Het Nederlandse koloniale verleden – met name dat in voormalig Nederlands-Indië – en vooral de rol van (extreem) geweld daarin doet de laatste jaren veel inkt vloeien. Het is onderdeel van uitgebreid maatschappelijk debat en nog altijd een zeer gevoelig thema. Het besluit van de Amsterdamse burgemeester Femke Halsema om dit jaar verstek te laten gaan als spreker op de Amsterdamse Indië-herdenking – de andere spreker was de dochter van de beruchte kapitein Raymond Westerling – spreekt wat dat betreft boekdelen. Halsema stelde in een verklaring: ‘In het programma van de herdenking op de Dam is gekozen sprekers aan het woord te laten die pleiten voor ‘eerherstel en erkenning’ voor Raymond Westerling, een oud-strijder van het KNIL die onder meer leidinggaf aan massa-executies van Indonesiërs. Een zeer ongepaste en pijnlijke keuze op een dag waarop we alle slachtoffers herdenken, niet alleen die aan Nederlandse zijde’.

Werd in de Nederlandse historiografie en politiek lang beweerd dat Nederlandse soldaten tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog slechts incidenteel extreem geweld gebruikten – de Excessennota van 1969 is er het meest sprekende voorbeeld van – de laatste jaren is het uitgangspunt dat er structureel extreem geweld is gepleegd. Rémy Limpach was in 2016 een van de eersten die dit betoogde in zijn boek De brandende kampongs van Generaal Spoor. Sindsdien zijn er meerdere studies over dit extreme geweld verschenen. Het grootschalige onderzoek van het KITLV, NIMH en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies presenteerde vorig jaar als belangrijkste conclusie: ‘De Nederlandse regering en militaire leiding tolereerden doelbewust het stelselmatig en wijdverbreid gebruik van extreem geweld door Nederlandse militairen in de oorlog tegen de Republiek Indonesië’.

De strijd om Bali

Er valt echter veel voor te zeggen de geschiedenis van het gebruik van geweld in Nederlands-Indië veel breder te trekken en ook over een langere periode te bestuderen. Zo stellen de auteurs van het indrukwekkende Krijgsgeweld en kolonie. Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid 1816-2010 terecht dat ‘koloniale geschiedenis militaire geschiedenis is’. Die benadering kenmerkt deels ook het vuistdikke, fascinerende en geregeld gruwelijke boek De strijd om Bali. Imperialisme, verzet en onafhankelijkheid 1846-1950 van Anne-Lot Hoek. Traditioneel richtte de geschiedschrijving zich vooral op Java, Sumatra en Zuid-Sulawesi, toneel van grootschalige zuiveringen en executies van de eerder genoemde kapitein Westerling. Bali blijft vaak enigszins buiten de aandacht – alleen daarom valt Hoek te prijzen voor het kiezen van een andere geografische focus. Gebruikmakend van veel oral history naast archieven, memoires en secundaire literatuur, schetst ze een onthutsend beeld van het Nederlandse optreden op Bali in een periode van honderd jaar. Terecht wijst ze er op dat er niet makkelijk in ‘goed’ en ‘fout’ kan worden gedacht: ook aan Balinese kant werden gruweldaden begaan, ook tegen de eigen landgenoten.

Hoek biedt een soort mengeling van historisch boek en reportage en dat is soms wat verwarrend. Desalniettemin maakt de auteur uitstekend duidelijk dat ook Bali het toneel was van veel geweld, en stelt ze in haar inleiding terecht de vraag: ‘Waarom had juist op Bali, een eiland dat niet bekendstaat als een belangrijk strijdtoneel tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd en destijds werd gezien als ‘loyaal’ aan Nederland, blijkbaar zoveel geweld plaatsgevonden?’ (blz. 23-24). De auteur laat helder zien hoe er langere lijnen liepen in de geschiedenis van Bali. De aloude verdeel-en-heers-politiek – meer concreet het inschakelen van Balinese vorsten voor de ‘Nederlandse zaak’, die echter ook allemaal hun eigen belangen hadden en beschikten over ‘privélegertjes’ – werkte door na 1945. Zo schrijft Hoek: ‘Een veteraan op Bali vergeleek de politiek van verdeel en heers in zijn memoires met ‘zaden van haat en vijandigheid’ die in de koloniale samenleving waren geplant, en in 1946 waren uitgegroeid tot volgroeide planten die met de terugkomst van de Nederlanders werden geoogst’ (blz. 193-194). Dat werd nog gekoppeld aan onderlinge rivaliteiten. Nederland voerde volgens Hoek een tweesporenbeleid: ‘Ze zetten dus niet alleen geweld in tegen de verzetsbeweging, ze zochten ook de medewerking van de elites op’ (blz. 199). Wel stelt Hoek dat er iets was veranderd: ‘De verhoudingen waren toch wel behoorlijk veranderd sinds Sukarno de onafhankelijkheid had uitgeroepen, en dat dus niet alle vorsten meewerkten’ (blz. 200).

