaal geblesseerd”, meen ik aan de uitdrukking van zijn gelaat al dadelijk te bespeuren, dat zijne wond eene doodelijke moest zijn, iets wat mij door den officier van gezondheid Oosterhoff die intusschen was toegesneld, ook dadelijk werd bevestigd.’[14]
Kogelregen
Na de dood van de bevelhebber ontstond verwarring. De Atjeese kogelregen bleef aanhouden; de gevechtsleiding was weggevallen. In het verslag stelde een ondercommandant: ‘Mijns inziens moet de bestorming der regts voorwaarts gelegen versterking beproefd worden, als eenig middel om tot den kraton (ons doel) te komen, een doel dat wij niet geregtigd zijn op te geven’.[15] Kolonel Van Daalen stuurde inderdaad aan op een nieuwe aanval. Zowel aan de voor- als aan de achterzijde van de moskee werden twee met kartetsen geladen houwitsers geplaatst en aan de achterzijde werden nog eens vier verdekt opgestelde mortieren. Bijna alle troepen werden opgetrommeld voor de aanval. Ondanks de versterkingen lukte het echter niet om door te stoten in de richting van de kraton. Nadat de Nederlandse troepen waren vastgelopen, riep Van Daalen zijn korpscommandanten bijeen. De meesten gaven aan geen vertrouwen in een nieuwe aanval te hebben.[16]
Schets van het bivak van het KNIL aan de kust van Atjeh. Bron: Journaal chef-staf Egter van Wissekerke
De Atjeeërs hadden de Nederlandse aanval gestopt. Er was sprake van een grote nederlaag, hoewel de KNIL-leiding dit zo goed en zo kwaad als het ging probeerde te verhullen: ‘Hier tegenover wordt door den chef van den staf aangevoerd, dat na een zoo eervol gevecht, als het heden morgen gevoerde, al is het dan ook echec, niets mag gedaan worden, wat slechts eenigsints het aanschijn zou hebben eener retraite; dat wij heden door het moeten wegzenden der geblesseerden koelies te min hebben een dientengevolge vivres zouden moeten achterlaten of verbranden’.[17] Teruggekeerd in het bivak op het strand werd tevens besloten de expeditie af te breken.[18] Hiervoor werd per telegram toestemming gevraagd aan de gouverneur-generaal in Batavia. Op 24 april kwam het akkoord. Op 29 april vertrok de vloot van Atjeese wal.
Regenval, hitte, vermoeidheid
Wat valt er uit het verslag van de Eerste Expeditie op te maken? Ten eerste komt naar voren dat de Nederlandse troepen moeite hadden met het dichtbegroeide terrein. Meermaals mislukten pogingen om schetsen te maken, waardoor de positie van het doel, de kraton, en de posities van de vijandelijke troepen, niet met zekerheid waren vast te stellen. Ook de weersomstandigheden maakten het de Nederlandse troepen lastig. Hevige regenval zorgde voor opschorting van patrouilles of aanvalspogingen. Ook zorgde de hitte er voor dat de Nederlandse troepen snel uitgeput raakten. Hier maakten de Atjeeërs optimaal gebruik van. Regelmatig vielen zij ’s nachts aan, om de vermoeidheid bij de Nederlanders te bevorderen. De Atjeeërs hadden duidelijk het thuisvoordeel en wisten daar goed gebruik van te maken.
