Er wordt weer volop gesproken over een Europees leger, maar voor het meest vergevorderde plan moeten we terug naar de jaren vijftig van de vorige eeuw. Zes landen, waaronder Nederland, besloten tot oprichting van een supranationale Europese Defensiegemeenschap (EDG). Hoewel het plan al was geratificeerd in Nederland, strandde het uiteindelijk in het Franse parlement. Nu er opnieuw belangstelling is voor een grotere Europese rol op veiligheidsgebied is het interessant om te zien hoe de Nederlandse politiek er toen over dacht. Centrale thema’s in het EDG-debat destijds waren het vraagstuk van soevereiniteit, het belang van Europese eenheid en parlementaire controle, en de relatie met de NAVO. Kwesties die interessante haakjes bieden om het debat over een Europees leger anno 2022 scherper te voeren.

‘Nederland is tegen een Europees leger.’ Dat zei minister-president Mark Rutte tijdens zijn wekelijkse persconferentie op 16 november 2018. Wij moeten niet denken dat Europa zonder de Verenigde Staten kan, aldus de premier. Ondertussen worden er verschillende plannen gelanceerd in reactie op de toenemende dreiging vanuit Rusland en de concentratie van de Verenigde Staten op diens relatie met China. Europa moet meer militaire verantwoordelijkheid nemen voor de eigen veiligheid, zo zei Hoge Vertegenwoordiger van de EU Josep Borrell begin november 2021. De Duitse bondskanselier Angela Merkel en de Franse president Emmanuel Macron riepen daar eerder ook al toe op. Voorzichtig lijkt inmiddels ook de Nederlandse regering zich bij deze bewustwording aan te sluiten. Zo kondigde minister van Buitenlandse Zaken Ben Knapen bij het debat over de begroting, op 18 november 2021, aan dat Nederland het voorstel van de Hoge Vertegenwoordiger voor een ‘snel inzetbare EU-eenheid’ steunt.

Nederlandse en Belgische militairen oefenen samen voor certificering van een EU-Battlegroup. Welke aanknopingspunten biedt het debat over de Europese Defensiegemeenschap rond 1954 voor de discussie over een Europees leger nu? Foto MCD, Eva Klijn

Bijna had Europa in 1954 een Europees leger. Dat was althans de bedoeling van de zogeheten Europese Defensiegemeenschap. Als gevolg van een procedurestemming in het Franse parlement ging dat op het nippertje niet door. In het licht van de actuele discussie over de wenselijkheid en haalbaarheid van een Europees leger is het interessant om eens terug te kijken naar het debat van toen. In Europa en in Nederland. Er is sindsdien natuurlijk veel veranderd, maar opvallend genoeg is er ook veel hetzelfde gebleven in de strategische context die op die discussie van invloed is. Denk aan de positie van Duitsland in het hart van Europa, de dreiging vanuit Rusland of de Sovjet-Unie, de relatie met de Verenigde Staten, de afstandelijke betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk en natuurlijk de onderlinge verdeeldheid van de Europese landen.

In dit artikel staat de vraag centraal in hoeverre het debat over de oprichting van de Europese Defensiegemeenschap in de jaren 1950 – 1954 herkenbaar is voor de argumenten die nu de ronde doen over de oprichting van een Europees leger? Daartoe bespreken wij allereerst de strategische context in die jaren. Daarna wordt de Europese Defensiegemeenschap zelf behandeld; wat waren de redenen voor oprichting, hoe moest zij er institutioneel uit gaan zien en hoe werd de relatie met de NAVO geregeld? Wij besteden vervolgens speciale aandacht aan de parlementaire discussie zoals die destijds in Nederland werd gevoerd. Het gebruikte bronnenmateriaal bestaat uit de verdragstekst, de interne communicatie tussen minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker en zijn ambtenaren en de openbare handelingen van de Tweede Kamer.[1]

Strategische context

De wereld in 1950 was een andere dan die van nu. De herinnering aan de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog was nog vers. Europa was straatarm en voedsel was op de bon. De schade als gevolg van gevechtshandelingen en bombardementen was nog lang niet opgeruimd. Aanvankelijk waren Amerikaanse troepen in 1945 begonnen met demobiliseren.[2] De Sovjet-Unie deed dat echter niet en de agressieve politiek van Moskou richting de Midden-Europese landen die in zijn invloedssfeer lagen bracht Washington op andere gedachten.

