Precies een eeuw geleden, in augustus 1914, werden twaalf geestelijk verzorgers aangesteld bij de divisiestaven van het veldleger. Volgens hun instructie waren de acht veldpredikers en vier aalmoezeniers verantwoordelijk voor ‘de zielzorg van de militairen hunner divisie welke tot hunne kerk behooren’.[1] Wat deze ‘zielzorg’ in relatie tot de mobilisatie precies inhield en hoe ze tot stand kwam, staat in dit artikel centraal. De belangrijkste activiteiten bestonden uit bijdragen aan de godsdienstige zielzorg, ontwikkeling en ontspanning, en de oprichting van militaire tehuizen. De geestelijk verzorgers waren op tal van terreinen actief, wat duidt op een grote vrijheid van handelen.
In het jubileumjaar 2014 vieren de rooms-katholieke en protestantse geestelijke verzorging hun honderdjarig bestaan.[2] Vrijdag 28 augustus 1914 wordt beschouwd als de startdatum van de moderne geestelijke verzorging in de krijgsmacht. Op die datum benoemt koningin Wilhelmina vier aalmoezeniers en acht veldpredikers bij het leger te velde.[3] Voor die tijd zijn pastoors en predikanten weliswaar werkzaam vóór de krijgsmacht, maar werken zij niet in de krijgsmacht.[4] Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog brengt verandering in die situatie.
Uitvoerig onderzoek naar het veldwerk van deze eerste groep geestelijk verzorgers is nooit gedaan. Een belangrijke vraag is bijvoorbeeld: was het werk nuttig? Daarnaast is het relevant om te weten of geestelijk verzorgers aan de leiband van de legerleiding liepen om de militairen weg te houden van het socialisme. Of moesten geestelijk verzorgers het moreel van de militairen goed houden? Dit artikel geeft inzicht in de wijze waarop zij invulling hebben gegeven aan hun taak tijdens de mobilisatieperiode 1914-1918. De aalmoezeniers en veldpredikers zijn actief geweest op verschillende terreinen. Grofweg kunnen de werkzaamheden worden gegroepeerd in drie hoofdtaken: bijdragen aan de godsdienstige zorg, aan ontwikkeling, ontspanning en militaire tehuizen, en aan de ‘geest van het leger’. Alvorens ik dieper op deze taken in ga, schets ik kort de ontstaansgeschiedenis van de geestelijke zorg in de krijgsmacht tot de aanstelling van de eerste geestelijk verzorgers. Ter afsluiting geef ik antwoord op de genoemde vragen.
Geestelijke verzorging in de krijgsmacht vóór 1914
Geestelijke verzorging van militairen is in 1914 geen nieuw fenomeen. Naast medische zorg is het de oudste vorm van personeelszorg in het leger.[5] Sinds de eerste gewapende conflicten bestaan er relaties tussen legers en kerken, tussen soldaat en priester, tussen geestelijk verzorger en commandant. Deze band is het sterkst tijdens oorlogsomstandigheden. Oorlogen vormen namelijk een stimulans ernst te maken met het geestelijk welzijn van militairen. Is de strijd voorbij, dan verdwijnt het belang van de geestelijke verzorging in veel gevallen.[6] Al vanaf het Edict van Milaan in 313, waarin keizer Constantijn het christendom tot religio licita, de toegestane godsdienst, verklaart, worden er priesters in het leger aangesteld. Keizer Constantijns wapenspreuk, in hoc signo vinces, ‘in dit teken zult gij overwinnen’, siert om die reden het baretembleem van de rooms-katholieke en protestante geestelijke verzorgers van de Koninklijke Landmacht.[7]
Een vast dienstverband
In de Nederlanden ontstaat de zielzorg in het leger voor het eerst in 1558. In het Staatse leger is er alleen plaats voor predikanten van de ‘Bevoorrechte Kerk’, die tijdens veldtochten voorgaan in gebed, preken houden, de wapens zegenen en ‘zeggen dat de regtvaardigheid des Oorlogs aan onze kant is’.[8] Pas na de Franse tijd komt de katholieke kerk in beeld. Tussen 1815 en 1840 stelt koning Willem I zowel aalmoezeniers als legerpredikanten ‘in vaste dienst’ aan. Reden is onder meer de hereniging met de katholieke Zuidelijke Nederlanden. De noodzaak van dit vaste dienstverband verdwijnt na de afscheiding van België in 1839. Een andere verklaring van de verwaarlozing is de wispelturigheid van koning Willem I als het gaat om kerkelijke aangelegenheden.
Geestelijke verzorging te velde in (vermoedelijk) legerkamp Harskamp. Oorlogen vormen een stimulans om ernst te maken met het geestelijk welzijn van militairen
Foto Beeldbank NIMH
In de jaren daarna krijgt de zielzorg weinig aandacht en verdwijnt langzaam uit het leger. Lokale overheden en kerken nemen deze taak op zich. Dit is de periode van de garnizoenszielzorg. Predikanten en priesters verzorgen kerkdiensten, spelen een rol in de ziekenzorg en geven godsdienstonderwijs. De overheid ondersteunt deze vorm met (bescheiden) subsidies. Hierdoor zijn zielverzorgers in legerdienst, die zich fulltime wijden aan deze taak, niet noodzakelijk.
Poelen van verderf
De roep om goede, permanente geestelijke zorg is in de 19-de eeuw niet groot.[9] Door het remplaçantenstelsel[10] vormt de krijgsmacht namelijk geen afspiegeling van de maatschappij. Niemand bekommert zich om het geestelijk lot van de militairen. Kazernes zijn in de ogen van velen holen van ontucht en poelen van verderf. Na 1850 zijn het particulieren, zowel burgers als militairen, die het heft in handen nemen om de situatie te verbeteren. Er ontstaan verenigingen, vaak met een godsdienstige grondslag, die activiteiten organiseren in militaire tehuizen, met als doel de godsdienstzin en moraliteit onder militairen te bevorderen, op te komen voor hun belangen en hen beschermen tegen dwaling en moreel verval.[11] Het zijn vóór 1914 dus vooral kerken en christelijke verenigingen die voorzien in geestelijke verzorging. Bij de mobilisatie in juli 1870, vanwege de Frans-Duitse oorlog, is er ook geen invulling van de zielzorg geweest. Ervaring met veldpredikers en aalmoezeniers in vaste dienst is er niet. Deze situatie blijft zo tot augustus 1914.
