150 jaar geleden, op 6 oktober 1865, kwamen circa honderd personen samen in het gebouw van de vrijmetselaars aan de Fluwelen Burgwal in Den Haag voor de oprichtingsvergadering van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (VBK). Zestien officieren hadden in het voorjaar al een eerste reglement voor de nieuwe vereniging op papier gezet. Zij beseften dat zij daarmee hun nek uitstaken, omdat de legerleiding en ook de minister van Oorlog fel tegen dit initiatief gekant waren. De autoriteiten wilden niets weten van een publiek debat over militaire zaken. Dit jubileumjaar biedt een mooie gelegenheid om terug te blikken op de roerige beginjaren van de VBK, die aanvankelijk enigszins als een rebellenclub te boek stond. Aan de totstandkoming van deze vereniging lag de overtuiging ten grondslag dat de vloot en het leger uit hun isolement moesten treden en een hechte verbinding met de natie moesten aangaan. Zonder een nauwe betrokkenheid van de burgermaatschappij bij de krijgsmacht zou het niet mogelijk zijn een sterke defensie op te bouwen. Een gedachte die anderhalve eeuw later nog altijd actueel is.
Prof. dr. B. Schoenmaker*
Het initiatief tot oprichting van de VBK kwam van een gezelschap officieren die van mening waren dat het krijgswezen dringend aan vernieuwing toe was. Dit artikel gaat eerst in op de ideeën en wensen van deze kritische militairen. Daarna is er aandacht voor de oplopende politiek-militaire spanningen in Europa in de jaren zestig van de negentiende eeuw. Die zorgden ervoor dat de roep om militaire hervormingen, ook in Nederland, alsmaar luider ging klinken. Vervolgens komt het ontstaan van de vereniging aan bod. Wat waren precies haar doelstellingen en wat maakte zij daarvan waar? Hoe reageerden de autoriteiten op deze vereniging, die het van groot belang vond dat er in het publieke domein openlijk over militaire vraagstukken zou worden gediscussieerd? Dit artikel behandelt slechts de eerste 25 jaar uit het bestaan van de VBK, een periode waarin zij haar bestaansrecht bewees en enigszins onbedoeld het karakter kreeg van een militaire studievereniging. De oorspronkelijke ambitie om vooral ook burgers bij het krijgswezen te betrekken kwam niet goed uit de verf. Het artikel sluit af met de vaststelling dat de geschiedenis van de VBK, die in 1965 het predicaat ‘Koninklijk’ kreeg, een volwaardige monografie zou verdienen. Een monografie die dan de gehele 150 jaar zou moeten beslaan.
De liberaal-militaire kritiek
Majoor P.G. Booms was een vooruitstrevend maar ook een voorzichtig man. Hij maakte deel uit van een kleine groep officieren die in de jaren veertig van de negentiende eeuw het liberalisme hadden omhelsd. Zij waren van mening dat de staatkundige veranderingen die uit de grondwetsherziening van 1848 voortvloeiden, ook op het terrein van de ministers van Marine en Oorlog van toepassing moesten worden verklaard. Nederland zou alleen een voldoende krachtige krijgsmacht kunnen opbouwen, betoogden zij, als er een hechte band tussen de natie en die krijgsmacht zou worden gesmeed. Dat hield in dat het gezag over de vloot en het leger niet langer exclusief bij de koning en een door hem geselecteerd gezelschap van vlag- en opperofficieren mocht berusten. De Tweede Kamer – en daarmee de kiesgerechtigde burger – moest zeggenschap en controle krijgen over het vraagstuk van de landsverdediging en andere militaire zaken. Defensie moest een zaak van nationaal belang worden.[1]
De vooruitstrevende majoor P.G. Booms maakte deel uit van een groep liberaal-militaire critici die defensie tot een echt publieke zaak wilden maken
Deze gideonsbende van liberale officieren bracht haar boodschap vooral naar buiten via het door hen in 1846 opgerichte maandblad De Nieuwe Spectator. Krijgs- en geschiedkundig tijdschrift voor het Nederlandsche leger. Booms leverde nu en dan een bijdrage aan dit periodiek. In tegenstelling tot een aantal publicitaire waaghalzen deed hij dat zonder naamsvermelding, omdat hij zijn loopbaan niet in gevaar wilde brengen. Hoewel officieren sinds 1851 een goede wettelijke ontslagbescherming genoten – een van de minder bekende vruchten van de grondwetsherziening – besefte Booms dat de legerleiding nog altijd over genoeg middelen beschikte om kritische militairen het leven zuur te maken.[2] De toenmalige chef van de Generale Staf, Charles baron Nepveu, die een hartgrondige hekel aan liberalen had, was niet te beroerd die middelen ook daadwerkelijk in te zetten. Hem was er dan ook veel aan gelegen dat vloot en leger koninklijke instellingen zouden blijven, zoveel mogelijk gevrijwaard van parlementaire inmenging. Het kon toch niet zo zijn dat burgers zich met zijn krijgsmacht gingen bemoeien.[3]