Over de vorm van het expeditieverslag kan worden opgemerkt dat het op een dagboek lijkt. Per dag werden de ontwikkelingen opgenomen en werd inzicht gegeven in de militaire besluitvorming en gevechtsleiding. Het verslag is uitgebreid. Er wordt vaak verwezen naar andere verslagen, rapporten, landkaarten en briefwisselingen over specifieke gebeurtenissen. Er wordt in dit geval echter niet aangegeven waar deze documenten zich bevinden, wat het aannemelijk maakt dat alle documenten oorspronkelijk tezamen zijn gebundeld. Dat is bekend van andere journaals. Inmiddels zijn de bijlagen echter geen deel meer van de collectie en, al dan niet bewaard gebleven, verspreid geraakt.[19]
Gebrekkige inlichtingen
Terug in Batavia werd de balans opgemaakt. Alles wat fout kón gaan, leek ook fout te zijn gegaan. Het expeditieleger had niet eens een glimp van het hoofddoel, de kraton, kunnen opvangen; de Atjeese tegenstand was te groot geweest. Na de expeditie werd dan ook een enquête gestart om de oorzaken van de mislukking te achterhalen. Hiervoor werden de hoge officieren bevraagd over hun ervaringen en werd iedereen opgedragen om zijn verslagen en aantekeningen in te leveren.[20] De enquête legde de hoofdoorzaak vooral bij de hoge officieren: zij zouden zich niet goed hebben laten inlichten en de Atjeeërs hebben onderschat. Kolonel Van Daalen stelde dat het falen van de expeditie vooral aan slechte inlichtingen te wijten was. Niemand had echt een idee van de topografische, politieke en militaire situatie in Atjeh.[21]
De Tweede Expeditie
Vanwege het onderkende probleem van gebrekkige inlichtingen werd er meer tijd gestoken in de voorbereiding van de Tweede Expeditie. Nog meer vertraagd door zware regenval en cholera-uitbraken aan boord van de Nederlandse schepen zetten de eerste KNIL-militairen pas op 14 december 1873 weer voet op Atjeese bodem. Het KNIL stond met een bijna 13.000 man sterke troepenmacht (voor het overgrote deel buitenlandse huursoldaten) aan de startlijn. Het expeditieleger stond onder leiding van luitenant-generaal Jan van Swieten. Ter vergelijking: voor de Eerste Expeditie waren 3.000 manschappen opgetrommeld. Alle wapens, artillerie en schepen die in de toenmalige Archipel ingezet konden worden, werden uitgezonden.[22]
Veroveren van de kraton
Het doel was wederom het veroveren van de kraton in Kota Radja. Ditmaal waren de officieren beter geïnformeerd. Maar wat de Nederlanders niet wisten, was dat de kraton niet het feitelijke centrum van de macht was. Hoewel het wel de plek was waar de sultan zijn macht uitoefende, was de rest van het land verdeeld in mukims (islam parochies), waar ulèëbalangs (lokale vorsten) de scepter zwaaiden. De invloed van de sultan hield niet veel meer in dan moreel gezag.[23] De regeringszetel was dan ook niet het gehoopte machtscentrum dat Nederland controle zou geven over heel Atjeh. Na een zware strijd met grote verliezen aan beide kanten lukte het de Nederlanders ditmaal wel om de kraton te veroveren. Dit nieuws werd jubelend ontvangen: ‘De kraton is ons!’, telegrafeerde een opgeluchte Van Swieten naar Batavia en Den Haag.[24]
Koude kermis
Degenen die dachten Atjeh nu overwonnen te hebben, kwamen echter van een koude kermis thuis. Verblind door overwinningsvreugde vertrok expeditieleider Van Swieten naar Nederland, zijn opvolger generaal J.L.J.H. Pel met een kleine bezettingsmacht in een benarde situatie achterlatend. De Atjeeërs bleven het KNIL voortdurend met verrassingsaanvallen bestoken. Samen met de om zich heen grijpende cholera was de situatie nagenoeg onhoudbaar.[25] Controle hadden de Nederlanders niet. Pas in 1877 kwam hier verandering in met een nieuw offensief door Pels opvolger, generaal Karel van der Heijden. In de jaren die volgden breidde het Nederlands-Indische Leger langzaam maar zeker het veroverde gebied uit. Dit gebeurde met harde hand: kampongs werden in brand gestoken, rijstvelden vernield en naar schatting 30.000 Atjeeërs gedood.[26] Zo duurde de oorlog voort.