De roep om geestelijke verzorging in augustus 1914
Als de troepen als gevolg van de mobilisatie op 31 juli de garnizoenen verlaten, is er reden haast te maken met de geestelijke zorg te velde. Het is op dat moment onzeker of het land bij de oorlog betrokken zal raken. Mocht dit het geval zijn, dan moeten geestelijk verzorgers de troepen op het slagveld in godsdienstige zin bijstaan. Er zijn volop onduidelijkheden over wat dit precies inhoudt. In september 1914 verschijnen hierover de eerste krantenartikelen.
De taak der aalmoezeniers is voornamelijk biechthoren en zwaargewonde soldaten de
laatste troostmiddelen der H. Kerk toe te dienen, zoodat zij – indien ons leger in den oorlog
zal worden betrokken – zich zullen begeven naar de plek, waar de slag wordt geleverd.[12]
Als de directe oorlogsdreiging afneemt blijken er meer redenen te zijn voor de geestelijke zorg. Op de eerste plaats moeten militairen in de gelegenheid worden gesteld hun christelijke gewoonten voort te zetten. Zo is er ophef over het feit dat katholieke militairen, de eerste zondag na de mobilisatie, de Heilige Mis zouden hebben gemist, iets wat ‘op den duur verkeerd zou zijn’.[13]
Vermeende ‘zedelijke gevaren’
Daarnaast wordt de roep om geestelijke zorg versterkt door de ‘zedelijke gevaren’ waaraan de gemobiliseerde militairen bloot zouden staan. Deze gevaren komen volgens 2-de Divisie aalmoezenier F.A.R. Padberg voort uit de samenstelling van het leger, die ‘goedgelovigen’ met vele ‘slechten’ en ‘bedorven’ jongeren samenbrengt, met alle verleidingen van dien. De gedachte is dat geestelijk verzorgers, net als de dorpspastoor en predikant, hiertegen kunnen optreden.
Naast redenen van godsdienstige aard en de zedelijkheid, is er een derde reden om haast te maken met geestelijke zorg, namelijk de wens het moreel te bevorderen. Deze term verschijnt vaak in combinatie met de ‘geest in het leger’. Van het laatste ontbreekt een duidelijke definitie, maar het is een combinatie van begrippen als tevredenheid, bereidwilligheid en opofferingsgezindheid.[14] Hoewel deze taak niet alleen is belegd bij geestelijk verzorgers, steunt de legerleiding alle initiatieven die vaderlandsliefde en karaktervorming positief beïnvloeden en de ‘ontwikkeling der volksweerbaarheid’ opwekken.[15]
Bezoek van een geestelijk verzorger te velde. Vóór 1914 zijn het vooral kerken en christelijke verenigigingen die voorzien in geestelijke verzorging
FOTO Beeldbank NIMH
De roep om geestelijke zorg in augustus 1914 komt van verschillende groepen. Elke groep heeft eigen argumenten. Feitelijk is het begrip ‘geestelijke verzorging’ op dat moment al een verzamelterm en omvat het meer dan alleen godsdienstige zorg. Legerleiding en kerkgenootschappen hanteren verschillende argumenten, waaronder de geestelijke hulp te velde, de godsdienstige zorg, bijdragen aan de zedelijkheid en de ‘geest in het leger’.
In eerste instantie namen lokale predikanten en parochiegeestelijken het initiatief tot de zielzorg van de militairen. Het stelsel van garnizoens-zielzorg blijkt echter ontoereikend om het leger te velde te volgen. Vooral in de zuidelijke provincies, waar grote groepen militairen in afgelegen grensgebieden en forten zijn gelegerd, is er een tekort. Gelijktijdig is er contact tussen het ministerie van Oorlog en zowel protestantse als katholieke autoriteiten over het aanstellen van aalmoezeniers en veldpredikers.
Het zijn niet alleen de kerkelijke autoriteiten die druk uitoefenen. Ook enkele divisiecommandanten zien het belang van geestelijke zorg in. Commandant 2-de Divisie generaal-majoor W.F. Pop (1858-1931) stelt zelfs zijn auto ter beschikking aan pastoor Padberg uit Ede, omdat ‘hij de zaak van groot belang achtte’.[16]
Benoeming door koningin Wilhelmina
Uiteindelijk benoemt koningin Wilhelmina op 28 augustus 1914 vier aalmoezeniers en acht veldpredikers bij het leger te velde. Hiermee is een vaste aanstelling in de krijgsmacht een feit. Gedurende de mobilisatiejaren volgen meer aanstellingen. Om de inspanningen van de geestelijk verzorgers beter te coördineren en te versterken, worden een veldprediker in algemene dienst, ds. A.S. Talma[17], en een hoofdaalmoezenier, F.J.H. Evers, benoemd.[18] Beiden maken zich hard voor een uitbreiding van het aantal geestelijk verzorgers in het veldleger, omdat uit de ervaringen aan het front blijkt dat dit noodzakelijk is.[19] Om die reden worden ‘voor den tijd van oorlog bij het leger te velde’ 24 reserve-veldpredikers en 24 hulpaalmoezeniers benoemd. Hoewel ook zij hebben bijgedragen aan de geestelijke zorg van de troepen, beperk ik me in dit artikel tot de ervaringen van de eerste twaalf aalmoezeniers en veldpredikers.
De aanstelling van aalmoezeniers en veldpredikers
Op 1 september 1914 licht opperbevelhebber van Land – en Zeemacht generaal C.J. Snijders zijn ondercommandanten in over de aanstelling van de twaalf geestelijk verzorgers. Per divisie worden één aalmoezenier en twee veldpredikers, één orthodoxe en één meer vrijzinnige predikant aangesteld.[20] In de brief voegt generaal Snijders een korte instructie toe. Opvallend is dat er geen aanwijzingen in staan over de uitvoering van de taak, behalve dat de aalmoezeniers en veldpredikers verantwoordelijk zijn voor ‘de zielzorg van de militairen hunner divisie welke tot hunne kerk behooren’. In de brief en instructie staan voorts bepalingen over de rang, het tenue, de vergoeding, dienstreizen en legering.