Omdat Booms zich wijselijk op de achtergrond hield, werd niet hij maar vooral kapitein W.J. Knoop het boegbeeld van de liberaal-militaire oppositie. Knoop, die jarenlang leiding gaf aan De Nieuwe Spectator, publiceerde wel geregeld onder zijn eigen naam, onder meer in het gerenommeerde tijdschrift De Gids. Later, vanaf het eind van de jaren vijftig, moest hij die koppositie delen met luitenant J.K.H. de Roo van Alderwerelt, die zich ontpopte als een vlijmscherp criticus van het militaire beleid. Als zelfverkozen leider van een nieuwe generatie officieren hekelde De Roo het gebrek aan daadkracht van de in zijn ogen te oude en volstrekt talentloze legerleiding. Anonimiteit was aan hem doorgaans niet besteed.[4] Een reactie bleef dan ook niet uit. In 1864 werd De Roo, die in Den Haag bij het Regiment Grenadiers en Jagers diende, plotseling weggepromoveerd naar het garnizoen van Delfzijl. Vanuit die uithoek van het land zou hij, zo was de verwachting, minder schade kunnen aanrichten. Die hoop bleek ijdel, want binnen twee jaar keerde De Roo, verkozen door het kiesdistrict Leeuwarden, als onafhankelijk lid van de Tweede Kamer triomfantelijk terug naar de Residentie. Hij zou er zijn horzelfunctie voortzetten.[5]
Ook Booms was toen al enige tijd actief in Den Haag, zij het achter de schermen. In 1863 werd hij als hoofdofficier toegevoegd geplaatst bij de staf van de inspecteur der Infanterie. In deze functie werd hij dagelijks geconfronteerd met de logheid en behoudzucht van de militaire bureaucratie. Voorstellen die hij en zijn collega’s inschoten bleven steevast in de lijn steken en bereikten vrijwel nooit de minister. De ambtelijke molens vermorzelden elk goed idee en elk initiatief.[6] Booms en zijn geestverwanten stelden vast dat het leger zo ondoelmatig was georganiseerd dat het voeren van een rationeel beleid eigenlijk onmogelijk was. De vier wapens – artillerie, cavalerie, genie en infanterie – waren er louter op uit hun eigen deelbelangen te bevorderen. Niemand leek zich te bekommeren om de vraag hoe het land het best kon worden verdedigd. De liberaal-militaire critici richtten hun pijlen vooral op het machtige bolwerk van de genie, die er naar hun mening alles aan deed een veel te groot, veel te duur en volledig gedateerd vestingstelsel in stand te houden. Alsof verdedigingswerken een doel op zich waren.[7]
De strijd verhardt
De hervormingsgezinde officieren hadden lange tijd het gevoel dat zij roependen in de woestijn waren. Hoe hard zij ook klopten, binnen de militaire organisatie bleven de deuren gesloten. Hun boodschap dat vloot en leger grondig op de schop moesten – en dat daarbij veel doelmatigheidswinst te boeken was – sloeg aanvankelijk ook in de burgersamenleving niet erg aan. Liberale politici, onder wie hun leidsman J.R. Thorbecke, maakten zich er niet al te druk over dat de marine- en legerleiding hun eigen militaire boontjes dopten. Zolang de uitgaven voor de krijgsmacht maar binnen de perken bleven, maakte het de liberalen niet veel uit hoe dat geld werd besteed. Daar kwam bij dat zij zich als burgers sowieso niet thuis voelden in die vreemde, gesloten militaire wereld. In de jaren vijftig konden de liberalen zich deze afstandelijke houding ten aanzien van vloot en leger vrij gemakkelijk veroorloven, omdat het vraagstuk van de landsverdediging geen hoge prioriteit had. De situatie in Europa was tamelijk vreedzaam. De grote mogendheden leken allemaal baat te hebben bij het behoud van het bestaande machtsevenwicht. De paar oorlogen die werden gevoerd, raakten Nederland niet.[8]
De naar Delfzijl weggepromoveerde J.K.H. de Roo van Alderwerelt keerde als onafhankelijk lid van de Tweede Kamer triomfantelijk terug naar Den Haag om daar het militaire beleid verder op de korrel te nemen
Tegen het einde van dit decennium brak Napoleon iii als eerste met deze status-quopolitiek. Hij verruilde haar voor een ‘moderner’ beleid waarin hij steun ging geven aan bewegingen die voor vrijheid en nationale eenheid streden. Daarbij richtte hij zich vooral op het staatkundig nog zeer verdeelde Italië. Dit idealistische motief combineerde hij zonder scrupules met een streven naar gebiedsuitbreiding van zijn eigen Franse keizerrijk. Daarnaast hing ook de groeiende rivaliteit tussen Oostenrijk en Pruisen als een donkere wolk boven het continent, met als inzet de vraag welk van deze staten een leidende rol voor zich zou opeisen in het onvermijdelijk lijkende proces van de staatkundige eenwording van Duitsland. Terwijl deze krachtmeting al in de lucht hing, werkten Oostenrijk en Pruisen in 1864 nog wel schijnbaar eendrachtig samen om in een korte oorlog het ‘arme’ Denemarken Sleeswijk-Holstein afhandig te maken. Dit conflict maakte in Nederland grote indruk, te meer daar Groot-Brittannië ondanks een belofte van steun Denemarken in de kou had laten staan. De les leek duidelijk: het Concert van Europa, dat de kleine staten sinds 1815 bescherming had geboden, was uitgespeeld. Alle landen, groot en klein, waren voortaan vooral op zichzelf en hun eigen militaire kracht aangewezen.