De Amerikaanse president Harry Truman hield in 1947 een rede voor het Congres waarin hij de zogeheten Truman Doctrine uiteenzette: de Verenigde Staten komen alle vrije volken te hulp wanneer zij door totalitaire regimes bedreigd worden.[3] Dat gold ook voor Europa. Vanuit die overtuiging kwam het in 1949 tot oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Economisch kwam er in 1948 hulp in de vorm van het European Recovery Program (het Marshallplan). De Sovjet-Unie weigerde deze economische steun met als argument dat het zou neerkomen op Amerikaanse inmenging in binnenlandse zaken. Ook verbood Moskou de landen binnen zijn invloedssfeer deze Amerikaanse hulp te aanvaarden.

In 1947 kwam Polen tegen de zin van de bevolking onder een communistisch regime. In februari 1948 nam de communistische partij in Tsjechoslowakije met een staatsgreep de macht over. Van 1947 tot 1949 kregen de communisten ook Hongarije in hun greep. Dit alles in opdracht van ‘Moskou’. In al deze landen werd de oppositie onderdrukt en werden de samenleving, de politiek en de economie ingericht onder strakke controle van de communistische partij. Daarmee begon voor deze landen een lange, donkere nacht die pas in 1989 zou eindigen. In juni 1948 begon de Sovjet-Unie met de totale blokkade van West-Berlijn in de hoop dit deel van de stad te integreren met het communistische Oost-Duitsland. Dankzij de luchtbrug, die westerse landen een jaar wisten vol te houden, bleef de stad in leven en gaf Moskou de blokkade op. Verder weg viel Noord-Korea met steun van de Sovjet-Unie in juni 1950 Zuid-Korea binnen.

Deze oorlog vormde de directe aanleiding voor een breed gesteund pleidooi van de Britse oud-premier Winston Churchill in de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa voor ‘…the immediate creation of a unified European Army subject to proper European democratic control and acting in full co-operation with the United States and Canada’.[4] Bovendien doordrong de Koreaanse oorlog de Amerikanen van het belang van Duitse herbewapening binnen het kader van de NAVO.

De Amerikaanse president Harry Truman spreekt zijn beroemde rede uit waarin hij de zogeheten Truman Doctrine uiteenzet. Foto Harry S. Truman Library and Museum

Over de komst van een zelfstandige Duitse krijgsmacht ontstond vooral in Frankrijk grote zorg. In reactie op het Amerikaanse voorstel lanceerde de toenmalige minister-president van Frankrijk, René Pleven, op 24 oktober 1950 het plan voor een Europees leger. Een supranationale Europese Defensiegemeenschap, met een gezamenlijke begroting, gezamenlijke commandostructuur en meerderheidsbesluitvorming, leek op dat moment de enige manier om West-Duitsland opnieuw te bewapenen zonder dat het een bedreiging kon vormen voor Frankrijk of de andere West-Europese landen. Het plan was gebaseerd op het idee voor een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), dat de Franse christendemocratische politicus Robert Schuman een klein half jaar daarvoor had gepresenteerd en in 1952 in werking zou treden. Deelnemende landen waren Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg. Zoals in de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal de West-Duitse kolen- en staalindustrie werd opgenomen in een supranationaal verband, zou dit met de EDG ook op het terrein van de krijgsmacht moeten gebeuren.

Europese Defensiegemeenschap als supranationale samenwerkingsvorm

De EDG behelsde dus de oprichting van een Europees leger dat onder bevel moest komen te staan van een supranationaal Europees politiek gezagsorgaan en dito opperbevel. De onderhandelingen hierover leidden binnen twee jaar tot een verdrag dat op 27 mei 1952 getekend werd door de regeringen van West-Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland en Luxemburg.