Ophef over rangen
Vooral over de rang van majoor, die zichtbaar moet zijn op de kraag of kraagomslagen, ontstaat ophef. 2e Divisie veldprediker S.K. Bakker (1875-1918) vindt de klachten ongegrond; ‘wij zijn geen officieren, wij waren en zijn gewone dominees.’ In zijn ogen is de rang noodzakelijk om het werk gemakkelijker te maken: ‘het is opmerkelijk welke deuren zo’n gouden streepje met zo’n zilveren sterretje opent’. Daarnaast laten de manschappen zich niet beïnvloeden door de rang. Zielverzorgers zouden zich ‘lichtelijk bespottelijk’ maken als zij allures zouden krijgen.[21]
Tenue
Het tenue van de zielverzorgers bestaat verder uit de hoofdofficierspet van de infanterie, met blauwe of zwarte band, met daarop het Romeinse cijfer van de divisie, en de Rode Kruisband. In 1916 volgen er aanvullende bepalingen. Afwijkend van de veldpredikers, dragen aalmoezeniers een kruis aan een ketting om de hals. Het overige tenue is hetzelfde: kepie, grijze veldjas, pantalon, overjas en schoeisel.[22] De aalmoezeniers krijgen de beschikking over een ‘miskoffer; een eenvoudige city-bag, gemakkelijk achter op de fiets mee te nemen, bevatte alles, wat hij voor het opdragen van welke H. Mis ook noodig kon hebben’.[23]
De beginmaanden: aftasten
Voor de net aangestelde geestelijk verzorgers is de taak, zeker in de eerste maanden, niet eenvoudig. Zij begeven zich van de één op andere dag in het militaire leven, met een voor hen onbekende cultuur en hiërarchische verhoudingen. De instructie geeft weinig richting. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er vragen zijn over de taken en positie van de zielverzorger. Sommige commandanten reageren aarzelend op het nieuwe fenomeen. Zij zien een mogelijk gevaar voor de eenheid in het leger. Zo stelt luitenant-generaal b.d. W.H. van Terwisga (1861-1948) in 1934, dat moest worden voorkomen ‘dat de ijver van geestelijke voorgangers zou kunnen leiden tot ongewenschte, tot zeer verkeerde, scheiding tussen de soldaten, waar eenheid in gevaren, in het aangezicht van mogelijke ernstige gebeurtenissen, in het Leger, meer dan ergens anders, zo hoog nodig was’. [24]
Verzuiling
Deze angst lijkt niet ongegrond. De verzuiling is in de samenleving immers volop aanwezig. Op het niveau van de werkvloer is dit echter niet het geval. De veldpredikers en aalmoezeniers in dienst van het leger begrijpen dat eenheid in een leger een groot goed is. Bovendien zijn zij genoodzaakt samen te werken, omdat de vraag naar geestelijke zorg groot is. En daarbij maken de militairen weinig onderscheid tussen een bezoek van een veldprediker of een aalmoezenier. Zij zijn immers gelijk in hun behoefte aan geestelijke steun. In zekere zin, is de oecumenische dienst ook tijdens de oorlogsjaren geboren. De argwaan van commandanten blijkt dus onterecht.
De rol, positie en taken van de geestelijke verzorgers blijven onderwerp van discussie. 3-de Divisiearts dr. Romeijn tracht in twee artikelen in de Militaire Spectator een aantal vragen te beantwoorden. Hij ziet een link tussen de zielverzorgers en Rode Kruis-commissarissen[25], omdat ze allebei door de Conventie van Genève beschermd worden. Om die reden moeten de geestelijke verzorgers worden geplaatst bij de IIIe Sectie (Geneeskundige Dienst) van de divisiestaven. In oorlogsomstandigheden zullen zij namelijk werkzaam zijn in de omgeving van geneeskundige hulpposten, bij het behandelen van de gewonden en het begraven van de doden.[26] Veldprediker Janssen ondersteunt deze keuze, omdat deze sectie zich richt op het lichamelijk welzijn van de militairen, waaraan de zorg voor het geestelijk welzijn wordt toegevoegd.[27]
Zielverzorger versus de militaire leiding
Divisiearts Romeijn gaat ook in op de verhouding tussen deze ‘half-militaire, half burger personen’ versus de militaire leiding. Hij maakt hierbij onderscheid tussen oorlogs- en vredestijd. In geval van oorlog staat het werk van de zielverzorger ‘op zichzelf’, namelijk op het slagveld bij geneeskundige installaties. Hierdoor zal er weinig frictie met militaire commandanten zijn, temeer omdat zij ‘gehouden zijn om de vaan van verdraagzaamheid in den meest uitgebreiden zin hoog te houden’.
In vredesomstandigheden staat het werk niet ‘op zichzelf’. Aan de zielverzorger mag ‘gerust het verzoek gericht worden om in verband met bijzondere omstandigheden over een bepaald onderwerp te preeken of eene toespraak te houden’. Daarnaast moet de commandant hem op zijn plicht kunnen wijzen als er sprake is van disfunctioneren of onkrijgstuchtelijk gedrag, en ook de kerkelijke overheid hiervan op de hoogte stellen.[28]
Naast een nieuwe functionaris in de divisiestaf is het belang van geestelijke zorg en hoe daarmee om te gaan, voor commandanten onduidelijk. Zij leggen de nadruk op de dienst en oefeningen, en beschouwen geestelijke zorg als een onderdeel dat ‘buiten de diensturen’ valt. Er is sprake van een gebrekkige coördinatie tussen geestelijk verzorger en de eenheden. In de woorden van aalmoezenier Padberg: ‘wat een teleurstelling, toen in de H. missen van half zes en acht uur slechts betrekkelijk weinigen verschenen. Toch begrijpelijk, want het had aan voldoende bekendmaking moeten ontbreken’.[29] Overigens gaan de aalmoezeniers en veldpredikers mee op oefening om hun ‘oorlogstaken’ te trainen, onder meer tijdens zogeheten Rode Kruisoefeningen. Reserve-veldprediker J.J van der Schut beseft tijdens een oefening dat ‘wanneer het nog eens meenens zou worden, het geen sinecure zou zijn om achter de vuurlinie in de eerste verbandplaats geroepen te worden bij een stervenden soldaat.[30]
Boodschap van generaal Snijders
Om het belang van geestelijke verzorging te benadrukken, schrijft generaal Snijders een aantal brieven aan zijn ondercommandanten. Er blijven echter klachten over de zielzorg van zowel geestelijk verzorgers als de militairen zelf. Hierop geeft generaal Snijders aan dat er contact moet zijn tussen de commandanten en zielverzorgers over het tijdstip van een godsdienstoefening, zodat de troepen op het vastgestelde moment ‘vrij en niet overmatig vermoeid’ zijn. De manschappen moeten nooit een keuze hoeven maken tussen het bijwonen van een godsdienstoefening of het uitvoeren van de dienst.[31] Snijders is genoodzaakt deze boodschap in een aantal opeenvolgende brieven in de mobilisatiejaren te herhalen.