De oorlog van 1864 zette veel pennen in beweging. De schrik zat er goed in. ‘Wat heden met Denemarken gebeurt, kan morgen het lot zijn van Nederland!’, schreef De Militaire Spectator.[9] Dit tijdschrift, dat doorgaans een stuk gezagsgetrouwer was dan zijn rebelse concurrent De Nieuwe Spectator, was er inmiddels ook van overtuigd geraakt dat ingrijpende hervormingen dringend gewenst waren.[10] De meest spraakmakende reactie op het Deense drama was afkomstig van een officier wiens identiteit onbekend is gebleven. Onder het pseudoniem Een Landskind gaf hij een brochure uit, getiteld Die zich aan een ander spiegelt, hij spiegelt zich zacht. De strekking ervan was dat de Deense legerleiding de nederlaag aan zichzelf te wijten had. Haar grootste fout was dat zij een te groot deel van het grondgebied had willen verdedigen. Daarbij had zij te zeer op de vestingwerken vertrouwd en de levende strijdkrachten, het eigenlijke leger, schromelijk verwaarloosd. Deze analyse leek sterk op de kritiek van met name De Nieuwe Spectator op het Nederlandse krijgsbestuur. Een Landskind maakte ook zelf de vergelijking met de toestand in eigen land. Ook bij ons, schreef hij, werd nodeloos ‘veel geld ver-aardewerkt, vermetseld en vertimmerd’.[11]
De verslechtering van het politieke klimaat in Europa zette de controverse tussen de legertop en de kritische officieren op scherp. Het militaire establishment gaf voorlopig geen krimp. Wanneer het onder druk van de toenemende dreiging tot een verhoging van de begrotingen van Marine en Oorlog zou komen, zou dat natuurlijk welkom zijn, maar dat mocht volgens Nepveu niet leiden tot meer bemoeienis van de Tweede Kamer met militaire zaken. De aartsconservatieve kolonel J.W. Blanken, die minister van Oorlog was in het tweede kabinet van Thorbecke (1862-1866), dacht er precies zo over. Hun grote voorbeeld was de Pruisische minister-president Otto von Bismarck, die in een harde machtsstrijd met het parlement verwikkeld was. Dit zogeheten Verfassungskonflikt ging om de vraag bij wie het gezag over het leger diende te liggen: bij de koning of de volksvertegenwoordiging? Hoewel Blanken te stevig in een liberaal kabinet was ingekapseld om het gevecht op zo’n principiële wijze te gaan voeren, legde hij bij zijn aantreden wel onmiddellijk het mes op tafel. In een circulaire aan alle legerchefs gaf hij aan dat hij kritische uitlatingen van officieren in de pers niet langer ongestraft zou laten. Dat ‘schimpen en schelden’ ondermijnde immers de krijgstucht. Dit ‘schrijfverbod’, dat flagrant in strijd was met de grondwet, sorteerde overigens weinig effect, maar het droeg wel bij aan een verdere verzieking van de sfeer.[12]
Het gezamenlijke optreden van Pruisen en Oostenrijk tegen Denemarken in 1864 zorgde ook bij Nederlandse militairen tot ontzetting en zette de controverse tussen de legertop en kritische officieren op scherp. Schilderij Wilhelm Camphausen
Booms heeft een idee
Onder deze grimmige omstandigheden kwam Booms op een idee. Hij ontleende dit aan de liberale overtuiging, geworteld in het Verlichtingsdenken, dat het algemeen belang het meest gediend was met openbaarheid. Wanneer een gemeenschap van actieve burgers in alle vrijheid van gedachten zou kunnen wisselen, met alle relevante informatie op tafel, dan zou zij vanzelf tot de beste besluiten komen. Het negentiende-eeuwse spreekwoord ‘Uit de wrijving der meningen ontspringt de waarheid’ bracht deze hoopvolle gedachte kernachtig onder woorden. Eigenbelang en particularisme konden alleen gedijen, zo heette het, in een sfeer van geheimhouding. Om het krijgswezen daarvan te verlossen, moest het aan de heilzame werking van het publieke debat worden onderworpen. Juist daarom hadden de liberale officieren zulke hoge verwachtingen van het parlement. Dat was immers bij uitstek de plek waar die rationele afweging van beleidskeuzes kon plaatsvinden. Maar volgens Booms was er meer nodig om defensie tot een echt publieke zaak te maken. Zoveel mogelijk burgers moesten, op basis van een gedegen kennis van het krijgswezen, over militaire zaken gaan meepraten en meedenken.