Van Heutsz (midden op de foto) en zijn stafofficieren (staande achter hem) in Atjeh, 1901. Foto Beeldbank NIMH
De Segli-expeditie
Een verklaring voor het plaatsvinden van de expeditie naar de ten oosten van Kota Radja gelegen stad Segli vinden we in het verslag van de expeditie zelf. Op 31 augustus 1885 was een Chinees vaartuig voor de kust van Segli aangevallen door zeerovers. De opvarenden werden gedood en een flinke buit werd meegenomen. Uit nader onderzoek bleek dat de bevolking en het hoofd van de lokale mukim, Toekoe Bintara Pinang, hadden deelgenomen aan de roof. In Segli bevond zich een Nederlandse havenpost. De civiel en militair gouverneur van Atjeh, op dat moment generaal-majoor Henry Demmeni, droeg de gezaghebber van Segli op om Toekoe Bintara Pinang aan te houden. Dit gebeurde in 1886, maar Pinang wist al snel te ontsnappen. Hij riep de heilige oorlog uit, waar de meeste lokale vorsten in meegingen.
Doorn in het oog
Jarenlang bleef Segli de Nederlanders een doorn in het oog. Het verslag brengt het besluit om een expeditie te sturen zo neutraal mogelijk aan de orde: ‘Nadat reeds lang tevergeefs verschillende middelen beproefd waren om aan het gezag van de ons vijandige partij in Pakan Baroe een einde te maken, werd eindelijk besloten dat gebied door kracht van wapenen op afdoende wijze van slechte elementen te zuiveren’.[27]
Deel van de Marine-landingsdivisie, matrozen en mariniers in Segli. Foto Beeldbank NIMH
De expeditie vond pas plaats in 1897. De troepenmacht, twee bataljons infanterie en twaalf brigades marechausee,[28] geleid door luitenant-kolonel J.B. van Heutsz, bereikte op 5 augustus de kust van Segli. Expeditieleider Van Heutsz liet zich graag politiek uit, wat voor officieren ongebruikelijk was en wat dikwijls tot ergernis leidde bij de Nederlandse regering en legertop. Door zijn goede contacten met koloniaal adviseur Snouck Hurgronje werd hij niettemin aangewezen als bevelhebber voor de expeditie. Qua opvatting over de Atjeh-oorlog zat Van Heutsz op de lijn van Snouck Hurgronje.[29]
Tijdens de Segli-expeditie stond hun samenwerking echter nog in de kinderschoenen. Van Heutsz moest vooral een goede indruk achterlaten om zijn Atjeh-opvattingen later te kunnen uitvoeren. Op 6 augustus gaf hij zijn troepen meteen het aanvalsbevel, zo blijkt uit het verslag. Vroeg in de ochtend opende de artillerie vanaf het strand het vuur op de versterking van Kota Soekoen. ‘Deze maatregel werd voorgeschreven, omdat de mogelijkheid niet was uitgesloten dat de vijand den opmarsch onzer troepen door vuur zou trachten te bemoeilijken. Den avond tevoren toch had hij door het afgeven van een geweersalvo op onze versterking nog blijken van zijne aanwezigheid in de naast bijgelegen bentings (versterkingen, red.) gegeven.’[30]
Hevige vuurgevechten
Toen het licht was geworden begonnen eveneens de oorlogsschepen voor de kust en een bergbatterij te vuren in de richting van de versterking. Nu kon de aanval van start gaan. Toen de KNIL-troepen de vijandelijke stellingen naderden, lieten de Atjeeërs van zich horen: een hevig vuurgevecht barstte los. Het lukte de KNIL-soldaten om de vijandelijke verdedigingslinie te bereiken en deze op verschillende punten binnen te dringen. Dit leidde tot man-tot-man gevechten, waarbij de Nederlandse troepen uiteindelijk de overhand kregen. Het expeditieleger nam de versterking van Kota Soekoen in en stak haar in brand.[31]
Op naar de andere versterkingen, om daar hetzelfde resultaat te boeken. Hier werd echter maar een enkele Atjeese strijder aangetroffen: de meeste stellingen waren verlaten. De overtuigende inname van Kota Soekoen had veel angst veroorzaakt onder de lokale bevolking. Twee versterkingen hadden een tactische ligging en werden om die reden bezet. In de middag keerden de troepen terug in het bivak en werd de balans opgemaakt: ‘het voor dezen dag gestelde doel werd volkomen bereikt. De gehele moekim Pakan Baroe – Pakan Sot werd van vijanden gezuiverd en den moslemin partij gevoelige verliezen toegebracht.’[32] De volgende dag was een rustdag voor de Nederlandse troepen. Op 10 augustus trok Van Heutsz met een bataljon infanterie en een aantal brigades marechaussee door de omliggende kampongs. De opdracht was om deze te doorzoeken, maar plunderen was verboden. Langs de randen van de veelal verlaten oorden kon men groepen Atjeeërs zien wegtrekken. Er werd geen schot gelost.
