Sinds enige tijd ontvangt en beoordeelt de Traditiecommissie Krijgsmacht voordrachten voor opschriften op vaandels en standaarden die betrekking hebben op het optreden van Nederlandse militaire eenheden in Afghanistan. Op termijn zal dit proces mogelijk leiden tot de toekenning van nieuwe opschriften. In dit kader vond de redactie van de Militaire Spectator dit artikel over de herkomst en achtergrond van deze traditie relevant om te publiceren. Hoe gaat zoiets? Waar komt dit typisch militaire gebruik vandaan? Gedegen historisch onderzoek maakt de achtergronden van traditiehandhaving duidelijk.
Redactie Militaire Spectator
Jasper Molenaar, Herman Roozenbeek en Richard van Gils*
Op grond van de overweging ‘dat het nuttig moet worden geacht bij het Leger de herinnering levendig te houden aan de roemvolle wijze, waarop de voorgangers van eenige thans bestaande korpsen van het Leger zich, sedert het jaar 1813, in den krijg van de hun opgelegde plichten hebben gekweten en boven anderen hebben onderscheiden’, kende koningin Emma, die als regentes voor de nog minderjarige koningin Wilhelmina optrad, op 7 augustus 1896 opschriften toe die op de vaandels en standaarden van regimenten van de Nederlandse landmacht zouden worden aangebracht.[1] Het betrof de slagen bij Quatre-Bras en Waterloo in 1815, de Tiendaagse Veldtocht in 1831 en de verdediging van de Citadel van Antwerpen in 1832. ‘De bedoelde opschriften’, vervolgde het Koninklijk Besluit, ‘worden aangebracht met vergulde letters in een of meer der hoeken van het vaandel of den standaard, aan die zijde van het doek, waarop de naam van het regiment vermeld staat.’
Met het toekennen van deze opschriften werd een traditie ingezet die tot op de dag van vandaag geldt als een van de hoogste (dapperheids)onderscheidingen die een militaire eenheid ten deel kan vallen. Bij latere toekenningen van vaandel- en standaardopschriften zijn de overwegingen van het Koninklijk Besluit van 1896 altijd als leidraad gebruikt. Anders dan in de ons omringende landen gelden de Nederlandse opschriften niet alleen als een herinnering aan de deelname aan belangrijke krijgsverrichtingen, maar bovenal als een erkenning van de wijze waarop de militairen van een eenheid zich ‘boven anderen hebben onderscheiden’. Waarom in het laatste decennium van de negentiende eeuw de behoefte opkwam om krijgsverrichtingen uit de eerste jaren van het Koninkrijk op de vaandels en standaarden te vereeuwigen en op grond van welke criteria de opschriften werden toegekend, is nog niet eerder onderwerp van onderzoek geweest.[2]
Jonkheer S.M.S. de Ranitz, adjudant en vertrouweling van koningin-regentes Emma, stelde zich op de hoogte van het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse regimenten en hun veldtekens waarmee de directeur van het Koninklijk Huisarchief, A.C. baron Snouckaert van Schauburg, bezig was. Foto Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (Collectie Iconografisch Bureau)
Een ragfijn spel
In 1820 had koning Willem I aan de infanterieregimenten van de landmacht vaandels geschonken, voorzien van het koninklijk monogram. De cavalerieregimenten kregen standaarden, die zich vanwege het kleinere formaat beter leenden voor gebruik te paard.[3] Nadat de doeken in 1846 (en deels in 1867) al eens waren vernieuwd, bleken zij in 1892 opnieuw zodanig versleten dat zij nodig aan vervanging toe waren. Minister van Oorlog A.L.W. Seyffardt gaf in dat jaar aan koningin-regentes Emma te kennen dat van de doeken ‘nog slechts eenige uitgerafelde stukjes aanwezig [zijn], die om den stok zijn saamgebonden, terwijl kwasten enz. uitgerafeld zijn en algemeen in slechten staat verkeeren.’[4] Nadat Emma met de vervanging had ingestemd, kwam de vraag op hoe de nieuwe veldtekens formeel in gebruik zouden moeten worden genomen. Seyffardt wilde dat aan de korpscommandanten overlaten, zoals ook in 1846 was gebeurd, maar in Emma’s omgeving dacht men daar anders over. Haar adjudant en vertrouweling jonkheer S.M.S. de Ranitz wendde zich tot de directeur van het Koninklijk Huisarchief, baron A.C. Snouckaert van Schauburg, die voorstelde de nieuwe veldtekens door koningin Wilhelmina persoonlijk te laten uitreiken tijdens een ‘groote Ceremonie’ in Den Haag. Emma, die het belangrijk vond Wilhelmina zo vaak mogelijk in het openbaar te laten optreden, ging daar geheel in mee.[5]
Het contact tussen De Ranitz en Snouckaert beperkte zich niet tot de vraag hoe de uitreiking van de vaandels en standaarden moest geschieden. De twee spraken ook over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse regimenten en hun veldtekens waar Snouckaert sinds enige tijd mee bezig was. Emma, geïnformeerd door haar adjudant, toonde zich eveneens zeer geïnteresseerd en verzocht Snouckaert genealogieën van de regimenten op te stellen. Dat was door de vele reorganisaties en naamswijzigingen die de landmacht in de loop van de negentiende eeuw had doorgemaakt een complexe materie. In de context van deze werkzaamheden kwamen De Ranitz en Snouckaert voor het eerst in mei 1893 te spreken over de mogelijkheid opschriften – ‘inscripties’ – op de vaandels en standaarden aan te brengen. Voor zover uit de door Snouckaert bijgehouden dagboeken valt op te maken, was het De Ranitz die hiermee als eerste kwam.
Hij was ook degene die op 2 juni het plan opperde het aanbrengen van opschriften én de plechtige uitreiking van de nieuwe veldtekens door de koningin met een krantenartikel of een brochure ‘in te leiden bij het publiek’. Als auteur hadden zij luitenant-kolonel F. de Bas op het oog. De keuze voor De Bas kwam niet uit de lucht vallen. Sinds hun studietijd bij de Koninklijke Militaire Academie waren de cavalerieofficieren Snouckaert en De Bas goed bevriend. Beiden hadden bovendien een grote interesse voor militaire geschiedenis. Nadat zijn militaire loopbaan door familieperikelen op een zijspoor was geraakt, was De Bas in 1891 belast met het doen van onderzoek naar de Nederlandse krijgsgeschiedenis. In die hoedanigheid werkten Snouckaert en De Bas nauw samen.