Het instrument waaraan Booms dacht stond bekend onder de naam debating society. In tal van steden waren verenigingen opgericht waarvan de leden, allen behorend tot de gegoede burgerij, over zaken van algemeen belang discussieerden. Bij deze van oorsprong Britse exponent van de liberale politieke cultuur was de vorm even belangrijk als de inhoud. De deelnemers behoorden beschaafd te debatteren, de juiste parlementaire toon te treffen en deskundige voorlichting te geven. Spelen op emoties was taboe.[13] Wat Booms voor ogen stond was een vereniging, geschoeid op de leest van de debating society, waarin burgers en officieren van marine, schutterij en leger met elkaar over krijgskundige vraagstukken zouden praten. Het ging om een uniek civiel-militair initiatief. Op buitenlandse voorbeelden kon Booms nauwelijks terugvallen. De Militaire Spectator had in 1858 weliswaar kort melding gemaakt van de oprichting van een krijgswetenschappelijk genootschap in Stockholm dat ook voor niet-militairen zou openstaan, maar van dat experiment was sindsdien niets meer vernomen.[14]
Naar eigen zeggen kreeg Booms van zijn chef het dringende advies niet zelf het voortouw te nemen, omdat minister Blanken ongetwijfeld met afschuw op dit idee van ‘2de Kamer spelen’ zou reageren.[15] Hij vond toen een luitenant bereid om onder het Haags garnizoen voorzichtig medestanders te gaan zoeken voor het idee van een krijgskundige vereniging. Deze verkenning leverde voldoende resultaat op. Op 6 mei 1865 richtten één oud-officier en vijftien officieren, onder wie Booms, de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (VBK) op. Majoor F.A.T. Delprat werd tot voorzitter gekozen. Omdat twee van de oprichters tot de marine behoorden, leek het liberaal-militaire ideaal van een krijgsmachtbrede aanpak kans van slagen te hebben. Het reglement verwoordde de doelstelling van de VBK als volgt: ‘Onderlinge oefening in de Krijgswetenschap en meer bepaald, algemeene verspreiding van heldere begrippen omtrent krijgszaken.’ Officieren, oud-officieren en niet-militairen ouder dan twintig jaar kwamen voor lidmaatschap in aanmerking. Een systeem van ballotage en de hoogte van de contributie zouden ervoor zorgen dat alleen heren van stand toetraden. De VBK zou van oktober tot april eens per maand bijeenkomen; per zitting hield één lid of gastspreker een voordracht, waarna een debat moest volgen.[16]
Tijdens de eerste vergadering, op 6 oktober, typeerde Delprat de VBK als een plaats waar burger en militair elkaar konden ontmoeten en van elkaar leren. Zij dienden het idee te belichamen dat ‘het leger van het kleine Nederland, om waarlijk krachtig te zijn, kracht, steun en wortel moet vinden in de sympathie en belangstelling der natie. Staatsburgers, zee- en landmagt zullen elkander hier de hand reiken, intellectueele hulp verleenen’. Delprat ging ook in op artikel 2 van het reglement, dat stelde dat kritiek op regeringsdaden op zich toegestaan was, maar ‘steeds met betamelijkheid en waardering van hooger standpunt’ diende te worden gebracht. Er mocht vrijmoedig worden gesproken, maar hevigheid en hartstocht waren uit den boze. Met de schrijfcirculaire van Blanken nog vers in het geheugen was die aanmaning tot voorzichtigheid begrijpelijk, te meer daar de verwachting was dat vooral kritische officieren de VBK als een podium zouden gaan gebruiken.[17]
De VBK kreeg in de pers een positief onthaal. Onder de kop ‘Eene goede zaak aangeprezen’ heette ook De Militaire Spectator de nieuwe vereniging van harte welkom. Er was nu een middel geboren, schreef het blad, ‘waardoor bij niet-militairen de zoozeer gewenschte bekendheid met krijgsaangelegenheden wordt in de hand gewerkt.’[18] Bij Blanken en de legertop viel de VBK, zoals te verwachten was, niet in goede aarde. Zij beschouwden haar als een ‘comité van oproer en verzet’.[19] Verontwaardigd wezen zij een uitnodiging om lid te worden van de hand. Omdat de grondwet een frontale aanval op de vereniging niet toestond, konden zij de actieve VBK-leden alleen zijdelings met plaagstoten treffen. Zo werd Booms, nadat hij in een lezing over de Deense oorlog op zwakke plekken in het Nederlandse krijgswezen had gewezen, van de lijst van gegadigden voor een koninklijke onderscheiding geschrapt.[20] Ook hij betaalde uiteindelijk dus een geringe prijs voor zijn kritische geest. Uit vrees voor onaangename verrassingen van de kant van de minister of de koning gaf Delprat zijn voorzitterschap binnen een jaar alweer op. Een oud-officier nam het roer van hem over.[21]