Overwinning op de ‘Atjeese bendes’
Ten slotte gaf Van Heutsz het bevel tot terugkeer. Op dat moment werden de Nederlandse troepen plotseling onder vuur genomen. Na een gevecht van twee uur kregen de KNIL-troepen de overhand over de ‘Atjeese bendes’. Met twee doden en een dozijn gewonden aan Nederlandse kant en volgens het verslag 170 doden aan Atjeese kant was het een ruime overwinning. Van Heutsz besloot de expeditionaire troepen huiswaarts te sturen. Wel bleef er nog een mobiele colonne in Segli achter om de rust te bewaren.[33]
Het verslag van de Segli-expeditie heeft een andere vorm dan de twee eerder geanalyseerde bronnen, aangezien het een duidelijker structuur bezit. Ten eerste worden de aanleiding en het doel van de expeditie (de politiek-strategische situatie) toegelicht, waarna een beschrijving volgt van de samenstelling van de troepenmacht (de militaire planning). Hierna volgen enkele bladzijden over de voorbereiding, gevolgd door korte gevechtsrapporten, waarin telkens het verloop van het gevecht op één dag wordt beschreven. Per gevecht wordt de troepensterkte, de opdracht, het verloop van de strijd, het resultaat van het gevecht, de verbruikte munitie, de geleden verliezen en de buitgemaakte materialen (voornamelijk wapens) beschreven. Bovendien wordt er veelvuldig verwezen naar aanvullende bijlagen, zoals kaarten en bevelen.
Veel aandacht voor inlichtingen
Wat ook opvalt is dat er veel aandacht wordt besteed aan gevechtsinlichtingen en aan het terrein. Aan het begin van het verslag wordt vermeld dat de chef-staf werd opgedragen om ‘zoo goed als de omstandigheden zulks zouden toelaten, zich op de hoogte te stellen van den vijand en diens positiën’.[34] Deze zorgvuldigheid lijkt een gevolg te zijn van de lessons learned van eerdere expedities, bijvoorbeeld toen de veldlegerstaf tijdens de Eerste Atjeh-expeditie nauwelijks op de hoogte bleek van de situatie. De overwinning van de Segli-expeditie was mede te danken aan een heldere situationele kennis van de commandant. Dit blijkt onder meer uit de informatie over de lokale hoofden die in het verslag worden genoemd. Van de meeste was Van Heutsz op de hoogte.
Minimale weerstand
Ook blijkt uit het verslag dat de weerstand niet erg groot was. De meeste kampongs waren verlaten en de verzetsleiders gevlucht. Deze minimale weerstand valt her en der uit het verslag op te maken, bijvoorbeeld wanneer de inname van een versterking wordt beschreven: ‘ware deze versterking ernstig door den vijand verdedigd, dan zou hare vermeestering ons vermoedelijk talrijke offers gekost hebben’.[35] Toch was de voornaamste reden van de Nederlandse superioriteit de harde hand van luitenant-kolonel Van Heutsz. Hij buitte zijn technisch overwicht ten volle uit. Aan een aanval ging steevast een artilleriebeschieting vooraf, die aanhield totdat de KNIL-troepen in de versterking waren doorgedrongen. Ook werden alle versterkingen en kampongs die niet bruikbaar geacht werden in brand gestoken. Vluchtende Atjeeërs werden neergeschoten.