De preambule van het verdrag stelde dat de EDG gericht was op het handhaven van de vrede, door de geestelijke en spirituele waarden van West-Europa te beschermen tegen iedere vorm van agressie, en dit in nauwe samenwerking met andere organisaties die hetzelfde doel nastreefden. De beoogde lidstaten vonden dat een gemeenschappelijke defensie het beste instrument was om de militaire bedreigingen snel en effectief het hoofd te bieden. Er moest bovendien een gemeenschappelijke begroting komen. Met gemeenschappelijke bewapeningsprogramma’s zouden de beschikbare gelden zo efficiënt mogelijk besteed worden. Een gezamenlijk leger zou het nationale patriottisme niet verzwakken, maar juist consolideren en met elkaar in harmonie brengen.

Artikel 2, lid 3 van het verdrag bevatte de solidariteitsclausule. Daarin stond dat agressie gericht tegen een van de lidstaten of tegen de Europese krijgsmachten zou worden beschouwd als een aanval op alle. De lidstaten en de Europese krijgsmachten zouden deze lidstaat bijstaan met alle – militaire en andere - middelen waarover zij beschikken. Het Europese leger zou bestaan uit veertig divisies, die gevormd werden door de legers van Frankrijk (14 divisies), de Bondsrepubliek Duitsland (12), Nederland, België, Luxemburg (samen 6) en Italië (12). De divisie moest de militaire basiseenheid worden. Elke divisie zou worden samengesteld uit personeel uit hetzelfde land. De gemeenschappelijkheid moest worden bereikt door gelijke opleiding, gelijke rechtspositie van militairen, gelijke uniformen met dezelfde rangonderscheidingstekens en een enkel nationaliteitskenmerk (artikel 15).

De lidstaten spraken af dat zij er buiten de troepen voor de EDG geen eigen eenheden op na zouden houden, behalve militairen en vlooteenheden voor de bescherming van niet-Europese gebieden (Algerije, Suriname), de kustwacht, de lijfwacht van het staatshoofd of de gendarmerie (artikel 10 en 11). Institutioneel moest de Europese Defensiegemeenschap er ongeveer uitzien als de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Een Europees Commissariaat met negen commissarissen die onafhankelijk konden opereren van de nationale regeringen, zou de politieke verantwoordelijkheid en de uitvoerende macht dragen. Het Commissariaat zou onder toezicht staan van de Raad van Ministers waarin van iedere lidstaat een minister zou worden afgevaardigd. De Raad van Ministers zou de begroting voor de gemeenschappelijke defensie vaststellen. Voor zowel de Raad als het Commissariaat zou besluitvorming met (gekwalificeerde) meerderheid de norm zijn (artikel 24 en 39). Zo zou de omvang van de begroting weliswaar met unanimiteit in de Raad van Ministers worden vastgesteld, maar de invulling ervan door middel van een gekwalificeerde meerderheid. Iedere afzonderlijke minister zou verantwoording afleggen in de nationale parlementen. Deze konden de beslissingen van de minister goed- of afkeuren. Een Parlementaire Assemblee zou controle uitoefenen op het Europese niveau. Daarin zaten vertegenwoordigers vanuit de nationale parlementen van de lidstaten. De Assemblee zou ook het beleid van het Commissariaat controleren en deze eventueel ook naar huis kunnen sturen (artikel 36). Rechtsgeschillen zouden moeten worden voorgelegd aan een EDG-Gerechtshof, hetzelfde hof als dat van de EGKS (hoofdstuk IV).

Met het overbrengen van het gezag over de krijgsmacht naar het supranationale niveau zou er in feite sprake zijn van een Europese federatie. Het verdrag anticipeerde hier al op: de EDG was een bouwsteen van een mogelijke (con)federatie (artikel 38). Vandaar dat tijdens de onderhandelingen over de Europese Defensiegemeenschap vanuit de Assemblee van de EGKS een ontwerp werd gemaakt om ook te komen tot een Europese Politieke Gemeenschap (EPG). Defensie is immers een instrument van buitenlands beleid en dus moest Europese defensie een werktuig zijn van Europees buitenlands beleid. Deze EPG zou moeten zorgen voor een gezamenlijke buitenlandse politiek van de Zes. Zij kende een direct gekozen Kamer van de Volken en een door de nationale parlementen gekozen Senaat. Deze organen zouden als een echt controlerend en wetgevend parlement op Europees niveau moeten gaan functioneren. Er moest daarnaast een supranationale Executieve komen die verantwoording zou afleggen aan het parlement.

Affiche om het Marshallplan te promoten, de Amerikaanse hulp aan (West-)Europa kort na de Tweede Wereldoorlog. Foto Reyn Dirksen

De relatie tussen de EDG en de Verenigde Staten was een belangrijk onderwerp. Daarom was erin voorzien dat alle divisies in geval van oorlog zouden vallen onder de geallieerde opperbevelhebber van de NAVO, SACEUR. Het was niet de bedoeling naast de NAVO een aparte organisatie op te richten. Dat werd onder andere vastgelegd in artikel 5 van het EDG-verdrag. Volgens dat artikel zou de EDG rechtstreeks met de NAVO samenwerken. De NAVO kreeg dus de beschikking over de operationele EDG-strijdkrachten (artikel 18).

Het afschieten van de EDG

Zodra alle nationale parlementen het verdrag met bijbehorende protocollen en nadere overeenkomsten zouden hebben goedgekeurd zou het in werking treden. Op 23 juli 1953 stemde de Nederlandse Tweede Kamer in met het wetsontwerp betreffende het Verdrag tot Oprichting van een Europese Defensiegemeenschap. Ratificatie door Nederland vond plaats toen ook de Eerste Kamer in het voorjaar van 1954 had ingestemd. In augustus 1954 moest het Franse parlement het verdrag tot oprichting van de EDG ratificeren.

Tot een inhoudelijke discussie kwam het in het Franse parlement niet eens. In een procedureel debat over de vraag of er überhaupt een inhoudelijke parlementaire behandeling moest komen werd er een stemming gehouden, waarin bleek dat de communisten en de gaullisten tegen waren, de christendemocraten voor en de radicaal-socialisten en onafhankelijken verdeeld. Behandeling van het verdrag werd afgestemd met 319 tegen 264 stemmen en 43 onthoudingen. Na de stemming hieven de tegenstemmers spontaan de Marseillaise aan. Het verdrag tot oprichting van de EDG was daarmee van de baan.

Voor de uitslag van die stemming zijn verschillende verklaringen gegeven: onder druk van met name generaal Charles de Gaulle was de regering al gaan twijfelen. De gaullisten wilden dat Frankrijk een eigen koers zou varen, onafhankelijk van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Daarnaast waren de verhoudingen in de internationale politiek na de dood van Stalin in 1953 minder gespannen. En met elkaar snel opvolgende regeringen was de Franse democratie op dat moment bijzonder instabiel. Het Italiaanse parlement, dat het verdrag nog moest ratificeren, schortte de stemming daarna op. Met het niet doorgaan van de Europese Defensiegemeenschap verdween ook de Europese Politieke Gemeenschap van het toneel.

Na het mislukken van het Plan Pleven nam het Verenigd Koninkrijk het initiatief tot oprichting van de intergouvernementele West-Europese Unie. Dat was een defensieve alliantie met het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg als lidstaten. Door het wegvallen van de EDG veranderde wel de Amerikaanse tactiek, maar het strategische doel van steun aan supranationale integratie op het Europese continent bleef onveranderd.[5] Concrete initiatieven lieten de Amerikanen echter over aan de Europeanen zelf. De West-Europese Unie, inclusief de sterk verplichtende bijstandsparagraaf, ging op in de Europese Unie en hield in 2011 op te bestaan.

De EDG in Nederland: diplomatieke inzet en parlementair debat

Nederland nam een bijzondere rol in bij het debat over de Europese Defensiegemeenschap. Het was het enige betrokken land dat wel meedeed aan de onderhandelingen over de EGKS, maar aanvankelijk bij de discussie over de EDG volstond met de status van waarnemer. Het waren de jaren van de zogeheten Rooms-Rode coalitie, waarin de PvdA en de KVP (katholieke voorloper van het CDA) de kern vormden van de kabinetten. Van 1948 tot 1952 was Willem Drees (PvdA) minister-president en Dirk Stikker (VVD) minister van Buitenlandse Zaken. Van 1952 tot 1956 was Drees opnieuw minister-president en kende Nederland twee (!) ministers van Buitenlandse Zaken: J.W. Beyen (partijloos) en J.M.A.H. Luns (KVP).