De VBK, die bijeenkwam in een pand aan de Fluwelen Burgwal, was in de beginjaren bij uitstek een Haagse club. De foto dateert van na de verbouwing van 1910
Een veelbelovend begin
Ondanks de tegenwerking van hogerhand ging de VBK voortvarend van start. Na afloop van het eerste seizoen, in april 1866, telde het ledenbestand 630 namen. Ruim een jaar later waren dat er 842. Van dit aantal was ruim 70 procent (oud-)legerofficier, ongeveer 8 procent (oud-)zeeofficier en ongeveer 20 procent burger. Wat de VBK extra cachet gaf was dat zij maar liefst zestien leden van de Tweede Kamer als lid had weten te werven. De vereniging was bij uitstek een Haagse club: circa een derde van haar leden woonde in deze stad en vooralsnog vonden daar alle bijeenkomsten plaats. De eerste jaren waren gemiddeld 125 leden bij de vergaderingen aanwezig, de meesten van hen overigens zonder zelf het woord te voeren. Een kleine kring van bekende militaire auteurs domineerde het debat. De man die in deze begintijd het vaakst achter het spreekgestoelte van de VBK ging staan was T.J. Stieltjes, een liberaal-militair criticus van het eerste uur. En natuurlijk was ook De Roo van Alderwerelt dikwijls van de partij. Hun opvallende aanwezigheid versterkte het beeld van de VBK als een vooruitstrevend, ietwat rebels genootschap.[22]
De snelle groei van de vereniging en de indrukwekkend hoge opkomst bij de vergaderingen waren grotendeels aan Pruisen te danken. De verrassende overwinningen die dat land in 1866 op Oostenrijk en in 1870 op Frankrijk boekte, zorgden ervoor dat de belangstelling voor de landsverdediging in Nederland sterk toenam. De Duitse eenwording, culminerend in de stichting van een nieuw Duits Keizerrijk, leidde ertoe dat Nederland pal naast een zeer machtige staat kwam te liggen. De veiligheidspolitieke situatie was in korte tijd drastisch veranderd. In januari 1871 trad het derde kabinet Thorbecke aan onder de leus ‘het geweer op de schouder’, om aan te geven dat de versterking van de defensie nu de hoogste prioriteit had. De verjongde legerleiding – Nepveu was in 1867 op 76-jarige leeftijd eindelijk met pensioen gestuurd – stelde zich nu minder introvert op, in de overtuiging dat de zo noodzakelijk geachte versterking van de defensie niet was te verwezenlijken zonder actieve medewerking van de burgerij. Onder deze omstandigheden bleek het mogelijk een deel van de liberaal-militaire agenda te verwezenlijken.
Het belangrijkste resultaat was de Vestingwet van 1874, die een grondige sanering van de dode weermiddelen inluidde. Nederland koos hiermee voor het concept van de geconcentreerde verdediging. Alleen de Vesting Holland – een term die een aantal jaren later ingang zou vinden – zou nog hardnekkig worden verdedigd. In de rest van het land kon het merendeel van de vestingen worden gesloopt. De beraadslagingen in de VBK hadden er zonder twijfel toe bijgedragen de geesten rijp te maken voor deze duidelijke beleidskeuze. Het is niet mogelijk de invloed van deze vereniging exact te meten, maar als het daarom gaat is het goed te bedenken dat haar vergaderverslagen steevast in druk verschenen. Ook buiten Den Haag kon men dus kennis nemen van wat er was besproken. Bovendien werd in de dagbladen geregeld verslag gedaan van de VBK-vergaderingen. We mogen dan ook aannemen dat haar bereik binnen de gegoede burgerij al met al tamelijk groot was.