Desondanks was de tactiek van commandant Van Heutsz gematigder dan die van veel van zijn voorgangers. Zo verbood hij het zijn troepen om te plunderen. Ook trachtte hij alleen gericht de verzetshaarden uit de schakelen. Je zou kunnen stellen dat Van Heutsz tijdens de Segli-expeditie de eerste stappen zette naar wat tegenwoordig bevolkingsgerichte counterinsurgency wordt genoemd. Althans, dat is het beeld dat nu oprijst, maar dat zeker ook in zijn tijd moet worden bekeken. Er wordt in het expeditieverslag namelijk nog vaak beschreven hoe Atjeese versterkingen en kampongs in brand werden gestoken. Wellicht pretendeerde Van Heutsz vooral in Nederlandse kringen een humane instelling te hebben: in het verslag komt hier weinig van naar voren.
Groepsfoto van militairen van de Brigade Marechaussee in Atjeh. Liggend op de voorgrond twee dwangarbeiders die als dragers werden gebruikt. Foto Beeldbank NIMH
Van koloniaal naar modern krijgsverslag
Een tweetal bijlagen bij de expeditieverslagen geeft meer informatie over de constructie van de koloniale krijgsverslagen. Zo bevat de collectie over de Eerste Atjeh-expeditie een instructie die luitenant-generaal W.E. Kroesen aan kolonel Egter van Wissekerke schreef. Hierin stelde hij uitgangspunten op voor het schrijven van het krijgsverslag. Kroesen was voormalig bevelhebber van het KNIL. Zijn instructie geeft een beeld van de functie van chef-staf, maar ook van de te schrijven verslagen over krijgsverrichtingen. Kroesen instrueerde dat de chef van de legerstaf moest zorgen dat alle documenten over de expeditie bij het Departement van Oorlog terechtkwamen. Eén van die documenten was een ‘verslag omtrent den stand van zaken, de plannen en verwachtingen’. Hierbij werd vermeld dat dit ‘in den regel door den Opperbevelhebber zelf zal worden opgesteld.’[36] Dit correspondeert met de verslagen van Van Daalen en Van Heutsz. Naast het door de bevelhebber op te stellen gevechtsverslag moest de chef-staf de bijlagen opstellen. Dit betrof onder meer rapporten, extracten en afschriften. De geanalyseerde verslagen in dit artikel maakten deel uit van zo’n pakket.
Krijgsverrichtingen vastleggen
Het tweede document dat inzicht verschaft in de regels van de operationele verslaglegging is een bijlage van het journaal over de Lombok-expeditie uit 1894. Het betreft een ‘Commandements Order’ met de opdracht een verslag op te stellen van de krijgsverrichtingen. Dit verslag wordt in de tekst aangeduid als ‘dagboek’. Een dergelijk dagboek moest op verschillende niveaus tijdens de expeditie worden bijgehouden. De ‘Commandements Order’ schreef voor dat zowel de expeditieleider als zijn ondercommandanten krijgsverrichtingen moesten vastleggen. Ook dicteerde de order dat er dagelijks notie moest worden gemaakt van de ontwikkelingen op militair gebied.[37]
Aan de hand van deze twee instructies kan worden geconcludeerd dat de gemaakte gevechtsverslagen van expedities zijn te beschouwen als het resultaat van de bundeling van operationele dagboeken van diverse niveaus. Hoewel beide instructies geen expliciete verklaring geven voor de vraag waarom de verslagen opgesteld moesten worden, kunnen enkele redenen hiervoor toch impliciet worden opgemaakt uit de teksten. Ten eerste hadden de journaals een documenterende taak: de militaire staf informeerde de politieke leiding over de stand van zaken in Atjeh. Tegelijkertijd legden de commandant en zijn staf met de verslagen verantwoording af.
Lessons learned
Dit brengt ons bij de tweede reden voor het schrijven van de krijgsverslagen, namelijk: lessons learned. Problemen, gemaakte fouten en verrassingen in het verleden zouden na beschrijving en analyse in de toekomst voorkomen kunnen worden, zo bleek bijvoorbeeld na de Eerste Expeditie als het ging om de inlichtingen. Een derde reden is af te leiden uit later gebruik, toen de krijgsverslagen historische bronnen werden. Of dat destijds een motief was voor het schrijven kan niet uit de instructie worden opgemaakt.