De Bas liet er geen gras over groeien. Al op 9 juni besprak hij met Snouckaert het door hem geschreven krantenartikel, dat hij de volgende dag bij de redactie van het Algemeen Handelsblad in Amsterdam inleverde. Nog weer een week later, op 18 juni, niet geheel toevallig de nationale gedenkdag voor de Slag bij Waterloo (Waterloodag), verscheen het artikel in de populaire rubriek ‘Van dag tot dag’ van deze als liberaal bekend staande krant. De naam van de auteur stond niet vermeld, zodat de lezers de indruk zullen hebben gehad dat het stuk, zoals gebruikelijk, van de hand van hoofdredacteur Charles Boissevain was. Naar de bedoeling van de auteur behoefde de lezer in elk geval niet te raden: ‘Wat zou het een heerlijke gebeurtenis zijn indien Neêrland’s Koningin de nieuwe vaandels zelve uitreikte aan de regimenten, en dat op de vlaggen der regimenten, die zich onderscheiden hebben in onze geschiedenis de namen werden aangebracht van Delfzijl, Koevorden, Deventer, Naarden, Grave, Bergen-op-Zoom, Quatre-Bras, Waterloo, de Citadel van Antwerpen, enz.’ Deze ‘eerbiedige bede’, die rechtstreeks tot de regentes werd gericht, kwam niet voort uit een zuiver historische, laat staan antiquarische belangstelling. De Bas had een gloedvol betoog geschreven over de betekenis van vaandels en standaarden voor het leger en het gehele Nederlandse volk ‘om krijgsdeugd aan te kweeken, [en] om een vrijheidslievend volk aan te sporen tot handhaving van zijn onafhankelijkheid’. Opschriften waren daarbij van onschatbare waarde om de roemrijke wapenfeiten in de herinnering te roepen, zowel bij ‘den eenvoudigen soldaat’, als bij de burgers ‘die het regiment voorbij zien trekken’.
In een brochure en een krantenartikel, beide niet voorzien van auteursnaam, hield luitenant-kolonel F. de Bas een gloedvol betoog voor het toekennen van vaandelopschriften. Foto Beeldbank NIMH
Bij dit artikel bleef het niet. Eind juni 1893 legden Snouckaert en De Bas de laatste hand aan een kleine brochure, die begin juli onder de titel Vaandels en standaarden eveneens anoniem verscheen.[6] De boodschap werd hierin nog eens uitvoerig – soms zelfs in identieke bewoordingen – herhaald, waarbij de indruk werd gewekt dat de brochure door het artikel in het Algemeen Handelsblad was geïnspireerd. Het artikel en de brochure waren een reactie op het gebrek aan waardering voor en het verwaarlozen van de landsverdediging, waarover veel officieren zich destijds zorgen maakten.[7] Snouckaert en De Bas haakten onder meer aan bij de discussies over het zogeheten remplaçantenstelsel, waarbij welgestelden ‘zich voor een handvol gelds aan den militairen dienst kunnen onttrekken’ door het aannemen van een plaatsvervanger. Door dit ‘laakbaar voorbeeld der bevoorrechte standen’ was het aanzien van het leger gedaald. Ook het legerbestuur had in hun ogen gefaald, aangezien de eindeloze reeks reorganisaties, waarbij geen begrip was getoond voor ‘de weergalooze macht [...] van zinnebeelden en roemrijke namen, funest was geweest voor de traditiehandhaving binnen het leger. Gevoegd bij andere ontwikkelingen, zoals de opkomst van het socialisme, zag de toekomst er donker uit. Het was de hoop van Snouckaert en De Bas dat het onder de aandacht brengen van de roemrijke daden van het Nederlandse (en mogelijk ook het Nederlands-Indische) leger ertoe kon bijdragen het tij te keren. ‘Kan het der Koningin-Weduwe Regentes behagen onze bede te verhooren’, aldus de beide auteurs, ‘dan zal Hare Majesteit door de roemrijkste verrichtingen der Nederlandsche en der Koloniale krijgsmachten te vereeuwigen, krachtig bijdragen tot opwekking van den krijgsmansgeest, van liefde voor het militaire wezen, tevens om in de maatschappij het staatsrechtelijk zoo gezonde beginsel van algemeenen dienstplicht te doen veldwinnen en zegevieren.’
In de brochure hadden Snouckaert en De Bas gelegenheid nader in te gaan op de opschriften die zij zich voorstelden. Na ‘een langdurige, nauwgezette navorsching’ – noodzakelijk vanwege de vele reorganisaties die hadden plaatsgevonden – waren zij er in geslaagd de geschiedenis van de bestaande regimenten infanterie terug te voeren tot de legeronderdelen die in 1813 en 1814 waren geformeerd, waarbij zij hadden vastgesteld ‘welke traditiën aan die afdeelingen toekomen’. Die ‘traditiën’ waren de ‘roemrijkste verrichtingen’ waarbij de korpsen betrokken waren geweest. Zoals De Bas al in het Algemeen Handelsblad kort had aangegeven, ging het om de strijd tegen Napoleon in 1813-1814, de campagne van 1815 na diens terugkeer uit ballingschap, met als hoogtepunt de slagen bij Quatre-Bras en Waterloo, en de krijgsverrichtingen als gevolg van de Belgische Afscheiding: de strijd in Brussel in 1830, de Tiendaagse Veldtocht van 1831 en de verdediging van de Citadel van Antwerpen in 1832. Van een eis dat de korpsen zich bij deze krijgsverrichtingen moesten hebben onderscheiden, was nog geen sprake: het aanwezig zijn was volgens de beide auteurs kennelijk voldoende.