De strijd op Bali was gruwelijk en het boek staat vol met huiveringwekkende passages over executies, eigenrichting en marteling. Hoek besteedt ook uitgebreid aandacht aan de ‘tangsi’s’, de gevangenkampen. Ze telt er ongeveer vijftig op Bali, waar executies en marteling van gevangenen een structureel fenomeen waren. Hoeveel gevangenen  gestorven zijn is onduidelijk. Hoek stelt dat het aannemelijk is dat het doden van gevangenen van hogerhand werd gestimuleerd of opgedragen (blz. 303-304). Hoek komt tot de conclusie dat de door Nederland gevoerde dekolonisatiepolitiek – ze verwijst naar ‘het federale project’ – ‘wijdverspreid geweld katalyseerde, zoals op Bali [...] De herbezetting [na de Tweede Wereldoorlog, M.L.] was niet alleen meteen heel gewelddadig, maar wekte ook ontwrichtend, wat geweld door Balinese strijdgroepen uitlokte’ (blz. 503). Ze kraakt ook – terecht – een harde noot over het afleggen van verantwoording, want politici ontsprongen de dans. Nederland haalde na 1945 snel zijn recht tegen misdaden die door de Japanners waren gepleegd, ‘maar voerde op dat moment zelf een koloniale oorlog in Indonesië waarbinnen ontegenzeggelijk ernstige misdaden plaatsvonden waar nooit een tribunaal voor is opgericht’ (blz. 507). Daarvoor ontbrak en ontbreekt de politieke wil.

Zoeken, aangrijpen en vernietigen!

Een belangrijke vraag in het historisch onderzoek is waarom Nederlandse militairen in Indonesië overgingen tot grootschalig geweld. Christiaan Harinck en Azarja Harmanny gaan daar in respectievelijk Zoeken, aangrijpen en vernietigen! Het Nederlandse optreden in Indonesië 1945-1949 en Grof geschut. Artillerie en luchtstrijdkrachten in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949 dieper op in. Harinck, werkzaam aan de Universiteit Utrecht, biedt een diepgaande analyse, die ook voor militaire leken uitstekend te volgen is, gebaseerd op een indrukwekkende hoeveel primair bronmateriaal. Ook Harinck sluit aan bij de trend in de koloniale geschiedschrijving en het centrale thema daarin: het gewelddadige Nederlandse optreden. Hij stelt daarbij dat één ding daarbij vaak over het hoofd wordt gezien: de oorlogvoering in brede zin, het militaire optreden zelf, blijft vaak onbesproken. Hij vraagt zich dan ook af wat de verklaring is ‘voor het zeer gewelddadige karakter van het hele Nederlandse militaire optreden’ (blz. 27). En, concreter: wat verklaart de hoge Indonesische verliezen en de grote discrepantie tussen de Nederlandse en Indonesische slachtofferaantallen?