Toch groeiden de bomen niet tot in de hemel. Het bleek niet mogelijk ook de levende strijdkrachten te versterken. Lange tijd ketsten alle hervormingspogingen af op de weigering van de meerderheid van de Tweede Kamer de dienstvervanging af te schaffen. Deze regeling bood jongemannen die waren ingeloot voor het vervullen van hun dienst bij de militie de mogelijkheid deze verplichting af te kopen door een plaatsvervanger in te huren. De gegoede burgerij was zeer aan dit kostbare voorrecht gehecht, ondanks het vooral door officieren naar voren gebrachte argument dat de dienstvervanging de vorming van een krachtig leger, inclusief een sterk reservekader, in de weg stond. De VBK was één van de platforms waarop geregeld pleidooien voor de invoering van een persoonlijke dienstplicht werden gehouden. Voorlopig echter zonder succes. Liberale officieren begonnen te beseffen dat het een stuk lastiger was de burger voor het leger te interesseren dan zij aanvankelijk hadden gedacht, zeker wanneer van hem gevraagd werd een persoonlijk offer te brengen. Hun deskundige voorlichting was geen tovermiddel gebleken.
De bouw van vestingen en forten, zoals hier bij Pannerden rond 1870, was naast de invoering van de persoonlijke dienstplicht één van de kwesties waarover bij de VBK gediscussieerd werd. Foto Beeldbank NIMH
Getemperde verwachtingen
Ook het bestuur van de VBK kwam al snel tot de conclusie dat het lastig was onder de bevolking meer dan oppervlakkige belangstelling voor vloot en leger te wekken. De vereniging, die speciaal met dat doel was opgericht, was in de jaren zeventig op een ledental van iets onder de duizend man uitgekomen. Circa 10 procent van hen was burger. De VBK, die als gevolg van deze scheve verhouding steeds meer het karakter van een – naar binnen gerichte – militaire studieclub kreeg, paste in 1875 haar reglement aan deze realiteit aan. Voortaan zou zij zich in de eerste plaats met de onderlinge oefening in de krijgswetenschap gaan bezighouden, terwijl zij zich daarnaast voor de algemene verspreiding van heldere begrippen omtrent krijgszaken zou blijven inspannen. Slecht één lid protesteerde tegen deze ‘wending rechts-om-keert’, omdat hij vond dat het voorlichten van de natie de hoofdtaak van de VBK moest blijven. Hij vond het dan ook geen goede ontwikkeling dat officieren regelmatig lezingen verzorgden over onderwerpen die zuiver militair-technisch van aard waren. Dat schrikte de goedwillende burger af, meende hij.[23]
Hoewel de VBK al snel wat meer het karakter van een professionele studievereniging kreeg, bleef zij moeite doen de band tussen volk en leger te verbeteren. Zij bleef geloven in de noodzaak van militaire voorlichting aan de samenleving. Zo nam zij in 1876 een opmerkelijk initiatief. In een adres aan de Tweede Kamer stelde zij voor aan één of meer hogescholen een leerstoel in de militaire wetenschappen te vestigen. De vorming van de studenten – de leiders van de toekomst – zou immers niet compleet zijn als zij geen gedegen onderwijs in de vraagstukken van oorlog en vrede hadden kregen. Volgens luitenant-kolonel W.C. Hojel was dit voorstel van de VBK ‘een krachtig bewijs dat het den militair ernst is, aan allen die het begeeren, een blik in zijn streven en werken, in zijn geheele huishouding te laten slaan.’[24] Helaas kwam er van de kant van de Kamer geen antwoord op dit voorstel.[25] De VBK bleef echter op zoek naar manieren om de burger meer bij de krijgsmacht te betrekken. Zo is zij er in 1901 zelfs toe overgegaan op een aantal plaatsen in het land cursussen over het krijgswezen te organiseren. Dit experiment werd twee jaar later wegens gebrek aan toehoorders alweer gestaakt. De burger liet zich maar moeilijk vangen.[26]
Ook op een ander vlak werd het liberale optimisme dat aan de oprichting van de VBK ten grondslag lag, door de weerbarstige werkelijkheid gelogenstraft. Het spreekwoord mocht dan willen dat de waarheid als vanzelf uit de botsing der meningen tevoorschijn komt, de praktijk wees anders uit. Als de vergaderingen van de vereniging één ding duidelijk maakten, dan was het wel dat het officierskorps over vrijwel alle militaire vraagstukken grondig van mening verschilde en ook bleef verschillen. Dat zorgde er overigens wel voor dat die bijeenkomsten menigmaal een levendig en soms zelfs een tumultueus verloop kenden. De controverses gingen vaak over fundamentele zaken. Zo kruisten op het terrein van de legervorming de aanhangers van het Pruisische stelsel geregeld de degens met voorstanders van alternatieve modellen, waaronder het Zwitserse stelsel. En om nog een voorbeeld te noemen: de Nieuwe Hollandse Waterlinie – volgens sommige officieren de trots van het Nederlandse verdedigingsstelsel – kon volgens andere officieren maar beter worden afgedankt, omdat de ontwikkeling van de techniek haar inmiddels had achterhaald. Kortom, de burger die zich door de VBK liet voorlichten, kreeg uiteenlopende en soms ronduit tegenstrijdige opvattingen, aansporingen en raadgevingen te horen.