Een schaakspel op hoog niveau
Precies op het moment dat de brochure in de handel verscheen, sprak Emma de minister van Oorlog op 10 juli aan over ‘het denkbeeld’ de nieuwe vaandels en standaarden van opschriften te voorzien. Hoewel Seyffardt zich ‘enkele opmerkingen en bedenkingen’ veroorloofde, ontkwam hij er niet aan deze suggestie in beschouwing te nemen. Zijn eerste stap was het instellen van een onderzoek naar de juistheid van de ‘traditiën’ die in het zojuist (anoniem) verschenen ‘vlugschrift’ Vaandels en standaarden werden vermeld. Hij stuurde de brochure daarom naar de chef van de Generale Staf, luitenant-generaal F.M.B. ridder Alewijn, met het advies deze aan De Bas ter controle voor te leggen.[8] Deze laatste bevond zich hierdoor in een lastig parket. Hij kon nu niet anders dan – na ruggenspraak met Snouckaert – opbiechten dat zij de brochure samen hadden geschreven en dat deze ‘om redenen van geheel bizonderen aard niet was ondertekend’. Hij verzweeg daarbij overigens dat ook het artikel in het Algemeen Handelsblad, dat het schrijven van de brochure zou hebben geïnspireerd, van zijn hand was. Wat de in de brochure vermelde ‘traditiën’ betrof, kon De Bas de minister verzekeren dat hierover ‘volledige zekerheid’ bestond. Hiermee nam Seyffardt echter geen genoegen en verzocht alsnog een uitvoeriger reactie met onderbouwing en bronvermelding. In de tussentijd verscheen begin augustus een tweede druk van de brochure, waarbij ditmaal de beide auteurs wél werden vermeld.
Nederlandse en Pruisische troepen ontmoeten elkaar bij Waterloo: regimenten moesten ‘onafwijsbare aanspraken’ kunnen doen gelden op ‘Krijgsgebeurtenissen’, terwijl de verrichtingen ook ‘van (... ) eer- en roemvollen aard’ moesten zijn geweest. Foto Nationaal Militair Museum (NMM) Soesterberg
Emma, die in deze jaren wel vaker de degens met de opeenvolgende ministers van Oorlog kruiste, was niet van plan de regie aan Seyffardt te laten. Op 1 augustus liet zij hem een overzicht toesturen van de opschriften die naar haar oordeel aan de regimenten infanterie en cavalerie toekwamen. Het behoeft niet te verbazen dat Emma’s voorstel, enkele details daargelaten, geheel in lijn was met de suggesties die Snouckaert en De Bas in de brochure hadden gedaan. De regentes liet het aan Seyffardt over op welke wijze de opschriften op de vaandels en standaarden zouden worden aangebracht, op de uitdrukkelijke voorwaarde dat alle doeken binnen drie weken gereed zouden zijn. Het was namelijk de bedoeling de nieuwe veldtekens op Wilhelmina’s verjaardag (31 augustus) uit te reiken.[9]
Seyffardt, die ongetwijfeld doorhad dat deze samenloop van omstandigheden niet toevallig was, gaf zich niet zo snel gewonnen. Hij wees erop dat het onverstandig was bij deze kwestie, ‘die niet alleen voor het Leger en voor het Nederlandsche Volk van hooge beteekenis is, maar die zeer zeker ook in het buitenland de aandacht zal trekken’, over één nacht ijs te gaan. Niet alleen moest vaststaan dat de regimenten ‘onafwijsbare aanspraken’ konden doen gelden op de betreffende ‘Krijgsgebeurtenissen’, maar bovendien dat de verrichtingen ‘van zoodanigen eer- en roemvollen aard’ waren, dat het ‘passend’ was daar na zoveel jaren nog opschriften voor toe te kennen. Het daarvoor benodigde onderzoek was onontkoombaar ‘omvangrijk en tijdroovend’. Op het departement werd intussen nauwgezet onderzoek verricht naar de juistheid van de opgaven van De Bas, vooralsnog beperkt tot de jaren 1813-1814, waaruit bleek dat de ‘bedenkingen’ van de minister geheel terecht waren. Sommige eenheden waren niet eens ter plaatse geweest, terwijl veel van de genoemde krijgsverrichtingen slechts van ‘geringe beteekenis’ waren. Seyffardt haastte zich om in de loop van augustus de regentes over deze bevindingen te informeren, waarbij hij de fout uiteraard geheel bij De Bas legde en het erop hield dat Hare Majesteit ‘onvolledig was ingelicht’.
Emma bleef aandringen op spoed. Omdat een uitreiking op 31 augustus niet meer haalbaar was, mikte zij nu op een datum in de tweede helft van september. De minister van Oorlog werd verder aangespoord ‘eenigzins spoedig’ een voorstel voor de opschriften in te dienen. Hoewel Emma er kennelijk al rekening mee hield dat de nieuwe veldtekens vooralsnog zonder deze opschriften zouden worden uitgereikt, zag Seyffardt niettemin nog een mogelijkheid. Die betrof het 7e Regiment Infanterie, dat zonder meer in aanmerking kon komen voor opschriften voor Quatre-Bras en de Citadel van Antwerpen. Het was immers ‘van algemeene bekendheid’ dat bij deze twee krijgsverrichtingen de voorlopers van het regiment ‘zich [...] met roem overdekt hebben en boven anderen hebben uitgeblonken’.[10]
Het vervolg van de argumentatie van Seyffardt verdient het volledig te worden aangehaald: ‘Geenszins is het mijne meening dat op vaandels of standaards alleen overwinningen zouden moeten worden gegrift, doch wel komt het mij voor, dat, als zulk een hooge onderscheiding aan een korps wordt verleend, deze ten volle moet zijn verdiend door buitengewone daden. Wanneer de soldaat dergelijke namen op het vaandel ziet, dan ligt het in den aard van de zaak dat hij wil weten wat die namen beteekenen; dit kan hem alleen dan door zijne meerderen met vrucht worden duidelijk gemaakt, indien de feiten, waaraan die namen herinneren, krijgsdaden van gewicht zijn, waarbij het korps door bijzondere plichtsbetrachting, door tucht, door moed, heeft uitgeblonken.’ Het uitsluitend betrokken zijn geweest bij een belangrijke krijgsverrichting was niet meer voldoende.