Hoofdtaken van de geestelijk verzorgers
1 Bijdragen aan de godsdienstige zorg
De eerste prioriteit van de divisieveldpredikers en aalmoezeniers is het mobiliseren van plaatselijke kerken en geestelijken. Daartoe brengen ze de situatie van de divisie in kaart, de aantallen troepen van hun gezindte, de spreiding en dergelijke. Ook sturen ze brieven rond aan lokale kerkgenootschappen om te inventariseren wat er in de eerste mobilisatiemaand al is gedaan op het gebied van de zielzorg.[32] De vervolgstap is dat ze het werk van deze lokale kerken en geestelijken zoveel mogelijk ondersteunen, ‘als schakel tussen de lokale Kerken en de Overheid, om de militairen in contact te brengen met de Kerken hunner gezindte’.[33]
De geestelijk verzorgers zijn zelf ook actief. Vooral in plaatsen langs de grens of bij afgelegen posten voorzien zij in de godsdienstige zorg en kerkdiensten. Daarnaast vinden in de eerste mobilisatiemaanden regelmatig katholieke hoogmissen met militaire eerbewijzen plaats, zoals op 22 november 1914 in Ede.
Tweeduizend man wonen haar bij met het geweer aan den voet, en alle tweeduizend sprongen zij op bij het oogenblik van de Consecratie in de houding en presenteerden zij, terwijl zes tamboers de trom roffelden, het geweer.[34] Dit soort bijeenkomsten wordt, na klachten over het ‘gebruik van ’s lands wapenen voor doeleinden, waarbij geen militair belang betroffen is’ verboden.[35]
De veldpredikers en aalmoezeniers brengen regelmatig bezoeken aan buitenposten en opstellingen. Soms zijn ze weken op pad om alle eenheden in een divisiegebied te bezoeken. Voor de aalmoezeniers houden deze reizen in: toespraken houden, biechten aanhoren, de Heilige Mis voorlezen, preken en de communie uitreiken. Dat dit een intensieve bezigheid is, blijkt uit het werk van aalmoezenier Padberg, die gedurende de mobilisatie meer dan 35.000 biechten aanhoorde.[36]
Andere taken zijn het organiseren van retraites en triduüms (driedaagse godsdienstoefening), het bezoeken van hospitalen en gevangenissen en het verstrekken van lectuur als De Katholieke Militair.[37] De dienstreizen van de veldpredikers hebben dezelfde dynamiek. Opvallend is dat de nadruk bij de bijeenkomsten niet ligt op kerkelijke taken als prediking, catechisatie of bediening bij het avondmaal. De geestelijk verzorgers veranderen de toon en vorm van deze bijeenkomsten, afhankelijk van de behoeften van de doelgroep.
Dat de samenkomsten niet meer bestaan in houden van een preek (want dan zou aan godsdienstoefeningen op de forten minder behoefte bestaan), doch in het gelegenheid geven tot het stellen van vragen, het maken van opmerkingen, het aangeven van onderwerpen, het openbaren van bijzondere behoeften (desgewenst onder vier ogen).[38]
Naast de rol als dorpspastoor of predikant in een leger, en de bijbehorende taken, zijn de geestelijk verzorgers nadrukkelijk actief op andere terreinen, zoals de bijdragen aan ontwikkeling en ontspanning en de ‘geest in het leger’.
2 Bijdragen aan ontwikkeling en ontspanning (O&O) en militaire tehuizen
Ten aanzien van de ontspanningsgelegenheid merk ik op dat terzake door de troepencommandanten veel is gedaan, niet minder door den aalmoezenier en de veldpredikers bij mijnen Divisiestaf.[39]
Direct na de mobilisatie ontstaat er vraag naar bezigheden voor militairen na hun diensttijd. Het is voor veel militairen de eerste keer dat zij lange tijd van huis zijn, waardoor er angst bestaat voor afvalligheid ten aanzien van het geloof en moreel verval. De oprichting van verenigingen en tehuizen moet militairen, maar ook de plaatselijke bevolking, hiertegen beschermen.[40] In veel plaatsen waar geen tehuis is, worden er nieuwe opgericht. Veldpredikers en aalmoezeniers stimuleren deze initiatieven.[41] In de eerste mobilisatiewinter richt aalmoezenier Padberg een ‘vereenigingslokaal voor de jongens’ op, omdat ‘het slenteren langs de straat gevaarlijk was, het lui liggen op den strozak niet minder’. Ook aalmoezenier Som neemt in augustus 1915 een dergelijk initiatief.[42]
De roep om geestelijke verzorging wordt versterkt door de ‘zedelijke gevaren’ waaraan de gemobiliseerde militairen bloot zouden staan
FOTO Beeldbank NIMH
Overheden en de militaire commandanten benadrukken het belang van de openbare orde en veiligheid. De legerautoriteiten bieden steun, bijvoorbeeld door het verstrekken van brandstof in 1917, om te voorkomen dat deze tehuizen, ‘wier nut bij de huidige mobilisatie afdoende is gebleken’, in de winter gesloten moeten worden.[43]
Op centraal niveau wordt de Centrale Commissie voor Ontwikkeling en Ontspanning der Gemobiliseerde Troepen (COO) opgericht om de troepen een ‘aangename verpoozing en nuttige ontwikkeling’ te bieden, door ontspanningsactiviteiten en onderwijs aan te bieden.[44] Hoofdaalmoezenier Evers, die zich er ‘veel goeds’ van voorstelt, neemt zitting in deze commissie.[45]
De COO stimuleert de oprichting van lokale afdelingen, waar ook veldpredikers en aalmoezeniers bij betrokken worden.[46] Zo maken veldpredikers ds. Bakker en ds. Hagen deel uit van het Comité tot Ontwikkeling en Ontspanning van de in Apeldoorn Ingekwartierde troepen. De commissies leggen de nadruk op ontwikkeling door het verzorgen van onderwijs. De geestelijk verzorgers geven zelf het godsdienstonderwijs, dat volgens de COO de ‘gemoedswenschen bevredigen’ kan.[47]
De ontspanning van de troepen is in veel gevallen al in handen van militaire verenigingen in de katholieke en protestantse tehuizen. Voor de divisieaalmoezenier en veldpredikers hebben deze tehuizen een belangrijke functie. Zij proberen, gezien hun beperkte mobiliteit, via deze locaties hun christelijke achterban in de divisies te bereiken. Dit is wederzijds. Zo nodigt de directeur van de militaire vereniging aalmoezenier Som uit ‘aan het einde der maand de prijzen der biljartclub in de vereeniging te komen uitreiken’.[48] Ten dele streven deze verenigingen hetzelfde doel na als de O&O commissies, waardoor ‘zoveel als mogelijk’ wordt samen gewerkt. Toch blijft er een gezonde afstand tussen beide ‘teneinde in de bestaande zelfstandigheid van deze geen verandering te brengen, zoomede om aan de bestuurders dier Tehuizen en Vereenigingen onbelemmerde vrijheid van handelen te laten’.[49]