Deze redenen lijken op de motieven om vandaag de dag (nog steeds) een militair journaal bij te houden tijdens missies en uitzendingen. Tegenwoordig zendt het Nederlandse ministerie van Defensie een zogeheten operational war diarist mee met eenheden die in internationaal of coalitieverband overzee worden ingezet. Deze historicus is verantwoordelijk voor het bijhouden van een operationeel dagboek, waarin zowel de besluitvorming als het militair optreden worden gedocumenteerd.
Toen de Nederlandse krijgsmacht in de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd heropgebouwd, werd deze specifieke functie van ‘krijgsgeschiedkundige te velde’ ingevoerd.[38] Tijdens de Koude Oorlog kwam het echter niet tot inzet. Pas na de Koude Oorlog, en na problemen met de informatievoorziening bij internationale missies, met name na het echec van Srebrenica (1995) en de daaropvolgende onderzoeken, werd het Nederlandse War Diary in 2002 in werking gesteld.
De eerste inzet vond plaats in de Afghaanse hoofdstad Kabul, toen Nederland samen met Duitsland twee verslagleggers leverde aan International Security Assistance Force (ISAF). Sinds de ISAF-operatie wordt het operationele dagboek gebruikt om inzicht in het militair besluitvormingsproces te verschaffen en een reconstructie van gebeurtenissen te faciliteren.[39]
Conclusie
Overeenkomsten
Zijn er overeenkomsten tussen de KNIL-verslagen en de moderne operationele dagboeken? Zoals vermeld, is een belangrijke functie van het dagboek het informeren over de gebeurtenissen op het strijdtoneel. Dit geldt voor zowel de koloniale journaals als de moderne militaire dagboeken. Daarmee leggen commandant en staven verantwoording af. Een tweede overeenkomst is de functie van lessons learned. Al tijdens de Atjeh-oorlog had men de overtuiging dat er militaire lessen konden worden getrokken. Zo was de inlichtingenvoorbereiding tijdens latere expedities grondiger vanwege het falen op dit punt tijdens de Eerste Expeditie. Ten derde bracht het opstellen van de verslagen op de lange termijn een bron voor historisch onderzoek voort.
Verschillen
Naast overeenkomsten zijn er ook verschillen. Het belangrijkste verschil is de weergave van de militaire besluitvormingsprocessen. Dit is één van de belangrijkste kenmerken van het hedendaagse operationele dagboek. In de Atjeh-verslagen is daarentegen geen spoor van de besluitvorming te vinden; alleen de uitkomsten staan vermeld. Ook schreef een commandant weinig over gesprekken met zijn ondercommandanten en zijn persoonlijke overwegingen. Waarschijnlijk werd de uitvoering van de orders als belangrijker beschouwd dan het proces daaraan voorafgaand. Een ander verschil is dat het operationele dagboek tegenwoordig wordt opgesteld door een waarnemer, de dagboekschrijver, namens de commandant. Het dagboek wordt wel meegelezen en ondertekend door de commandant, maar hij schrijft het niet. Tijdens de Atjeh-oorlog werd deze afstand minder belangrijk geacht en was het schrijven van het krijgsverslag een taak van de commandant of stafofficieren zelf. Soms verdeelden zij het werk, zoals te lezen is in het verslag van kolonel Van Daalen.
Tijdgeest
Deze verschillen kunnen in de tijdgeest van de Atjeh-oorlog worden geplaatst. Koloniale oorlogvoering kenmerkte zich door geringe communicatie tussen de legerstaf en de politieke leiding op afstand. Dit gaf de bevelhebber veel vrijheid. Er was geen sprake van voortdurend contact en permanent toezicht. Om die reden werd er minder waarde gehecht aan transparantie. Dat dit principe ook andersom gold bleek toen de communicatiemogelijkheden aan het einde van de 19-de eeuw verbeterden. Dit versterkte de grip van de Nederlandse regering op de oorlogvoering en deed de vraag naar rapportages toenemen. Tijdens de Atjeh-oorlog werd dit voor het eerst zichtbaar. Dit verklaart de instructie van luitenant-generaal Kroesen, waarin werd opgedragen op gezette tijden zoveel mogelijk informatie hogerop te zenden.