Hoewel de Koreaoorlog de directe aanleiding vormde voor een discussie over een Europees leger, blijkt uit de Handelingen van de Tweede Kamer dat de terminologie ook al in het voorjaar van 1950 de ronde deed. Zo benadrukte Sieuwert Bruins Slot (ARP) al in een debat op 3 mei 1950 dat de actualiteit van Duitse herbewapening opgesloten lag in de actualiteit van een Europese federatie, inclusief een Europees leger.[6]

Vanuit haar trans-Atlantische oriëntatie had de Nederlandse regering een voorkeur voor het voeren van veiligheidsbeleid in het kader van de NAVO en was zij uitgesproken kritisch op het Franse voorstel. Nederland was het verlies van zijn status als koloniale mogendheid nog aan het verwerken. Ook alweer onder druk van de Verenigde Staten had het in 1949 in moeten stemmen met volledige onafhankelijkheid van Indonesië. Uit de interne communicatie tussen minister Stikker en zijn ambtenaren van Buitenlandse Zaken blijkt dat Nederland zich als ‘maritieme handelsmogendheid’ niet thuis voelde in de ‘continentale groep’ van de EDG.[7] Anderzijds, zo stelde Max Kohnstamm, hoofd van het Duitsland-bureau van dit ministerie, zou dit misschien wel de enige manier zijn om nog iets te behouden van die negentiende-eeuwse positie.[8] Onder diplomaten werd de vraag of Nederland al of niet moest deelnemen aan de onderhandelingen besproken in het licht van de Nederlandse invloed binnen de NAVO. Ging het erom met de EDG de ‘impulsieve en imprudente’ politiek van de Verenigde Staten te ‘temperen’? Of moest vooral Frankrijk worden overtuigd van de Nederlandse opvattingen?[9]

Voor coalitiepartners keek Nederland tevergeefs naar het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen. Washington deed Nederlandse voorstellen af als ‘niet doordacht’ en ‘prematuur’.[10] Uiteindelijk ging Nederland onder druk van de Verenigde Staten vanaf oktober 1951 deelnemen aan de onderhandelingen. Door daarin samen op te trekken met zijn Benelux-partners wist Nederland aan invloed te winnen op de EDG-onderhandelingen. Deze Benelux-samenwerking bestond uit gezamenlijke voorbesprekingen, maar ook uit minder conventionele aanpakken. Een voorbeeld is de zogenaamde begrafenisdiplomatie, waarbij een begrafenis waar veel hoogwaardigheidsbekleders aanwezig waren door de Benelux-deelnemers werd aangegrepen om zorgen van de Benelux ten aanzien van de EDG te berde te brengen.

Dirk Stikker was minister van Buitenlandse Zaken ten tijde van het debat over de Europese Defensiegemeenschap. Later werd hij secretaris-generaal van de NAVO. Foto NAVO

De inzet van Nederland in de onderhandelingen kan worden samengevat als:

  • een sterke band met de NAVO;
  • geen Europese minister van Defensie maar een gezamenlijk college;
  • vetorecht ten aanzien van de omvang van de gemeenschappelijke defensiebegroting.

Een groot deel van de Tweede Kamer stond vanaf het begin welwillender tegenover de plannen voor een Europees leger dan de regering. Ten eerste benadrukten Kamerleden bij de debatten in het najaar van 1950 dat Nederland niet krampachtig moest vasthouden aan individuele soevereine belangen. Verwijzend naar de Franse minister van Defensie Bidault werd aangegeven dat een Europees leger de enige manier was om ‘blijkbaar onoverwinnelijke autonomieën te passeren.’ Er werd getwijfeld of de minister in dezen wel kon rekenen op zijn militaire adviseurs.[11] Ten tweede onderschreven niet alle Kamerleden de sterke oriëntatie op het Verenigd Koninkrijk. Sommigen stelden dat Engeland altijd aarzelt zich met Europa te verbinden, ‘dat is niet van vandaag of gisteren’ en niet voorbehouden aan een specifieke regering.[12] Verwijzend naar een speech van de Britse minister van Oorlog Emanuel Shinwell, die het Europese leger ‘vreemd en fantastisch’ had genoemd, zei Bruins Slot: ‘We hebben genoeg veren moeten laten de laatste tijd. Het is welletjes zo. Als wij veren moeten laten, dan ten gunste van een echte, eerlijke Europese federatie, maar niet ten gunste van Groot-Brittannië.’[13] Geert Ruygers (PvdA) daarentegen vroeg begrip voor het Engelse standpunt en benadrukte als grootste obstakel om nieuwe wegen in te slaan ‘de ballast van het verleden, nationaal egoïsme en een tekort aan fantasie’.[14]