Bij de oprichting van de comités voor ontwikkeling en ontspanning is er veel enthousiasme, maar de daadwerkelijke deelname aan activiteiten neemt, net als het bezoek aan de tehuizen, gedurende de mobilisatiejaren af. Hoofdreden is dat commandanten geneigd zijn hun prioriteit bij de dienst te leggen waardoor militairen niet in de gelegenheid zijn het programma te volgen. De militaire tehuizen worden ook slecht bezocht omdat bioscopen, danszalen en cafés een grote verleiding vormen. Veldprediker Hagen constateert dat militairen de grote ‘weelde’ van op eigen benen staan niet aan kunnen.[50]
De geestelijk verzorgers doen pogingen het bezoek aan een tehuis aantrekkelijker te maken door het vergroten van de studiemogelijkheden. Daarnaast staan zij een andere opzet van de verenigingen voor. Zo wordt op initiatief van 3e Divisieaalmoezenier Huijs de katholieke vereniging Credo Pugno opgericht. Deze vereniging organiseert zich binnen de compagnieën, afdelingen en batterijen, onder leiding van de divisieaalmoezenier. Het voordeel van deze organisatie is dat ze los komt van de vaste garnizoenslocaties en bij overplaatsing ‘meeverhuist’ met een eenheid. Daarnaast is de betrokkenheid van de militairen groter doordat zij actief deel uitmaken van de vereniging. Vanuit protestantse zijde komt een vergelijkbaar initiatief. Veldprediker Hagen richt, eerst in zijn eigen divisie, Commissies voor de verzorging van de geestelijke belangen op, met de divisieveldprediker als voorzitter. Militairen maken zelf deel uit van de commissie. De nadruk op ‘geestelijke belangen’ wil zeggen dat het om meer gaat dan alleen godsdienstige zorg. Op 2 oktober 1918 leidt dit tot de oprichting van de nationale vereniging Pro Rege.
Het is geen verassing dat juist een aalmoezenier en veldprediker maatregelen nemen om de tijd na de dienst te veraangenamen. Zij staan dicht bij de militairen om te kunnen zien waar het aan schort. Commandanten focussen zich op het verbeteren van de geoefendheid van de troepen. Ontspanning na de dienst is van ondergeschikt belang. Weggerukt uit hun beschermde omgeving, vertrouwen militairen niet meer blindelings op bestaande instituten als kerken en christelijke partijen, maar hebben behoefte aan specifieke organisaties met eigen inbreng. De geestelijk verzorgers in dienst van het leger, onderkennen en anticiperen op deze behoefte.
3 Bijdragen aan de ‘geest in het leger’
Het begrip ‘geest in het leger’ is een verzamelterm om de toestand onder de militairen te peilen. Vanaf augustus 1914, wanneer het aan ‘geestdriftige betoogingen van vaderlandsliefde’ ontbreekt, tot de onlusten in 1918, is de ‘geest’ een belangrijk ijkpunt. De ‘geest’ is goed wanneer de militairen zich houden aan de tucht, zich zedelijk gedragen, burgerzin tonen en tevreden zijn. Maar ook begrippen als vaderlandsliefde, opofferingsgezindheid, plichtsgetrouw en saamhorigheid maken er deel van uit.
Generaal Snijders constateert dat er invloeden zijn geweest die een ‘goede geest’ hebben ondermijnd. Hij doelt hierbij op de lange duur van de mobilisatie, maar ook op ‘slechtgezinde, opruiende elementen binnen de gelederen’. In deze situatie kan de geestelijke verzorging een nuttige bijdrage leveren, zo stelt hij, dat de militaire overheid onder deze omstandigheden de grootste waarde hechtte aan elk deugdelijk middel en aan elken gunstigen invloed, kunnende strekken ter bevordering van den goeden geest, tot aankweeking van moreele eigenschappen en de verheffing van het zedelijk peil der militairen onder de wapenen.[51]
Als de oorlogsdreiging verdwijnt, neemt de mobilisatiemoeheid onder de troepen toe. Geen wonder, want de dagbesteding is eentonig. Al snel vertonen de militairen een vervagend norm- en waardebesef, wat zich onder meer uit in godslastering en onzedelijk gedrag als drankmisbruik.[52] Ter versterking van het moreel houden de veldpredikers en aalmoezeniers lezingen en toespraken, met gezangen waarin onderwerpen als ‘Trouw aan god en vaderland’ centraal staan.
Veldprediker T.J. Hagen concludeert dat de legerleiding inziet dat in vele opzichten de kern van ons leger uit de Tehuizen komt; dat daar de banden met Oranje en ’t Vaderland worden versterkt; daar worden de superieuren niet vervloekt maar wordt er voor hen gebeden.[53]
Ongehoorzaamheid
Vanaf de zomer van 1915 slaat de onrust regelmatig om in ongeregeldheden en ongehoorzaamheid. Het verzet ontstaat om verschillende grieven als de verlofregeling, de leefomstandigheden en de rantsoenering. Zo knijpen er tijdens de alerte van maart 1916, als de paasverloven worden ingetrokken, veel soldaten tussenuit.[54] Officieren zijn niet in staat om de manschappen in het gareel te houden, dus treedt veldprediker Bakker op. ‘Bakker bedenkt zich geen ogenblik, maar gaat mee, en geheel onvoorbereid staat hij voor de mannen. Hij gaat spreken. De lui luisteren. Hij begint te verklaren, hoe weggaan wel begrijpelijk is, hoe moeilijk 't is, nu niet naar de vrouw te mogen, of naar huis enz. Maar langzamerhand haalt hij ook de andere kanten te voorschijn. Wat kunnen de gevolgen zijn. En zoo spreekt hij, dat in menig oog een traan komt. Hij heeft gesproken. De mannen bleven, en deden hun zoo moeilyken plicht’.[55]
Bakker krijgt vat op de manschappen vanwege zijn goede verstandhouding en een taakopvatting ‘die in veel opzichten vooruitliepen op het moderne gv werk’.[56] Hij spoort manschappen aan ‘een eigen kijk op de wereld en op de maatschappij te vormen’.