Zoals gezegd was het krijgsverslag van de commandant onderdeel van een groter pakket documenten dat de Nederlandse regering op de hoogte stelde van de gang van zaken. Het krijgsverslag was het centrale document, maar zoals de instructie van Kroesen vermeldt, hierin werden alleen de situatie, plannen en verwachtingen opgenomen. De chef-staf moest daarnaast nog allerlei documenten verzamelen om dit verslag mee aan te vullen. Ook daarin leken de militaire journaals van toen op het moderne operationele dagboek.
Het volledige pakket dat de chef-staf samenstelde, met het gevechtsverslag van de bevelhebber als kern, leverde samen met alle kortere gevechtsrapporten, kaarten, bevelen en telegraafafschriften, een heldere reconstructie op van het gevecht. Je zou dus kunnen stellen dat ruim honderd jaar voordat het war diary als zodanig in Irak werd opgesteld, hetzelfde principe van verslaglegging werd toegepast in Nederlandse koloniale oorlogvoering op Atjeh.
* Elsa Miedema is masterstudent geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zij deed onderzoek naar koloniale krijgsverslagen uit de Atjeh-oorlog in het kader van een stage bij het NIMH.
[1] Een deel van het materiaal is vanuit de collectie van de Hogere Krijgsschool (HKS) uiteindelijk bij het NIMH terecht gekomen.
[2] In de collectie van het NIMH bevinden zich ongeveer dertig verslagen van krijgsverrichtingen in Nederlands-Indië uit de 18-de tot begin 20-ste eeuw. Van deze verslagen is het merendeel afkomstig uit de Atjeh-oorlog. Daarnaast bevindt zich bij het NIMH nog eens een dertigtal cassettes met verslagen over de Atjeh- en Lombok-oorlog. Ook het Nationaal Archief heeft enkele tientallen gevechtsverslagen uit Nederlands-Indië in zijn collectie.
[3] Anton Stolwijk, Atjeh: het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis (Leiden 2016) 35-50.
[4] Idem, 51-77; Paul van ’t Veer, De Atjeh-oorlog (Amsterdam 1969).
[5] Martijn Kitzen, The Course of Co-option: Co-option of local power-holders as a tool for obtaining control over the population in counterinsurgency campaigns in weblike societies (Amsterdam 2016) 178-179.
[6] Het verslag is niet ondertekend door kolonel Van Daalen, waardoor niet met zekerheid te beweren valt of hij de steller van het document is. Toch is dit logischerwijs wel het geval, aangezien hij het bevel van de Eerste Expeditie overnam nadat generaal-majoor J.H.R. Köhler was gesneuveld op 14 april 1873. Voordat dit gebeurde was hij plaatsvervangend commandant. Waarschijnlijk heeft kolonel Van Daalen het verslag samen met zijn ondercommandanten opgesteld, aangezien het verslag verschillende perspectieven bevat.
[7] Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, 43-52; Azarja Harmanny, ‘Vertrouwbare berigten’: Inlichtingen tijdens de Atjeh-oorlog 1873-1880 (afstudeerscriptie; Leiden 2009) 32.
[8] Journaal van de chef van den staf der expeditie naar Atjeh: inhoudende voorbereidingen voor vertrek van de expeditie 22 februari - 19 maart 1873, Nederlands Instituut voor Militaire Historie , Collectie nr. 440: A.W. en A.J.F. Egter van Wissekerke, inv. nr. 6.
[9] Journaal van de chef van den staf der expeditie naar Atjeh, NIMH, f. 32l.
[10] Verslag (eerste expeditie naar Atjeh) van de voorbereidingen vanaf 22 februari tot en met de terugkeer in Batavia op 9 mei 1873. Waarschijnlijk is dit verslag afkomstig van de waarnemend commandant der expeditie kolonel Van Daalen. Terzijde: de persoonlijke aantekeningen van de chef van de staf (kolonel A.W. Egter van Wissekerke) bevatten details die in het eigenlijke journaal niet zijn opgenomen, NIMH, Collectie nr. 440: A.W. en A.J.F. Egter van Wissekerke, inv. nr. 7, f. 1r-40l.