De Tweede Kamer had weinig begrip voor de keuze van de regering om slechts als waarnemer aanwezig te zijn bij de onderhandelingen in Parijs.[15] Het besluit om alsnog als volledig lid deel te nemen aan de onderhandelingen in het najaar van 1951 kon daarom op de steun van een groot deel van de Kamer rekenen. Op 7 februari 1952 debatteerde de Kamer over een verklaring van de regering over de oprichting van een Europese Defensiegemeenschap. In dat debat erkende minister Stikker ten aanzien van de soevereiniteitsoverdracht dat een Europees leger diep ingrijpt in de organisatie van een soevereine staat – en dat de EDG daarin verderging dan de EGKS. Hoewel Nederland mee moest gaan in een gezamenlijke begroting, benadrukte Stikker dat Nederland zijn vetomacht behield ten aanzien van de omvang ervan. Bovendien zou Nederland een plek aan de tafel houden met een collegiaal Commissariaat in plaats van een enkele Defensiecommissaris.

In haar reactie op zijn betoog zei mej. Marga Klompé (KVP) dat de EDG idealiter ‘de sluitsteen van een federatie’ zou zijn, maar dat de noodzaak van Duitse herbewapening de zaak in een ander daglicht stelde. Henk Korthals (VVD) beaamde dit idee van een Europees leger als sluitstuk, maar benadrukte ook dat Europese eenheid niet planmatig, volgens een logisch opgezet patroon groeit. Ook Marinus van der Goes van Naters (PvdA) onderstreepte de noodzaak en haastte zich te zeggen dat noodzaak geen noodlot of fatalisme veronderstelde: de keuze voor een supranationale EDG was een politieke wilsverklaring. Tevens benadrukte hij dat juist de supranationale methode, met een toezichthoudend gerechtshof, kleine landen beter zou beschermen dan het anarchistische systeem van voor de oorlog. Anderen waren kritischer. Zo bepleitte Bruins Slot (ARP) het belang van een sterke Raad van Ministers ten opzichte van het Commissariaat, om daarmee het belang van nationale staten te erkennen als ‘brok historische realiteit’ en niet slechts als een ‘lastig en antiek overblijfsel.’ Charles Welter (KNP) sprak de hoop uit dat de Benelux-samenwerking een remmende invloed zou hebben op het ‘wellicht overdreven Nederlandse enthousiasme’ ten aanzien van het supranationale karakter van de EDG. Kamerlid Jan Schmal (CHU) vroeg zich af hoe de EDG zich zou verhouden tot de eed van trouw aan de koning(in) die iedere officier aflegt. De meest fundamentele kritiek kwam echter van de Communistische Partij die bij monde van Kamerlid Gerben Wagenaar uitsprak in de EDG een ‘bedrieglijke manoeuvre’ te zien waarmee herleving van het Duitse fascisme werd gecamoufleerd.

Als het ging om de relatie tussen de EDG en de NAVO beschreef Stikker de EDG als een ‘concentrische cirkel binnen de grotere cirkel van de NATO’ die onder het opperbevel van de NAVO zou komen te staan. Anderzijds, zo gaf hij aan, was de solidariteitsclausule van de EDG verstrekkender dan die van de NAVO. Ten slotte werd ook de zorg over het gebrek aan democratische controle benoemd door verschillende Kamerleden. Van der Goes van Naters waarschuwde dat er geen democratisch lek of parlementair niemandsland mocht komen.[16]