De aalmoezeniers en veldpredikers merken dat de militairen behoefte hebben aan een persoon die zich om hen bekommert, gezelligheid brengt en met hen in gesprek treedt over diverse onderwerpen. Zeker in een leger waar de afstand tussen officieren en manschappen groot is, krijgen zij een laagdrempelige verstandhouding met de militairen. Generaal-majoor W.H. Terwisga schrijft hierover dat ‘de verhouding van den soldaat tot den geestelijken verzorger wel een andere is dan die tot zijn militairen Commandant; maar dat die andere verhouding niet tot verslapping van een gezonde krijgstucht mocht leiden’.[57] Commandant van de 2-de Divisie generaal-majoor Pop, die onderzoek doet naar de ongeregeldheden, hecht veel waarde aan het oordeel van de veldprediker. In zijn ogen is hij iemand, die ‘door den aard van zijn positie zeker tot een objectief oordeel in staat is en gelegenheid heeft om met militairen van allerlei rang vrij te kunnen spreken’.[58]
Een ander gevaar voor de geest in het leger is de opkomst van socialistische mobilisatieclubs en de onlusten in de laatste mobilisatiejaren. Wat precies de rol is geweest van de geestelijk verzorgers in deze roerige tijd is lastig vast te stellen. Ds. Janssen concludeert dat, vooral in de moeilijke dagen van november 1918 hebben veler hunner door hun krachtige toewijding aan het werk der geestelijke verzorging den dank van het Vaderland verdiend.[59]
In De Tribune zijn kritische artikelen te vinden over de rol van de geestelijk verzorgers. In juli 1917 publiceert het socialistische blad over de inzet van huzaren in Amsterdam tijdens het Aardappeloproer. Dit oproer ontstaat als de regering van plan is schepen met aardappelen uit te voeren naar Engeland, terwijl de eigen bevolking honger lijdt. Ter ondersteuning van de politie, wordt er militaire bijstand aangevraagd. Omdat het schieten op eigen bevolking ‘niet van harte’ gaat, wordt 1e Divisieveldprediker Scholten ingezet.
Ds. Scholte(n) wekt de huzaren op, in naam van den Messias, om op de arbeidersvrouwen te schieten. En zoo vroeg hij hun nu, wat ze zouden doen als hun bevolen werd op het oproerige volk te schieten. Enige huzaren antwoordden, dat dit hun niet mogelijk zou zijn. Dominé zette nu het verkeerde van oproer uiteen en vooral kon hij zich voorstellen, dat als er door het volk met stenen werd gegooid, dat dan de huzaren toch zeker zouden schieten. Hier zien we, waarvoor die veldpredikers dienen.(…). Met het woord ‘Messias’ op de lippen, volbrengen ze den duivelschen taak om jonge arbeiders aan te sporen om op hun moeder, broertjes en zusjes te schieten.[60]
Dit is één van de voorbeelden waaruit blijkt dat de aalmoezeniers en veldpredikers wel degelijk hun ‘geestelijk werk’ blijven doen in deze roerige maanden. In hoeverre zij hier voor het karretje van de commandanten worden gespannen is onduidelijk. Er is een wederzijds belang van de kerken en de legerleiding om het socialisme buiten de deur te houden. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat commandanten actief geestelijk verzorgers inzetten om tegen het socialisme te prediken, komt hun bijdrage niet ongelegen.
Terugkijkend op de mobilisatie, stelt veldprediker Hagen dat er een onderscheid is tussen de kerkelijke arbeid, en ‘den arbeid, dien ze namens de Regeering verrichten voor heel den troep.’ Predikanten zouden toespraken kunnen houden ‘om militairen tot goede soldaten te maken, hen te bewaren voor onzedelijkheid en uitspattingen, en inzonderheid voor de verderfelijken revolutiegeest’, maar dit staat los van de godsdienst. Officieren, ‘die de ziel van den soldaat boeien, zouden hier ook voor in aanmerking moeten komen’.[61]
Het ‘gebrek aan tact’ van de leidinggevenden beschouwen de geestelijk verzorgers als een grotere oorzaak van de grieven onder militairen dan de revolutionaire geest. Dat geestelijk verzorgers misstanden in het leger kunnen signaleren en deze bespreekbaar maken met de commandanten, is een terrein waar de commissie tot onderzoek naar de ontevredenheid in het leger een rol ziet weggelegd voor de aalmoezeniers en veldpredikers.
Het is de Commissie gebleken hoe diep het inzicht is, dat de geestelijk verzorgers van den
troep in de afgeloopen jaren verkregen omtrent het doen en laten, denken en gevoelen,
willen en verlangen van den soldaat. Opzettelijke bespreking hierover met de officieren kan
niet anders dan goed zijn.[62]
De geestelijk verzorgers dragen dus bij aan ‘de geest’ in het leger, door toespraken en preken die de mannen op het goede spoor moeten houden, maar ook door toegankelijk te zijn voor de manschappen, en hun grieven weg te nemen. Deze grieven bespreekbaar maken met de commandanten is een taak die de geestelijk verzorgers gedurende de mobilisatie naar zich toe trekken.
Conclusie
Terugkijkend op de mobilisatie schrijft veldprediker H. Janssen dat ‘een beschrijving van den arbeid der veldpredikers te geven niet gemakkelijk is, omdat die arbeid geen vaststaand beeld vertoont’.[63] In eerste aanleg worden de aalmoezeniers en veldpredikers aangesteld om militairen op het slagveld bij te staan. Als het oorlogsgevaar verdwijnt is de eerste prioriteit van de geestelijk verzorgers, het faciliteren en het bijdragen aan de godsdienstige zorg. Daarnaast richten zij zich op andere activiteiten en stellen daarbij eigen prioriteiten.