[11] Verslag van de eerste expeditie door kolonel Van Daalen, NIMH, f. 39r-47r.
[12] Harmanny, ‘Vertrouwbare berigten’, 33; Verslag van de eerste expeditie door kolonel Van Daalen, NIMH, f. 62l.
[13] Verslag van de eerste expeditie door kolonel Van Daalen, NIMH, f. 71r.
[14] Verslag van de eerste expeditie door kolonel Van Daalen, NIMH, f. 92l-93r.
[15] Ibidem, f. 97r.
[16] Ibidem, f. 108l-115r.
[17] Ibidem, f. 115r-116l.
[18] Proces-verbaal van vergadering 17 april 1873 aan boord van het ss Soerabaja met gouvernementscommissaris en (nieuwe) commandant expeditie kolonel E.C. van Daalen over besluit om toestemming te vragen om expeditie te mogen terugtrekken, Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Collectie 440: A.W. en A.J.F. Egter van Wissekerke, inv. nr. 7.
[19] In de collectie van het NIMH bevinden zich verslagen die wel volledig zijn en waar de bijlagen nog bijgevoegd zijn, waaronder het ‘Verslag der Lomboksche expeditie’.
[20] Rapport der Commissie, benoemd bij besluit van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië van den 18en mei 1873 nr. 1, tot het instellen van een omstandig onderzoek met opzigt tot het geheele beloop der, krachtens het besluit van de 14den maart 1873 nr. 1a v. geheim, ondernomen expeditie tegen het rijk van Atjeh, van de uitrusting af tot de wederinscheping der troepen (Batavia 1874), Haags Gemeentearchief, Collectie 0523-01: Familiearchief Verspyck, inv. nr. 60.
[21] Harmanny, ‘Vertrouwbare berigten’, 41-44.
[22] Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, 93.
[23] Ibidem, 96-97.
[24] Ibidem, 99.
[25] Harmanny, ‘Vertrouwbare berigten’, 47-48.
[26] Stolwijk, Atjeh, 89.
[27] Expeditie naar Segli door J.B. van Heutsz, 3 oktober 1897, Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Collectie 511: Handschriften, inv. nr. 188, 2: Indische Krijgsgeschiedenis, f. 2l.
[28] De omvang van de bataljons en divisies waren bij het KNIL anders dan tegenwoordig. Een regulier bataljon omving gemiddeld zo’n 700 man en een marechausseebrigade bestond uit 20 man. Daarnaast gingen er altijd nog eenheden artillerie, genie en geneeskundigen mee. De troepenomvang tijdens de Segli-expeditie zal dus ongeveer uit 2000 man bestaan hebben.
[29] Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, 186-198.
[30] Expeditie naar Segli door Van Heutsz, NIMH, f. 19r.
[31] Ibidem, 19r-28l.
[32] Ibidem, f. 36l.
[33] Ibidem, f. 38l-68l.
[34] Ibidem, f. 5r.
[35] Ibidem, f. 32l.
[36] Nota inhoudende instructie commandant van het leger in Nederlands-Indië W.E. Kroesen aan chef van de staf der eerste Atjeh-expeditie, kolonel A.W. Egter van Wissekerke, 1 maart 1873, NIMH, Collectie 440: A.W. en A.J.F. Egter van Wissekerke, inv. nr. 6, 4. De nota verwijst naar een soortgelijke instructie voor de functie van opperbevelhebber. Dit stuk is niet aanwezig in het archief van Egter van Wissekerke en tot nog toe onvindbaar in andere archieven.
[37] NIMH, Bijlagen behoorende bij Hoofdstuk II van het verslag der Lomboksche expeditie, bijlage 60.
[38] HKGS, Voorlopige richtlijnen nr. 1305 voor de krijgsgeschiedkundige te velde (Den Haag 1954). Zie: Richard van Gils, ‘Historians in Peace & Stability Operations: The Dutch Experience’, in: Walter E. Feichtinger, Ernst M. Felberbauer, en Erwin A. Schmidl red., International Crisis Management: Squaring the Circle (Genève 2011) 155-162.
[39] Van Gils, ‘Historians in Peace & Stability Operations: The Dutch Experience’, 160.