Actualiteit

De discussie over de oprichting van een Europese defensiegemeenschap werd zeventig jaar geleden gevoerd. Recent is zij opnieuw opgekomen. Sommige strategische vragen van destijds zijn gebleven, andere zijn nieuw. Oude strategische vragen zijn de opkomst van Rusland onder leiding van Poetin, de relatie tussen Europa en de Verenigde Staten, de afstandelijke betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk en de verdeeldheid in Europa. Vladimir Poetin heeft met de annexatie van de Krim in 2014 laten zien een bedreiging te vormen voor de veiligheid in Europa. Ook de relatie tussen Europa en Verenigde Staten is een actueel onderwerp. Zeker het optreden van de Amerikaanse president Donald Trump heeft het vertrouwen van Europa in de Verenigde Staten als bondgenoot geschaad. Het is onzeker of dat vertrouwen met het beleid van president Joe Biden wel zal terugkeren. Op de achtergrond speelt de opkomende macht van China. De Verenigde Staten zal daar – ook militair – een zwaardere nadruk op gaan leggen. Dat betekent dat Europa in de eigen regio zijn eigen veiligheidsbroek moet kunnen ophouden.

De EDG-casus onderstreept de gecompliceerde relatie van het Verenigd Koninkrijk met het continent. Met Brexit verloor de EU een nucleaire mogendheid en een speler die bereid was in het hogere geweldsspectrum op te treden, maar ook een lidstaat die ontwikkelingen ten aanzien van een Europees veiligheids- en defensiebeleid wantrouwde. Dankzij het Britse vertrek uit de Europese Unie zijn er dus meer mogelijkheden voor een Europees leger, maar de Unie heeft wel ingeboet aan potentiële militaire slagkracht.

Machtsvertoon van de VS in de Zuid-Chinese Zee. De blijvende nadruk van de VS op Azië en China betekent dat Europa in de eigen regio zijn eigen veiligheidsbroek moet kunnen ophouden. Foto U.S. Navy, Haydn N. Smith

Hoewel er ook nu weer van verschillende kanten over een Europees leger gesproken wordt bestaan er – anders dan in 1950 – nu geen vastomlijnde plannen. Zoals Korthals in het Tweede Kamerdebat in 1952 al naar voren bracht: Europese eenheid groeit niet planmatig. Na het EDG-debacle werden er pas na de Val van de Muur weer voorzichtige stappen gezet ten aanzien van de EU als veiligheidsspeler. Met het Verdrag van Maastricht van 1993 werd de ambitie voor een ‘gemeenschappelijk defensiebeleid dat mettertijd tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden’ zwart-op-wit gesteld.[17] En sindsdien is er met horten en stoten een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid ontstaan. Met het Verdrag van Lissabon (2009) hebben de lidstaten zich gecommitteerd aan een solidariteits-clausule (222 VWEU) en wederzijdse bijstandsclausule (42.7 VEU). Sinds 2003 zijn er 13 militaire EU-missies en operaties uitgevoerd, waarvan er 7 operationeel zijn, variërend van operaties met een executief mandaat tot kleinschalige trainingsmissies. Sinds 2004 staan roterende Europese Battlegroups klaar, al zijn zij nog nooit ingezet. Sinds de Global Strategy van 2016 lijkt er sprake van een stroomversnelling. Er is geen gezamenlijke begroting, maar met het Europese Defensie Fonds is er voor het eerst sprake van defensiegeld in de EU-begroting. Er is geen hoofdkwartier, maar wel een Military Planning and Conduct Capability dat daartoe zou kunnen uitgroeien. En sinds 2017 wordt er met 60 PESCO-projecten gewerkt aan gezamenlijke ontwikkeling en aanschaf van defensiecapaciteiten.

De bezwaren die in 1954 tegen een Europees leger bestonden, spelen ook nu een rol: op de eerste plaats de vereiste dat voor een Europees leger een Europees buitenlands beleid nodig is en eigenlijk ook een Europese federatie. Daar schrok Frankrijk in 1954 voor terug en daar zijn veel lidstaten van de EU vandaag ook bang voor. Op de tweede plaats bestaan er zorgen voor de trans-Atlantische betrekkingen binnen de NAVO: is het pleidooi voor Europese strategische autonomie een samenzwering tegen de VS? Dat laatste werd in de jaren vijftig voorkomen door de EDG geheel te integreren binnen het politieke en militaire kader van de NAVO. Als wij vandaag nadenken over een sterkere rol van de EU op defensiegebied moeten we dat serieus nemen. Op de NAVO-top van Brussel (14 juni 2021) werd uitgesproken dat de Europese Unie een ‘unieke en essentiële partner’ bleef voor de NAVO.[18] De top sprak zich uit voor ontwikkeling en verdieping van de Euro-Atlantische samenwerking. Ten opzichte van de NAVO heeft de EU een bredere toolbox aan instrumenten voor buitenlands beleid en er is dus sprake van een meer gelijkwaardige relatie. Misschien moet de Europese Unie – naast de afzonderlijke lidstaten - maar eens lid worden van de NAVO.

[1] Voor de Engelstalige versie van de Verdragstekst, zie: https://aei.pitt.edu/5201/1/5201.pdf. Voor de interne communicatie bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, zie: Nationaal Archief, 2.05.331, Archiefbescheiden betreffende de Europese Defensiegemeenschap (EDG) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1950-1955. Voor de openbare handelingen van de Tweede Kamer, zie: Handelingen van de Tweede Kamer, Regeringsverklaring over de onderhandelingen met betrekking tot de oprichting van een Europese Defensiegemeenschap, 44e vergadering, 7 Februari 1952.

[2] Peter Calvocoressi, World Politics Since 1945 (London/New York, Longman, 1982) 15.

[3] Voor de Truman Doctrine, zie: https://www.trumanlibrary.gov/library/public-papers/56/special-message-c....

[4] De motie werd gesteund met 89 stemmen, 5 tegenstemmen en 27 onthoudingen. Zie Raad van Europa, Raadgevende Vergadering (1950) Report Second Session (Sitting 1-12) 124.

[5] Ernst van der Beugel, From Marshall Aid to Atlantic Partnership; European Integration as a Concern of American Foreign Policy (Amsterdam/London/New York, Elsevier, 1966) 306.

[6] Zie bijvoorbeeld bijdragen van Klompé en Bruins Slot in: Tweede Kamer (1951) Handelingen 3 Mei 1950.

[7] Nationaal Archief, 2.05.331, Archiefbescheiden betreffende de Europese Defensiegemeenschap (EDG) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1950-1955. Voor specifiek inventarisnummer, zie Trineke Palm, ‘Multilateralism as small power strategy; the Netherlands, the Benelux and the European Defence Community’, in: Laurien Crump en Susanna Erlandsson (red.), Margins for Manoeuvre in Cold War Europe; The influence of smaller powers (Routledge, 2020).

[8] Op dat moment was Max Kohnstam het hoofd van het Duitsland-bureau van Buitenlandse Zaken. Van 1952-1956 was hij de secretaris van de Hoge Autoriteit van de EGKS.

[9] Nationaal Archief, 2.05.331, Archiefbescheiden betreffende de Europese Defensiegemeenschap (EDG) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1950-1955.

[10] Foreign Relations of the United States 1950, Bundel III, Document 254 en 274.

[11] Zie Fens (KVP) in Tweede Kamer (1950) Handelingen 13 September 1950; Serrarens (KVP) in Handelingen 17 oktober 1950.

[12] Serrarens in Handelingen 17 oktober 1950.

[13] Tweede Kamer (1950) Handelingen 13 September 1950.

[14] Tweede Kamer (1951) Handelingen 16 januari 1951.

[15] Zie bijvoorbeeld bijdragen van Fens en Korthals, in Tweede Kamer (1951) Handelingen 1 Juni 1951 en Kamerstuk 2300 III, nr. 8, Voorlopig verslag van Rijksbegroting Buitenlandse zaken 1952.

[16] Tweede Kamer (1952) Handelingen 7 februari 1952.

[17] Verdrag van Maastricht, Titel V, Artikel J.4.

[18] ‘Brussels Summit Communiqué, issued by the Heads of State and Government participating in the meeting of the North Atlantic Council in Brussels 14 June 2021’. Zie: https://www.nato.int/cps/en/natohq/news_185000.htm.

Over de auteur(s)

Dr. Trineke Palm

Dr. Trineke Palm is universitair docent Internationale Veiligheidsstudies aan de Nederlandse Defensie Academie.

Prof. dr. T.B.F.M. Brinkel

Theo Brinkel is bijzonder hoogleraar op het gebied van militair-maatschappelijke studies aan de Universiteit Leiden en hoofd fundamentele voorlichting en universitair docent internationale veiligheidsstudes aan de Nederlandse Defensie Academie.