Men was uitsluitend op zichzelven aangewezen; ieder is zijn eigen leidsman geweest en ieder
handelde naar eigen inzicht en opvatting. Gevolg is dat de geestelijke verzorging bij het
veldleger een sterk individualistisch karakter gedragen heeft.[64]
De geestelijk verzorgers zijn werkzaam om de christelijke gewoonten voort te zetten, ter beteugeling van de zedelijke gevaren en ter bevordering van de geest in het leger. Zielzorg is een te enge omschrijving van alle activiteiten waaraan ze bijdragen. Om die reden wordt het begrip ‘geestelijke verzorging’ al tijdens de mobilisatie gemeengoed.
De aalmoezeniers en veldpredikers richten zich in toenemende mate op het persoonlijke belang van de soldaat. Naast ‘de jongens op het rechte pad te houden’, staan zij hen in rechtspositionele zin bij door de enorme kloof tussen de manschappen en het kader te overbruggen.[65] Ook moderniseren zij de oude militaire verenigingen door de betrokkenheid van de militairen te vergroten. Op deze wijze slagen zij erin voor zowel de militaire commandanten als de manschappen een bijzondere positie in te nemen.
Derde Divisiearts Romein stelt reeds in 1916 dat zielverzorgers, gezien hun specifieke taak, gebaat zijn bij een zo groot mogelijke vrijheid van handelen.[66] Een belangrijke reden van het ontbreken van een vaste taakomschrijving is dat meerdere partijen belang hebben bij een zo’n breed mogelijke omschrijving van ‘geestelijke verzorging’, opdat de rol van de geestelijk verzorger vanuit het eigen perspectief kan worden gerechtvaardigd. De kerken, legerleiding en overheid vinden elkaar in hun strijd tegen onzedelijk gedrag, het bevorderen van de onderlinge band tussen militairen, het opvangen van ‘afdwalenden’ en het ‘bespreken van de geestelijke belangen met onze mannen’. [67]
Maar er zijn ook verschillen in de belangen. Zo leggen de kerken de nadruk op het voortzetten van de godsdienstige gewoonten. Militaire commandanten zien vooral het nut voor de orde, de ‘goede geest’ en vaderlandsliefde.
Een vaste taakomschrijving van ‘geestelijke verzorging’ draagt niet bij aan het doel dat zij nastreven, namelijk het geestelijk welzijn van de militairen. Zij verrichten werk, daar waar behoefte aan is, ter bevordering van het welbevinden van de militair, of de ‘geest in het leger’, op basis van hun eigen referentiekader en ‘een grooter of kleiner gedeelte van den Bijbel’.[68] Of dit werk nuttig was? De grote waardering van alle belanghebbenden voor het geleverde werk en de vaste inbedding van de geestelijk verzorgers in de krijgsmacht na het einde van de mobilisatie, geeft het antwoord op die
vraag.
*De auteur rondde vorig jaar zijn master militaire geschiedenis aan de UvA af met een thesis over dit onderwerp, onder begeleiding van prof. dr. W. Klinkert en dr. P. Moeyes.
[1] NA, HKV, inv. nr. 262, instructie voor Veldpredikers en Aalmoezeniers en een overzicht van de in dienst
zijnde functionarissen, 1914.
[2] In 2014 vieren de drie andere GV-diensten ook hun jubileumjaar, namelijk de joodse GV zeventig jaar, de humanistische GV vijftig jaar en de islamitische GV, vijf jaar.
[3] Goossens, L.A.M., Geestelijke verzorging Koninklijke Landmacht, ontstaan en eerste ontwikkeling (Voorburg 1974), 5. De andere krijgsmachtdelen hebben hun eigen historie met de GV; na de oorlog worden de eerste vlootgeestelijken bij K.B. aangesteld.
[4] Swarte, J.L., Tussen schip en kaai: geestelijke verzorging bij de krijgsmacht, proefschrift (Kampen 1993), 6.
[5] Iersel, A.H.M. van., Achttien vragen over de legitimiteit van de geestelijke verzorging in de Krijgsmacht (Den Haag 1992), 15.
[6] Brabers, J., Van pioniers tot professionals: de dienst humanistisch geestelijke verzorging bij de krijgsmacht 1964-2004 (Utrecht 2006), 11.
[7] Wingerden, C. van, Krijgsmachtpastoraat in Nederland: ontstaan, doelstelling, problemen, doctoraalscriptie (Tilburg 1985), 13.
[8] Troost, J., De geschiedenis van de geestelijke verzorging in: Raadslieden schrijven (Driebergen 1972) 20.
[9] Wingerden, C. van, Krijgsmachtpastoraat in Nederland: ontstaan, doelstelling, problemen, doctoraalscriptie (Tilburg 1985), 34.
[10] Dit stelsel maakte het mogelijk dat kapitaalkrachtigen hun dienstplicht konden afkopen door een plaatsvervanger te betalen.
[11] Goossens, L.A.M., Geestelijke verzorging Koninklijke Landmacht, 29.
[12] Geestelijke hulp te velde, Utrechts Nieuwsblad, 07-08-1914.
[13] Geestelijke hulp te velde, Het Centrum, 06-08-1914.
[14] Blom, R.L. en Stelling, T., Niet voor God en niet voor het Vaderland, 237.
[15] NA, HKV, inv. nr. 263, Voordrachten Algemeen Nederlandsch Verbond, 21-09-1914.
[16] Padberg, H., F.A.R. Padberg, aalmoezenier der IIde Divisie (Amsterdam 1924), 37.
[17] Ds. Talma vervult zijn functie tot 9 september 1915 als hij overspannen afscheid moet nemen. Hij overlijdt op 12 juli 1916. Zijn positie wordt overgenomen door ds. J. Th. de Visser. Na zijn benoeming tot minister op 25 september 1918 neemt veldprediker ds. H. Janssen zijn positie waar. Janssen wordt later benoemd tot de eerste hoofdlegerpredikant.
[18] Goossens, L.A.M., Geestelijke verzorging, 43.
[19] Janssen, H. ds., De Geestelijke verzorging, in J. Kooiman e.a., De Nederlandse strijdmacht, 267.
[20] Romeijn, D., De zielverzorging bij ons gemobiliseerde Leger, Supplement bij den jaargang 1915 No 5. Militaire Spectator (Utrecht 1915), 12.
[21] Dominee-majoor, Nieuwsblad van Friesland, 09-11-1915.
[22] Goossens, L.A.M., Geestelijke verzorging, 42-43.
[23] Hermans, H. G., Straelen, H. J. J. M. van, Priesters in het veldgrijs (Bussum 1945), onderschrift foto.
[24] Terwisga, W.H. van, De geestelijke verzorging der militairen, in Het Wachtwoord VIII, 91.
[25] Net als geestelijk verzorgers worden in geval van mobilisatie commissarissen van het Nederlandse Rode Kruis toegevoegd aan de hoofdkwartieren. De naam ‘Nederlandse Rode Kruis’ is overigens pas in 1895 gegeven aan de ‘Nederlandsche Vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog’, gesticht als vereniging sinds 1867.
[26] Romeijn, D., De Positie van de Commissarissen, Militaire Spectator, 1916, 589.
[27] Janssen, ds. H., De Geestelijke verzorging, in J. Kooiman e.a., De Nederlandse strijdmacht, 263.
[28] Romeijn, D., De Positie van de Commissarissen, Militaire Spectator, 1916, 591.
[29] Padberg, H., F.A.R. Padberg, aalmoezenier der IIde Divisie (Amsterdam 1924) 37.
[30] Van der Schut, J.J., Reserve-veldprediker, Een donker en toch tastbaar verleden, in: Het Wachtwoord VIII (Den Haag 1934), 101.
[31] NA, HKV, inv. nr. 266, stukken betreffende het houden van een godsdienstoefening onder een Veldprediker of Aalmoezenier op een doordeweekse dag, 17-12-1914.
[32] Romeijn, D., De zielverzorging, Militaire Spectator, 1915, 21.
[33] Thuring, J.J.W.G., Militair Pastoraat, Militair Pastoraat; Waarom en Hoe (Den Haag 1984) 1.
[34] Hermans, H. G., Priesters in het veldgrijs (Bussum 1945) 24.
[35] Wingerden, C. van, Krijgsmachtpastoraat, 13.
[36] Hermans, H. G. (1908-1993), Priesters in het veldgrijs (Bussum 1945) 24.
[37] Romeijn, D., De zielverzorging, Militaire Spectator, 1915, 21. De Katholieke Militair is een weekblad gewijd aan de belangen van de rooms-katholieke militairen en verenigingen, met als doel het propageren van godsdienstige ontwikkeling, waarden en normen. Tegenhangers zijn bladen als het protestants-christelijke De Nederlandsche Krijgsman, De Soldatencourant en Onze Banier.
[38] Onze militairen in den derden mobilisatiewinter, Nieuw Rotterdamsche Courant, 28-10-1916.
[39] NA, HKV, inv. nr. 266, stukken betreffen het houden van een godsdienstoefening, 17-12-1914.
[40] Kleijngeld A.M.P., Gemobiliseerde militairen in Tilburg, 200.
[41] Blom, R.L. en Stelling, T., Niet voor God en niet voor het Vaderland, 65.
[42] Kleijngeld, A.M.P., Gemobiliseerde militairen in Tilburg, 171.
[43] Koopman, K.A. en C.M van der Mast, De geschiedenis: gedenkboek PMT, 1874-1989: 115 jaar protestantse militaire tehuizen (Utrecht 1989) 11.
[44] Blom, R.L. en Stelling, T., Niet voor God en niet voor het Vaderland, 65.
[45] Onze aalmoezeniers te velde, Het Centrum, 10-10-1914.
[46] NA, HKV, inv. nr. 265, Cursussen voor de gemobiliseerde strijdmacht, mededeeling no1 centrale commissie O&O der gemobiliseerde troepen, 13-10-1914.
[47] NA, HKV, inv. nr. 266, Centrale commissie voor ontwikkeling en ontspanning, 23-12-1914.
[48] Een indrukwekkende plechtigheid, De Tijd, 14-02-1916.
[49] Blom, R.L. en Stelling, T., Niet voor God en niet voor het Vaderland, 72.
[50] Hagen, T.J., Onze Militaire Tehuizen en hun Toekomst, Lezing gehouden op de jaarvergadering van den Ned. Militairen Bond (Utrecht, 23 mei 1917) 9-10.
[51] Snijders, C.J., De geestelijke verzorging, Het Wachtwoord VIII (Den Haag, 1934), 88.
[52] Blom, R.L. en Stelling, T., Niet voor God en niet voor het Vaderland, 239.
[53] Hagen, T.J., Onze Militaire Tehuizen en hun Toekomst, Lezing gehouden op de jaarvergadering van den Ned. Militairen Bond (Utrecht, 23 mei 1917) 7.
[54] Moeyes, P., Buiten schot, 193.
[55] Handelingen Tweede Kamer 1918-1919, 04-03-1919, 23.
[56] Heij, W., Geen blad voor de mond, de rode dominee/veldprediker S.K. Bakker, in: Van pioniers tot professionals (Utrecht 2006) 19.
[57] Terwisga, W.H. van, ibidem, 91.
[58] Blom, R.L., Stelling, T., Niet voor God en niet voor het Vaderland, 254.
[59] Janssen, H. ds., De Geestelijke verzorging, in J. Kooiman e.a., De Nederlandse strijdmacht, 268.
[60] Veldprediker, volksmoordenaar, De Tribune, 06-07-1917.
[61] Hagen, T.J. ds., Het instituut der leger- en vloot predikanten, in: Rapport van de Nationale Christen Officieren-vereeniging betreffende de geestelijke verzorging van onze weermacht (Gouda 1932) 57-60.
[62] NA, Archief MinDef, inv. nr. 87, Verslag van de commissie tot onderzoek naar de ontevredenheid in het leger, 1919, 31.
[63] Janssen, H. ds., De Geestelijke verzorging in J. Kooiman e.a., , De Nederlandse strijdmacht, 271.
[64] De geestelijke verzorging en de mobilisatie, in Het Wachtwoord VIII (Den Haag, 1934), 87.
[65] Algra, G.E., Geestelijke verzorging: een moeilijke spagaat, Checkpoint, 8 (3, 2007), 14.
[66] Romeijn, D., De Positie van de Commissarissen, Militaire Spectator, jaargang 1916, 590.
[67] Koornneef, P., De Kruijf, T., Voskuil, J., Een brug tussen krijgsmacht en samenleving, 57.
[68] Janssen, H. ds., De Geestelijke verzorging, in J. Kooiman e.a., De Nederlandse strijdmacht, 265.