Volgens luitenant-kolonel W.C. Hojel onderstreepte het voorstel van de VBK voor het instellen van een leerstoel militaire wetenschappen aan één of meer hogescholen de wil van de krijgsmacht tot openheid, maar de Tweede Kamer gaf er geen reactie op
Tot slot was er nog een ambitie die de VBK niet goed wist waar te maken, namelijk de door de oprichters zo vurig gewenste krijgsmachtbrede aanpak. In de beginjaren kwamen er nog wel met enige regelmaat aan de zeemacht gerelateerde onderwerpen aan bod, meestal behandeld door een zeeofficier. De inbreng van de marine werd echter allengs minder, waardoor de vereniging van de weeromstuit steeds meer een landmachtkarakter kreeg. Die scheiding der geesten zette nog verder door toen op 10 maart 1883 een groep marineofficieren, op initiatief van de kapitein der mariniers J.B. Verhey, te Nieuwediep een eigen debatgezelschap in het leven riep. De naam luidde Vereeniging tot Behandeling van op de Zeemacht Betrekking Hebbende Onderwerpen, in 1890 afgekort tot Marine-Vereeniging. In de militaire pers werd deze maritieme tegenhanger van de VBK niet erg hartelijk begroet. Veel auteurs vonden het jammer dat bij de officieren van de vloot zo’n neiging tot afzondering heerste. Die wens zich in eigen kring op te sluiten bleek ook uit de bepaling dat alleen officieren, ingenieurs en hoofdambtenaren van de marine lid van de nieuwe vereniging konden worden. Dit weren van buitenstaanders was een groot verschil met de VBK. Pas in 1926 zou de Marine-Vereeniging de luiken opengooien en voorlichting aan de burgermaatschappij tot haar taak gaan rekenen.[27]
Een zilveren terugblik
Op 6 oktober 1890 toog een groot aantal VBK-leden naar het gebouw van de vrijmetselaars aan de Fluwelen Burgwal. De volgepakte zaal, waar het 25 jaar geleden allemaal was begonnen, was voor de gelegenheid feestelijk versierd. Generaal-majoor Booms, de geestelijk vader van de vereniging, hield ter gelegenheid van dit jubileum een toespraak. Hij was vervuld van trots. ‘Zijn’ VBK had in de kwarteeuw die was verstreken haar bestaansrecht meer dan bewezen. Haar rebelse jaren had zij inmiddels ver achter zich gelaten: zij was een gevestigd instituut geworden. Haar grootste verdienste was dat zij het openbare debat over militaire aangelegenheden een krachtige impuls had gegeven. Wel was het jammer dat dit debat hoofdzakelijk nog door officieren werd gevoerd. Het speet Booms dan ook dat de vereniging er niet in was geslaagd haar oorspronkelijke doelstelling, het overbruggen van de kloof tussen maatschappij en krijgsmacht, te realiseren. De VBK telde inmiddels het fraaie aantal van 1.641 leden, maar onder hen bevonden zich slechts 77 burgers.[28]
Enigermate contre coeur was de VBK geworden wat zij eigenlijk niet had willen zijn: een vereniging vrijwel alleen voor en door officieren. Tegelijkertijd waren de groei en bloei van de vereniging tekenend voor het proces van professionalisering dat deze ‘beroepsgroep’ vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw had doorgemaakt. Andere kenmerken van dit proces waren onder meer het florerende bestaan van een aantal militaire tijdschriften en de ontwikkeling van instellingen als de Hogere Krijgsschool en de Generale Staf. Het zou de moeite lonen de hele geschiedenis van de VBK – en niet alleen de eerste 25 jaar – nader te onderzoeken. De vraag welke rol de vereniging heeft gespeeld bij het aanjagen van het publieke debat over militaire vraagstukken in de breedste zin van het woord zou daarbij centraal kunnen staan. Wat is haar rol geweest in zulke uiteenlopende perioden als de mobilisatietijd 1914-1918, de jaren van de opkomst van nazi-Duitsland, de vier decennia van de Koude Oorlog en de verwarrende jaren die volgden op de val van de Berlijnse Muur? En hoe is het verder gegaan met de betrokkenheid van niet-militairen bij de vereniging? Eén feit zou in deze studie in ieder geval niet mogen ontbreken, namelijk dat het bestuur van de vereniging in 1972 besloot de uitgave van de Militaire Spectator voor zijn rekening te gaan nemen. In 2022 zal dat vijftig jaar geleden zijn: wellicht een mooie aanleiding voor een uitgebreide terugblik op de historie van de KVBK.
* Ben Schoenmaker is hoofd van de afdeling Operationele Dienstverlening van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en bijzonder hoogleraar militaire geschiedenis aan de Universiteit Leiden.