Harinck wijst erop dat de Nederlandse tactische doctrine en de concrete militaire inzet aanvankelijk gebaseerd waren op het Voorschrift voor de uitoefening van de Politiek-politionele Taak van het Leger (VPTL), dat dateerde uit de jaren twintig. Maar, zo stelt hij: ‘Omdat het voorschrift was gebaseerd op de laatste operaties tegen een al verslagen koloniale tegenstander, ging het uit van een relatief beperkte inzet van de krijgsmacht tegen een in schaal en intensiteit relatief beperkte opstand, in de context van goed gevestigd Nederlands civiel bestuur. De strijd die in Indonesië vanaf oktober 1945 losbarstte zou een heel ander karakter hebben’ (blz. 53). De auteur stelt dat ‘schietgraag’ gedrag typisch is voor matig opgeleide en/of nog niet ervaren militairen en in feite ging dat op voor de meesten van hen eind 1945 en begin 1946. Militairen schoten te vroeg, te veel en van te ver af. Omdat veel onderofficieren in eerste instantie weinig overwicht hadden (ook zij waren te kort en matig getraind), ‘kon het zich dus elke keer dat een nieuwe lichting aankwam herhalen’ (blz. 92). Overigens ging een en ander ook op voor bij de goed getrainde Mariniersbrigade. Vuurdiscipline bleef volgens Harinck een probleem. Het onvoorspelbare karakter van de guerrillastrijd maakte de neiging om te schieten nog groter. Harinck constateert zonder opsmuk: ‘Met een dergelijk geweldgebruik waren burgerslachtoffers snel gemaakt’ (blz. 93). Burgers die zich op de verkeerde plek bevonden ‘waren een betreurenswaardig maar geaccepteerd neveneffect van oorlog’ (blz. 95).

Volgens Harinck bleef het brengen van ‘orde en rust’ lang het doel van de Nederlandse militaire inzet in Indonesië. Dat vereiste de totale vernietiging van de vijand in een gegeven gebied. Maar: ‘Het was heel moeilijk de vijand te vinden, te binden en te vernietigen; een tijdelijke verdrijving was vaak het hoogst haalbare’ (blz. 137). Vergelijkingen met de Vietnamoorlog dringen zich meermaals op, ook in het fotokatern.

Het gebrek aan mankracht werd door de legerleiding vervangen door vuurkracht, ook wat betreft zware wapens als artillerie en het luchtwapen. Het aantal slachtoffers aan Indonesische kant steeg navenant, al leidde de escalerende guerrillaoorlog aan Nederlandse kant in 1949 – wat Harinck ‘het rampjaar van de Indonesische dekolonisatieoorlog’ noemt (blz. 185) – ook tot zware verliezen. Hij stelt dat het moeilijk voor te stellen is dat Nederland beslissend militair succes had kunnen boeken: ‘Het vasthouden aan het vernietigingsconcept en het tekort aan troepen maakte dat al heel erg moeilijk, maar de taaie Indonesische tegenstand en de internationale druk maakten het praktisch onmogelijk. Achteraf gezien voerde Nederland een oorlog die niet te winnen was, een conclusie die geldt voor veel vergelijkbare oorlogen in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog’ (blz. 187-188). Het al aanzienlijke geweld escaleerde in 1949: in dat jaar vielen de helft van de Nederlandse slachtoffers en 63 procent van de Indonesische: ‘De negen maanden vanaf 18 december 1948 tot en met 15 augustus 1949 waren dus bloediger dan de 37 maanden daarvoor’ (blz. 198).

Wat verklaart volgens Harinck nu de discrepantie tussen de aantallen Nederlandse slachtoffers en die aan Indonesische zijde? Hij noemt daarvoor drie factoren: het Nederlandse optreden zelf, de sociale en geografische context waarbinnen de strijd plaatsvond en het optreden van de Indonesische tegenstander, al ligt de nadruk bij Harinck duidelijk op de eerste twee. Veel van de door Nederlandse troepen gedode ‘tegenstanders’ – Harinck plaatst het begrip bewust tussen aanhalingstekens – waren waarschijnlijk geen strijders, maar non-combattanten zoals dat in de literatuur heet. Wel werden ze meegeteld als gedode tegenstanders. Harinck trekt een pijnlijke conclusie: ‘Hun afwezigheid [die van gedode vrouwen en kinderen, M.L.] in de militaire bronnen onderstreept de desinteresse die de Nederlandse militaire organisatie aan de dag legde voor burgerslachtoffers’ (blz. 245).