Batterij Krahmer de Bichin bij Waterloo: het was Emma een doorn in het oog dat Seyffardt het onderzoek naar zich toe had getrokken. Foto Nationaal Militair Museum (NMM) Soesterberg
Seyffardt toonde zich bereid het reeds in gang zijnde onderzoek voort te zetten, maar sprak alvast zijn verwachting uit dat daaruit geen andere opschriften zouden voortkomen. Waar Snouckaert en De Bas de onbekendheid met de roemrijke daden uit het verleden juist als een argument hadden aangevoerd om opschriften toe te kennen, gaf Seyffardt hier een andere draai aan. Het was naar zijn overtuiging geen toeval dat het Nederlandse volk van andere krijgsverrichtingen dan die van het 7e Regiment Infanterie geen weet had: die daden waren namelijk van onvoldoende belang. Na aldus zijn hart gelucht te hebben liet de minister zijn verzet tegen een centrale uitreiking van de nieuwe veldtekens varen. Hij verklaarde dat een plechtige uitreiking door de koningin een ‘onschatbare eer’ voor de regimenten zou betekenen en stelde als datum 21 september voor.
In dit schaakspel op hoog niveau was Emma weer aan zet. Op 8 september liet zij Seyffardt weten het ‘niet wenschelijk’ te achten het 7e Regiment Infanterie alvast een tweetal opschriften te verlenen terwijl het onderzoek nog niet was afgerond. Het was haar een doorn in het oog dat Seyffardt het onderzoek naar zich toe had getrokken, zodat zij nu voorstelde een commissie met deze taak te belasten. Hiervoor schoof zij in elk geval de chef van de Generale Staf, Alewijn, en de literator en krijgshistoricus L. Mulder naar voren. Bovendien zag zij graag dat óf De Bas, óf Snouckaert in de commissie zou komen. De keuze tussen beiden liet zij aan Seyffardt over, die zelf nog een of twee andere leden kon voordragen. Aangezien De Bas zich met ‘zijne zoogenaamde onderzoekingen’ in zijn ogen geheel had gediskwalificeerd, had de minister geen andere keus dan Snouckaert te accepteren. Op voorspraak van Alewijn, die als voorzitter zou optreden, wees de minister verder nog luitenant-kolonel W.E.A. Wüppermann en kapitein G.J.W. Koolemans Beijnen als leden en eerste luitenant W.C. Schönstedt als secretaris aan. Op 16 oktober werd het (vertrouwelijk) Koninklijk Besluit uitgevaardigd waarmee de commissie-Alewijn werd ingesteld. Haar taak was ‘het instellen van een onderzoek naar de opschriften, die, in verband met roemrijke wapenfeiten waaraan, sedert het jaar 1813, korpsen van de Landmacht of onderdeelen dier korpsen hebben deelgenomen, op de Vaandels en Standaards van de Regimenten der Infanterie en der Cavalerie zouden kunnen worden geplaatst’.[11] Koningin Wilhelmina had inmiddels op 21 september 1893 met groot ceremonieel de nieuwe vaandels en standaarden op het Malieveld in Den Haag uitgereikt.[12]
Koningin Wilhelmina reikt op het Malieveld in Den Haag de nieuwe vaandels en standaarden uit, 21 september 1893 (schilderij Jan Hoynck van Papendrecht). Foto Nationaal Militair Museum (NMM) Soesterberg
Voordat de commissie met haar eigenlijke opdracht kon beginnen droeg Seyffardt haar op de door De Bas opgestelde overzichten over de campagnes van 1813-1814 te controleren. Met Snouckaert als een van de leden behoefde het niet te verbazen dat de commissie een mild oordeel uitsprak. Zeker, er waren fouten in de overzichten geslopen, maar in grote lijnen gaven zij een juist overzicht van de betrokkenheid van Nederlandse eenheden bij de verschillende krijgsverrichtingen. Als verzachtende omstandigheid voerde Snouckaert aan dat De Bas ‘nagenoeg dag en nacht doorgewerkt’ had om alles op tijd gereed te krijgen. Seyffardt kon hier minder begrip voor opbrengen, maar hoewel hij oordeelde dat De Bas ‘op onverantwoordelijk lichtvaardige wijze is te werk gegaan’, liet hij het bij een flinke berisping.
De minister nam de gelegenheid te baat de commissie bij de les te houden. Hij wees er nogmaals op dat opschriften beperkt dienden te blijven tot ‘‘de roemrijkste verrichtingen’ van de strijdmacht, de ‘heldenfeiten’’. Bij veel van de door De Bas bestudeerde krijgsverrichtingen uit de jaren 1813-1814 was van enig contact met de vijand geen sprake geweest. ‘Is het dan goed’, vroeg Seyffardt zich af, ‘om een vaandel te sieren met de herinnering aan een dergelijk niets beteekenend feit? Men verkleint op die wijze de waarde van andere vaandelopschriften, waarvan de naam herinnert aan een strijd, die met heldenmoed en dapperheid werd gestreden.’ Tevens had hij commentaar op het gebruik van generaliserende opschriften als ‘Holland’ in plaats van plaatsnamen.
De commissie-Alewijn
Na deze inleidende beschietingen kon de commissie daadwerkelijk aan de slag. Gezien de omvang van de opdracht werden de werkzaamheden verdeeld, waarbij Snouckaert en Koolemans Beijnen, versterkt met Schönstedt, zich op de regimentsgenealogieën en op de krijgsverrichtingen van 1813-1814 richtten, Wüppermann de wapenfeiten van 1815 voor zijn rekening nam en Mulder de periode van de Belgische Opstand behandelde. Bij het onderzoek, waarvoor de commissieleden gebruik maakten van ‘officieele en andere ten dienste staande geloofwaardige bronnen’, werden drie stappen doorlopen: het onderkennen van roemrijke wapenfeiten, het beoordelen of de hierbij betrokken onderdelen voor een opschrift in aanmerking kwamen en ten slotte het toewijzen van deze opschriften aan de bestaande regimenten. Overeenkomstig de door Seyffardt gegeven richtlijnen hanteerde de commissie het uitgangspunt ‘dat een opschrift op vaandel of standaard, [...] een hooge onderscheiding moet blijven en meer moet beteekenen dan de eenvoudige herinnering dat eenig Korps tegenover den vijand in het vuur is geweest’.[13]
Voor de krijgsverrichtingen van 1813 en 1814 konden de commissieleden voortborduren op het werk dat in de voorafgaande maanden op last van Seyffardt bij het departement van Oorlog was verricht. Geheel in lijn met dat onderzoek concludeerde de commissie dat ‘in de jaren 1813 en 1814 [...] door het Nederlandsche leger geen wapenfeiten verricht [zijn], die, hoe gewichtig ook in den politieken toestand, waarin het vaderland zich toen bevond, uit zuiver militair oogpunt beschouwd, belangrijk genoeg kunnen genoemd worden om de herinnering daaraan door eenig opschrift op vaandel of standaard te bestendigen’. Daarentegen beschouwde de commissie de deelname van Nederlandse eenheden aan de veldslagen bij Quatre-Bras en Waterloo in 1815 wel als roemrijk. Hun aandeel was van groot belang geweest voor de succesvolle afloop.[14] Over de daaropvolgende veldtocht in Frankrijk oordeelde de commissie anders. Hoewel de Nederlandse 1e Divisie Infanterie bij de belegering van de Noord-Franse vestingen Le Quesnoy en Valenciennes betrokken was geweest en enkele doden en gewonden te betreuren had gehad, waren er ‘geene schitterende wapenfeiten’ verricht die een opschrift waardig waren.
Van de beide andere infanteriedivisies had de 2e Divisie zowel bij Quatre-Bras als bij Waterloo aan de strijd deelgenomen, terwijl de 3e Divisie alleen bij laatstgenoemde slag betrokken was geweest. Hoewel de commissie erkende dat bij Quatre-Bras vooral het Bataljon Nationale Militie Nr. 5 had uitgeblonken, ‘onder anderen door het afslaan van vier achtereenvolgende charges der Fransche cavalerie en door een bajonetaanval onder persoonlijke aanvoering van den Prins van Oranje ondernomen tegen overmachtige vijandelijke infanterie en artillerie’, achtte zij het ‘heldhaftig standhouden’ door de Nederlandse troepen van zo’n groot belang dat zij alle voor een vaandelopschrift in aanmerking moesten komen.
Bij Quatre-Bras had vooral het Bataljon Nationale Militie Nr. 5 uitgeblonken, 'onder anderen door het afslaan van vier achtereenvolgende charges der Fransche cavalerie en door een bajonetaanval onder persoonlijke aanvoering van den Prins van Oranje'. Foto Nationaal Militair Museum (NMM) Soesterberg
De situatie bij Waterloo was ingewikkelder. De Brigade Van Bijlandt van de 2e Divisie had zich opnieuw in het heetst van de strijd bevonden.[15] Hetzelfde gold voor de Brigade Detmers van de 3e Divisie, die een tegenaanval op de Keizerlijke Garde had ingezet. Van de onderdelen van beide brigades kon worden gezegd dat zij ‘aan die roemrijke wapenfeiten een werkzaam aandeel hebben genomen’. De Brigade d’Aubremé van de 3e Divisie, daarentegen, was in reserve gebleven. De commissie erkende dat de brigade, die binnen het schootsbereik van de vijandelijke artillerie stond opgesteld, ‘toch in den loop van den dag groote verliezen aan dooden en gewonden onderging en [...] door hare vaste houding in het vuur het vooruitgaan der overige troepen tot den aanval mogelijk maakte’, maar achtte het niet juist de betreffende onderdelen in een opschrift voor Waterloo te laten delen. Dit was zuur voor het 8e Regiment Infanterie, dat als enige van de regimenten met stamonderdelen die bij Quatre-Bras en Waterloo hadden gevochten, hiervoor geen vaandelopschrift zou krijgen. Om de pil minder bitter te maken en het regiment een blijvende herinnering aan de deelname aan de Slag bij Waterloo te geven, stelde de commissie-Alewijn voor het zogeheten Zilveren Kruis aan het regimentsvaandel te hechten.[16]
Wat de Belgische afscheiding betrof lag de zaak nog gecompliceerder. Hier geen klinkende overwinning als bij Waterloo, maar in 1830 een aftocht uit Brussel na moeizame straatgevechten, in 1831 de Tiendaagse Veldtocht die, ondanks militaire successen tegen een vooral terugwijkende tegenstander, onder druk van Frankrijk moest worden afgebroken, en in 1832 de verdediging van de Citadel van Antwerpen, die eindigde in de overgave van de sterkte. Dit weerhield de commissie er niet van opschriften voor deze krijgsverrichtingen voor te stellen, aangezien de uitkomst naar haar oordeel door internationaal-politieke overwegingen was bepaald en niet aan een gebrek aan inzet en moed van de Nederlandse troepen te wijten was geweest. De Tiendaagse Veldtocht kon zelfs als een morele overwinning worden beschouwd: ‘de zegepraal onzer wapenen heeft het zelfbewustzijn van de natie [...] doen herleven, het vertrouwen op eigen kracht doen terugkeeren’.
Rekening houdend met de door Seyffardt gegeven aanwijzingen wees de commissie een algemeen opschrift ‘Tiendaagsche Veldtocht’ van de hand. In plaats daarvan stelde zij voor drie wapenfeiten uit de veldtocht te kiezen ‘die geacht kunnen worden het meest tot den roemrijken uitslag te hebben bijgedragen’. Dit betrof de gevechten bij Ravels, Kermpt en Bautersem. De confrontatie met de Belgische troepen bij Ravels op de eerste dag van de veldtocht had een positieve morele invloed op het gehele leger gehad. Bij Kermpt hadden de Belgen weliswaar de overhand gehad, maar dit gevecht verdiende het onder de aandacht te worden gebracht omdat, ten koste van zware verliezen, ‘onder zeer ongunstige omstandigheden tot aan den avond tegenstand geboden werd aan een overmachtigen vijand’. Het verloop van het gevecht bij Bautersem was vergelijkbaar. Hierbij past de kanttekening dat plaatsen waar schutterijen en vrijwilligerskorpsen een hoofdrol hadden gespeeld, zoals Houthalen, niet voor een opschrift in aanmerking kwamen. De commissie beperkte zich nadrukkelijk tot de eenheden die als voorloper te beschouwen waren van de regimenten die in de jaren 1890 deel uitmaakten van de Landmacht.
Plaatsen waar schutterijen en vrijwilligerskorpsen een hoofdrol hadden gespeeld, zoals Houthalen, kwamen volgens de commissie niet voor een opschrift in aanmerking. Foto Nationaal Militair Museum (NMM) Soesterberg
De commissie-Alewijn stond op het standpunt dat alleen die eenheden die een belangrijk aandeel in de strijd hadden gehad, in aanmerking kwamen voor een van de betreffende opschriften. Voor de gevechten in Brussel waren dat de eenheden ‘die meer onmiddellijk aan den hevigen worstelstrijd’ hadden deelgenomen. Alleen deelname aan de strijd, laat staan slechts aanwezig zijn, volstond niet. Ook bij de Tiendaagse Veldtocht beperkte de commissie zich tot de onderdelen ‘die zich daarbij voornamelijk hebben onderscheiden’. De verdediging van de Citadel van Antwerpen stelde de commissie echter voor een dilemma. Het was de artillerie geweest die hier had ‘uitgemunt op eene wijze, die aan vriend en vijand bewondering afdwong’, maar zij beschikte niet over vaandels of standaarden. Aan de artillerie konden dus geen opschriften worden toegekend. De infanterieonderdelen hadden in dit ‘reusachtig artilleriegevecht’ niet alleen ‘een minder glansrijke taak’ gehad, maar ook kon onmogelijk bepaald worden ‘welke daarvan zich het meest heeft onderscheiden bij het gevaar en de ontberingen, waarin allen gelijkelijk hebben gedeeld’. Om ervoor te zorgen dat de ‘blijken van moed en volharding’ die bij de verdediging waren betoond ‘in duurzame herinnering’ zouden blijven, stelde de commissie voor aan alle betreffende regimenten het opschrift ‘Citadel van Antwerpen’ te verlenen.
Op 26 juli 1894, negen maanden na de instelling van de commissie, boden Alewijn en de andere commissieleden het rapport met het ‘eindresultaat van haar onderzoek en van de daarop gegronde beschouwingen’ rechtstreeks aan de koningin-regentes aan. Het verschil met de voorstellen die Emma, op grond van het werk van Snouckaert en De Bas, op 1 augustus 1893 had gedaan, was opvallend. In plaats van in totaal 33 afzonderlijke opschriften, stelden Alewijn en de zijnen niet meer dan 18 opschriften voor. Een ander in het oog springend onderscheid was dat enkele regimenten nu geheel buiten de boot zouden vallen. Dat lot trof het 4e Regiment Infanterie, waaraan eerder drie opschriften waren toebedacht, en het 2e Regiment Huzaren. Spekkoper was het 6e Regiment Infanterie, waaraan de commissie niet minder dan vier opschriften (‘Quatrebras en Waterloo 1815’, ‘Brussel 1830’, ‘Raevels 1831’ en ‘Citadel van Antwerpen 1832’) wilde toekennen.
Het eindspel
Vervolgens bleef het commissierapport, ondanks herhaalde navraag door Snouckaert, om onduidelijke redenen bijna twee jaar liggen, totdat de nieuwe minister van Oorlog, C.D.H. Schneider, er op 24 maart 1896 bij de regentes naar informeerde. Daarop werd het verslag hem toegezonden voor advies. Schneider toonde zich zeer ingenomen met de kwaliteit van het werk en het door de commissie (op aangeven van zijn ambtsvoorganger) gehanteerde beginsel ‘dat een opschrift op vaandel of standaard eene hooge onderscheiding moet blijven’. Hij benadrukte daarbij dat de opschriften ertoe konden bijdragen ‘den echt militairen geest op te wekken en levendig te houden’; daar was het immers allemaal om begonnen. Dit nam niet weg dat de minister nog wel enige op- en aanmerkingen had. Behalve wat foutjes die in de onderliggende genealogieën waren geslopen, had zijn kritiek vooral betrekking op enkele keuzes die de commissie had gemaakt.
Zijn voornaamste punt betrof het opschrift ‘Brussel 1830’.[17] Naar de mening van Schneider was het onjuist deze straatgevechten als roemrijk te beschouwen. Dergelijke gevechten hoorden niet thuis op een vaandel of standaard, ‘wier beteekenis [...] te edel is om daarop de herinnering aan het onderdrukken van een volksoproer te vermelden, zelfs al ware men in het dempen van zulk een opstand volkomen geslaagd’. Van dat laatste was niet alleen geen sprake geweest, maar Schneider wees er bovendien op dat de Nederlandse troepen niet uit ‘staatkundige overwegingen’ waren teruggetrokken, zoals de verhullende formulering van de commissie luidde, maar door de opstandelingen uit de stad waren verdreven. Wat voor indruk zou een dergelijk opschrift op de Belgen maken?
Gevecht bij Hasselt tijdens de Tiendaagse Veldtocht: bij deze plaats waren er volgens minister van Oorlog Schneider geen eenheden geweest die zich ‘bijzonder hadden onderscheiden’. Foto Beeldbank NIMH
Ten aanzien van de opschriften voor de Tiendaagse Veldtocht kwam de minister terug op de door zijn voorganger gegeven aanwijzing slechts specifieke plaatsnamen te gebruiken. Ravels, Kermpt en Bautersem waren naar de mening van Schneider daarvoor ongeschikt. Het gevecht bij Ravels was ‘van geen groote beteekenis’, terwijl Kermpt en Bautersem toch vooral plaatsen waren ‘waar de Belgische Wapenen met eere en met succes streden’. Deze confrontaties waren verder slechts inleidingen op de overwinningen bij Hasselt en Leuven geweest, maar bij deze twee plaatsen waren er geen eenheden geweest die zich ‘bijzonder hadden onderscheiden’. Alles overziend vond de minister het raadzaam het algemene opschrift ‘Tiendaagsche Veldtocht 1831’ te gebruiken. Dit had als bijkomend voordeel dat dit opschrift ook aan het Regiment Grenadiers en Jagers en het 1e Regiment Huzaren kon worden toegekend, die zich tijdens de veldtocht op andere plaatsen dan bij Ravels, Kermpt en Bautersem hadden onderscheiden. Daar kwam nog bij dat de commissie-Alewijn beide regimenten alleen het opschrift ‘Brussel 1830’ had toebedacht, dat Schneider nu schrapte.
Ten slotte sneed de voormalig artillerieofficier Schneider de kwestie van de verdediging van de Citadel van Antwerpen aan, waar de artillerie zich weliswaar had onderscheiden, maar bij gebrek aan vaandels en standaarden dit niet in een opschrift vertaald kon zien. Ter compensatie stelde de minister voor haar ‘een of ander monumentaal teeken dan wel een banier’ te schenken met daarop de tekst ‘Citadel van Antwerpen 1832’. Een zelfde ‘eereblijk’ verdiende in dat geval ook het Korps Rijdende Artillerie ‘ter herinnering aan al die gevechten en veldslagen, waarin de voorgangers van het tegenwoordige Korps, gedurende het meer dan honderdjarig bestaan onzer Rijdende Artillerie, zich bijzonder hebben onderscheiden’.
Nadat de minister van Oorlog zijn advies op 5 mei aan de regentes had aangeboden, kwam het proces in de eindfase. Emma vroeg zich nog af of het aanbrengen van de opschriften op het vaandel- of standaarddoek wel de beste keuze was. Was het niet beter deze op linten te vermelden, die aan het veldteken konden worden gehecht? Na enig heen-en-weer geschrijf wist de minister de regentes uiteindelijk te overtuigen, onder meer door erop te wijzen ‘dat de soldaat het ontplooide vaandel aanschouwende daarop leest, hoe het korps moedig gestreden en zich met roem overdekt heeft’. Op 7 augustus 1896 zette de koningin-regentes haar handtekening onder het in de inleiding van dit artikel vermelde Koninklijk Besluit.[18]
Pentekening van het vaandel van het 3e Regiment Huzaren met de opschriften ‘Quatre Bras en Waterloo 1815’ en ‘Tiendaagsche Veldtocht 1831’, gemaakt door Jan Hoynck van Papendrecht. Foto Rijksmuseum
Nadat de opschriften met de voorgeschreven ‘vergulde letters’ op de vaandel- en standaarddoeken waren aangebracht, werden de veldtekens in de loop van oktober en november door de regimentscommandanten ‘op plechtige wijze voor het front van den troep’ ontplooid. Er kwam dus geen nieuwe centrale uitreiking door de koningin zoals op 21 september 1893. Voor de insiders had de ceremonie voor het 3e Regiment Huzaren op de Maliebaan in Den Haag een speciaal tintje. Niet alleen gaf Snouckaert bij ‘zijn’ regiment acte de présence, maar een ander commissielid, de tot kolonel bevorderde Wüppermann, mocht als nieuwe regimentscommandant de plechtigheid leiden. Een vast onderdeel was de toelichting op ‘de beteekenis der woorden, waarmede het doek werd versierd’.[19] Ter nadere toelichting werden er voor de regimenten aparte brochures vervaardigd,[20] terwijl in april 1897 ook de met zoveel pijn en moeite tot stand gekomen genealogieën van de regimenten infanterie en cavalerie werden gepubliceerd.
Tot besluit
Na het verschijnen van de brochure Vaandels en Standaarden in juli 1893 beval de redactie van de Militaire Spectator het geschrift van harte in de aandacht van de lezers aan. Zij onderschreef ‘den wensch des Schrijvers’ dat het aanbrengen van opschriften op de veldtekens van de regimenten infanterie en cavalerie een tegenwicht zou bieden aan het heersende ‘gebrek aan belangstelling in het militaire wezen’. Toen bij het verschijnen van de tweede editie duidelijk werd wie de auteurs van de brochure waren – Snouckaert van Schauburg en De Bas – zag de redactie in ‘de op het gebied onzer legergeschiedenis geëerde namen der Schrijvers’ een garantie dat hun voorstellen gepaste aandacht zouden krijgen. Dat er sprake was van een zorgvuldig georkestreerde actie waarbij koningin-regentes Emma nauw betrokken was, kunnen de lezers van het militaire vaktijdschrift pas nu, 125 jaar later, lezen. De opschriften kwamen er inderdaad, maar pas in 1896, na een interventie van de minister van Oorlog, Seyffardt, die wist te bewerkstelligen dat zij het karakter kregen van een dapperheidsonderscheiding voor de betrokken eenheden.
Pas bij het verschijnen van de tweede editie van Vaandels en standaarden werd duidelijk dat Snouckaert van Schauburg de tweede auteur van die brochure was. Foto Nationaal Militair Museum (NMM) Soesterberg
Sinds 1896 zijn aan onderdelen van de krijgsmacht meerdere opschriften verleend, onder meer voor de krijgsverrichtingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en in Nederlands-Indië. Het meest recent is de toekenning in 2012 van het opschrift ‘Kosovo 1999’ aan de Koninklijke Luchtmacht. Bij gebrek aan een meer algemene formele regelgeving voor vaandel- en standaardopschriften is in al deze gevallen expliciet of impliciet gebruik gemaakt van de overwegingen die in het Koninklijk Besluit van 1896 staan vermeld. Het mag duidelijk zijn dat de tamelijk algemene formulering ervan de nodige ruimte liet voor interpretatie – te beginnen met de commissie-Alewijn zelf, die de lat niet voor alle wapenfeiten op dezelfde hoogte had gelegd – maar dat laat onverlet dat het uitgangspunt sindsdien onveranderd is gebleven. Illustratief zijn de woorden waarmee de chef van de Generale Staf, luitenant-generaal W. van Rijn, in 1970 zijn voorstel toelichtte om opschriften toe te kennen aan de regimenten van de Koninklijke Landmacht voor hun aandeel in de dekolonisatieoorlog in Nederlands-Indië: ‘Het is geen kwestie van een opsomming van plaatsen waaraan herinneringen zijn verbonden doch er is stellig sprake van onderdelen die zich bijzonder hebben onderscheiden.’[21] Aan dit beginsel, waarbij de opschriften als een collectieve dapperheidsonderscheiding worden beschouwd, ontlenen de vaandel- en standaardopschriften binnen de Nederlandse krijgsmacht hun bijzondere betekenis.
* Jasper Molenaar MA is militair historicus en was verbonden aan het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Drs. Herman Roozenbeek en drs. Richard van Gils zijn respectievelijk senior wetenschappelijk medewerker en senior operationeel onderzoeker bij het NIMH.
[1] Koninklijk Besluit nr. 41 van 7 augustus 1896, gepubliceerd in de Nederlandsche Staats-Courant van 11 augustus 1896.
[2] Zie: W. baron van Ittersum, ‘Onze vaandels en standaarden en hun opschriften’, in: Militaire Spectator 106 (1937) 346-351; H. Ringoir, ‘Vaandelopschriften’, in: Militaire Spectator 150 (1981) 51-56.
[3] Zie: W.L. Plink, ’s Konings vaandel. De vaandels en standaarden van de krijgsmacht van het Koninkrijk der Nederlanden (2017).
[4] De correspondentie tussen de minister van Oorlog en de regentes bevindt zich in: NL-HaNA, KdK 1841-1897, 2.02.04.
[5] Deze contacten zijn uitgebreid beschreven in de dagboeken van A.C. baron Snouckaert van Schauburg, die zich in de collectie van het Nationaal Militair Museum bevinden.
[6] De uitgave werd vermeld in het Nieuwsblad voor den boekhandel van 11 juli 1893.
[7] Zie hiervoor m.n.: Ben Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914 (Amsterdam’, Uitgeverij Boom, 2009).
[8] De correspondentie tussen de minister van Oorlog en de chef van de Generale Staf bevindt zich in: NL-HaNA, Generale Staf Landmacht, 1813-1918, 2.13.15.01, inv.nr. 137.
[9] Algemeen Handelsblad, 23 augustus 1893.
[10] Zie: J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Geschiedenis van het zevende Regiment Infanterie (Arnhem, 1857); Z., ‘Het Vaandel van het 7de regiment te Amsterdam’, in: Militaire Spectator 51 (1892) 498-502. Mogelijk vormde het laatstgenoemde artikel een inspiratiebron voor De Ranitz, Snouckaert en De Bas. De tradities van het 7e Regiment Infanterie zijn later voortgezet door het Regiment Infanterie Chassé, dat in 1994 is opgeheven.
[11] NL-HaNA, KdK 1841-1897, 2.02.04, inv.nr. 3204, Koninklijk Besluit no. 30 van 16 oktober 1893.
[12] Zie: D.M.E. de Ridder, Herinnering aan de Plechtige Uitreiking van Nieuwe Vaandels en Standaards aan de Regimenten Infanterie en Cavalerie van het Nederlandsche Leger door H.M. de Koningin, in tegenwoordigheid van H.M. de Koningin-Weduwe, Regentes (Den Haag, 1893).
[13] Het rapport van de commissie-Alewijn bevindt zich in: NL-HaNA, Oorlog/Verbaalarchief, 2.13.01, inv.nr. 4051.
[14] Zie: Jurriën de Jong, Ben Schoenmaker en Jeroen van Zanten, Waterloo. 200 jaar strijd (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2015).
[15] Hoewel het rapport van de commissie vermeldt dat de voorste lijn op een gegeven moment werd ‘doorbroken en teruggedreven’, werd dit feit de brigade, die zich daarna hersteld en gerevancheerd zou hebben, niet zwaar aangerekend; zie: idem, 165-166. De andere brigade van de 2e Divisie – de Brigade Saksen-Weimar – bestond uit Nassause troepen in Nederlandse dienst, die door de commissie niet in beschouwing zijn genomen.
[16] Het Zilveren Kruis was in 1865 uitgereikt aan de veteranen van de campagnes van 1813-1815. De commissie verwees naar twee precedenten: het Metalen Kruis ter herinnering aan de Tiendaagse Veldtocht was in 1849 aan het vaandel van het Regiment Grenadiers en Jagers gehecht en de Citadelmedaille in 1857 aan het vaandel van het 7e Regiment Infanterie.
[17] Snouckaert en De Bas hadden een dergelijk opschrift ook in hun brochure voorgesteld, maar dit ontbrak in het voorstel dat Emma op 1 augustus 1893 aan minister Seyffardt had doen toekomen.
[18] Met de Koninklijke Besluiten nr. 40, 42, 43 respectievelijk 44 van dezelfde dag ontbond de regentes de commissie-Alewijn, keurde zij goed het Zilveren Kruis aan het vaandel van het 8e Regiment Infanterie te hechten en schonk zij ‘een nader door Ons te bepalen eereblijk’ aan de regimenten Vestingartillerie en aan het Korps Rijdende Artillerie. Toen de korpsen Veldartillerie en Rijdende Artillerie in 2002 beide een standaard kregen, werden de op de ereblijken vermelde wapenfeiten sinds 1813 als opschrift overgenomen (KB nr. 476 van 4 september 2002). Op deze wijze kwamen op de standaard van het Korps Rijdende Artillerie de opschriften ‘Hasselt 1831’, ‘Kermpt 1831’ en ‘Leuven 1831’ in plaats van het algemene opschrift ‘Tiendaagse Veldtocht 1831’ zoals bij de infanterieregimenten.
[19] F.H.A. Sabron, Memorie betreffende de uitreiking, vernieuwing en inlevering van vaandels en standaarden bij het Nederlandsche Leger sedert 1813 (Den Haag, 1902).
[20] Zie o.m.: A. Evenwel, Het Vaandel van het 3de Regiment Infanterie (Bergen op Zoom 1898), J.D. Grevink, Het Vaandel van het 1ste Regiment Infanterie (Assen 1897) en H.A.J.A., Timmerman, Het Vaandel van het 6de Regiment Infanterie (Breda, 1898).
[21] NL-HaNA, Def / CVCS, 2.13.180, inv.nr. 18, notulen vergadering Comité Verenigde Chefs van Staven, 23 februari 1970.