[1] Voor de ideeën van deze liberale officieren zie: Ben Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914 (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2009) 33-44.
[2] In artikel 58 van de grondwet van 1848 stond te lezen dat de officieren bevorderd, ontslagen en op pensioen gesteld zouden worden, ‘volgens de regels door de wet te bepalen’. Deze bepaling werd nader uitgewerkt in de ‘Wet van den 28sten Augustus 1851, tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der Militaire Officieren bij de Landmagt’, Staatsblad (1851) nr. 128.
[3] Voor Nepveu zie: R.H.E. Gooren, ‘C. Nepveu (1791-1871)’ in: G. Teitler en W. Klinkert (red.), Kopstukken uit de krijgsmacht. Nederlandse vlag- en opperofficieren 1815-1955 (Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1997) 213-232.
[4] Een van zijn vele kritische publicaties was bijvoorbeeld: J.K.H. de Roo van Alderwerelt, De vestingoorlog en de vestingbouw in hunne ontwikkeling beschouwd (Den Haag, M.J. Visser, 1862). Een scherp, anoniem artikel van zijn hand verscheen in De Militaire Spectator: ‘De schadelijke vestingen’, De Militaire Spectator S3-8 (1863) 532-559.
[5] Schoenmaker, Burgerzin, 91.
[6] Collectie NIMH, P.G. Booms, ‘Herinneringen uit mijn levensgeschiedenis in de lijst van hun tijd, 1822-1884’ (niet uitgegeven manuscript) 331-332.
[7] Een gedegen studie waarin de strijd om vernieuwing van het verdedigingsstelsel uitputtend wordt behandeld is: Willem Bevaart, De Nederlandse defensie (1839-1874) (Den Haag, Sectie Militaire Geschiedenis, 1993).
[8] Schoenmaker, Burgerzin, 57-67.
[9] ‘Nederland en Denemarken’, De Militaire Spectator S3-9 (1864) 177-184.
[10] Voor deze fase uit de geschiedenis van De Militaire Spectator zie: Ben Schoenmaker en Floribert Baudet, Officieren aan het woord. De geschiedenis van de Militaire Spectator 1832-2007 (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2007) 57-63.
[11] Een Landskind, Die zich aan een ander spiegelt, hij spiegelt zich zacht (Arnhem, D.A. Thieme, 1864) 16.
[12] Schoenmaker, Burgerzin, 89-91.
[13] Voor het ontstaan en de ontwikkeling van deze debating societies in Nederland en de debatcultuur in het algemeen zie: Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland 1800-1920 (Amsterdam, Wereldbibliotheek, 2010).
[14] ‘Verscheidenheden’, De Militaire Spectator S3-3 (1858) 476-477.
[15] Booms, ‘Herinneringen’, 332-335.
[16] Voor de namen en functies van de zestien oprichters en voor het reglement van de VBK, zie: J. de Waal, ‘Terugblik op de eerste 50 jaren der Vereeniging’, Orgaan van de VBK (1915-1916) 5, 60-65.
[17] Verslag VBK (6 oktober 1865) 9-10.
[18] ‘Eene goede zaak aangeprezen’, De Militaire Spectator S3-10 (1865) 387.
[19] J.J. de Wolf, Mars in Cathedra. Uitgegeven ter gelegenheid van het Honderdjarig Bestaan van de Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (Den Haag, Sijthoff, 1965) 4.
[20] P.G. Booms, ‘De ‘Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap’. Herinnering aan haar oprichting en vijf-en-twintigjarig bestaan’, Verslag VBK (1890-1891) 30.
[21] De Wolf, Mars in Cathedra, 5. Booms, ‘Herinneringen’, 335.
[22] Schoenmaker, Burgerzin, 93.
[23] Verslag VBK (1874-1875) 417-418. [P.K.P.J.] van Sloten, ‘Het vraagstuk der legervorming’, De Militaire Spectator S4-4 (1879) 355.
[24] W.C.Hojel, ‘Algemeene ontwikkeling en militaire vorming’, Verslag VBK (1883-1884) 152.
[25] ‘Een leerstoel voor de krijgswetenschap’, Pro Patria No 205 (28 juni 1877). Zie ook: J.[T.T.C.] van Dam van Isselt, ‘Het Infanterievuur’, De Militaire Spectator S4-9 (1884) 65.
[26] Orgaan VBK (1902-1903) 175, 681-689.
[27] ‘Bij het 50-jarig bestaan der Marine-Vereeniging. 1883 – 10 maart – 1933’, Marineblad 48 (1933) 5-6. Er bestond voor burgers wel de mogelijkheid buitengewoon lid te worden. Het aantal buitengewone leden was erg klein. Zie: ‘Het 25-jarig bestaan der Marine-vereeniging’, Marineblad 22 (1907-1908) 896b.
[28] Booms, ‘De ‘Vereeniging’, 5-47.