Grof geschut

Waar Harinck zich richt op het Nederlandse leger als geheel, met nadruk op de infanterie, analyseert Azarja Harmanny in Grof geschut specifiek de artillerie en luchtstrijdkrachten. Geïllustreerd met inzichtelijke kaarten en indrukwekkende Indonesische prenten over de gevolgen van Nederlandse artilleriebeschietingen en luchtaanvallen kijkt Harmanny naar de inzet van deze wapens in deze koloniale oorlog. Hij stelt zich daarbij de volgende vragen: hoe en op welke schaal werden deze wapens ingezet, wat waren daarvan de effecten en hoe kan die inzet worden verklaard en begrepen? Instrumenteel waren de ervaringen in de slag om Soerabaja (27 oktober-20 november 1945), waarbij het Britse leger op grote schaal gebruik maakte van artillerie en het luchtwapen. Volgens Harmanny was deze slag een ijkpunt: ‘Indonesiërs begonnen de voordelen van guerrillamethoden in te zien [...] De Nederlanders beseften dat zij niet alleen met kleinschalige, lichtbewapende eenheden toe konden en begonnen een moderne krijgsmacht op te bouwen die werd georganiseerd en getraind langs de lijnen van de reguliere oorlogvoering’ (blz. 81).

Hoewel de artillerie en de luchtmacht een relatief klein deel uitmaakten van de militaire inspanning van Nederland in Indonesië, speelden ze een belangrijke rol. Gebrek aan materieel, onderdelen, personeel en munitie speelden het Nederlandse leger de hele periode tussen 1945 en 1949 parten, wat veelvuldig leidde tot het kannibaliseren van vliegtuigen en ander materieel. Harmanny stelt: ‘In januari 1949 kon het 7e Eskadron Vechtwagens ‘ternauwernood 3 tanks op de weg’ brengen (van de oorspronkelijke dertien) door slijtage en explosieschade’ (blz. 120). Artillerie en luchtstrijdkrachten (en soms ook grote oorlogsschepen) werden vooral ingezet tijdens de twee grote Nederlandse offensieven en twee periodes van grootschalige guerrilla: deze vormden in militaire zin de kern van het conflict. Net als Harinck maakt ook Harmanny geregeld een internationale vergelijking om het Nederlandse optreden in een brede context te plaatsen. Wordt dat vergeleken met bijvoorbeeld de Slag bij Dien Bien Phu of de Vietnamoorlog, laat staan de Tweede Wereldoorlog, dan springt het minimaal 133.191 in totaal afgeschoten artilleriegranaten ‘er nergens uit als bovengemiddeld’ (blz. 184). De effecten van artilleriebeschietingen en luchtaanvallen konden desalniettemin vernietigend zijn, soms ook voor eigen troepen (zoals bijvoorbeeld de foto op pagina 255 van Harmanny’s boek laat zien). Harmanny concludeert dan ook: ‘Beperkte voorraden en munitie, politieke druk en ophef en de aard van de guerrilla begrensden de toepassing van zware wapens. Niettemin vormde de inzet van vooral artillerie en luchtstrijdkrachten een integraal en onlosmakelijk onderdeel van het Nederlandse optreden’ (blz. 308). Ze dwongen de Indonesische tegenstander zich te verspreiden en in kleinere groepen te opereren. Paradoxaal genoeg nam de effectiviteit van zware wapens daardoor af: ‘Grootschalig geweld was steeds vaker een slag in de lucht’ (blz. 312).

Ondanks het soms technische karakter van hun onderwerp, verliezen Harmanny en Harinck het menselijke aspect niet uit het oog. Bij de beschieting van Karanganyar, in termen van de hoeveelheid verschoten granaten waarschijnlijk de grootste Nederlandse artilleriebeschieting tussen 1945 en 1949, kwamen grote aantallen onschuldige mensen om het leven (Grof geschut, blz. 217), al zijn de precieze cijfers moeilijk te controleren.

Dr. Martijn Lak, Universiteit Utrecht/Radboud Universiteit Nijmegen

De strijd om Bali

Imperialisme, verzet en onafhankelijkheid 1846-1950

Door Anne-Lot Hoek

Amsterdam (De Bezige Bij) 2022

704 blsz. – ISBN 9789403152318

Zoeken, aangrijpen en vernietigen!

Het Nederlandse militaire optreden in Indonesie, 1945-1949

Door Christiaan Harinck

Amsterdam (Prometheus) 2022

384 blz. – ISBN 9789044650471

Grof geschut

Artillerie en luchtstrijdkrachten in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949

Door Azarja Harmanny

Amsterdam (Amsterdam University Press) 2023

418 blz. – ISBN 9789463727280

 

Over de auteur(s)

Dr. Martijn Lak

Martijn Lak is verbonden aan de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam.