Een FRISC-onderscheppingsboot scheurt ketsend over de golven. De muziek zwelt aan en de beat gaat over in knallend vuur. Vanaf de openingsscène van Invasie zit de kijker op het puntje van de bioscoopstoel. Het spektakel neemt nog toe: een neerstortende helikopter, een uit zee rijzende onderzeeboot, schitterende beelden onder water. Invasie van regisseur Bobby Boermans en producent Errol Nayci is een film van on-Nederlandse allure. De film kwam tot stand met medewerking van de Koninklijke Marine, die kazernes, materieel en personeel beschikbaar stelde, waardoor een actiefilm kon worden gemaakt die normaliter het budget ver te boven zou zijn gegaan.
In Invasie worden Curaçao en Aruba aangevallen door een dictatoriaal buurland, het fictieve Veragua, met een vlag in dezelfde kleuren als Venezuela. Onder het kijken moest ik onwillekeurig denken aan wat een wetenschapper uit de kring van Defensie mij eens vertelde: het werk van de krijgsmacht bestaat tijdens oorlog voor pakweg 85 procent uit logistiek en maar voor 15 procent uit gevechtshandelingen en desondanks gaat alle aandacht van de media uit naar de gevechtsactie. Dat de media hiermee een vertekend beeld geven, wordt ook binnen de eigen journalistieke gelederen zo beleefd. Journalisten zijn er soms ongelukkig over dat het conflict dat zij verslaan pas aandacht krijgt als het ontaardt in gewelddadigheden. Dit ligt natuurlijk niet zozeer aan de aard van de media als wel aan die van de mens. Er is pas publiek voor een conflict als er bloed vloeit. War sells – zolang het althans niet te confronterend is voor de kijker of lezer. Want als het al te bloederig wordt, dan haakt die juist weer af. Terwijl ik zat te kijken, bedacht ik me dat deze door Defensie mede mogelijk gemaakte film aan hetzelfde euvel lijdt als oorlogsverslaggeving: nul aandacht voor logistiek, uitbundige aandacht voor gevechtsactie.
Invasie is in verschillende steden vertoond, gecombineerd met voorlichtingsbijeenkomsten over werken bij de marine. Volgens de website van het ministerie van Defensie ‘is het doel een jonge doelgroep aan te spreken om een baan bij de Koninklijke Marine te overwegen’. Dit is niet de eerste keer dat een film wordt gebruikt voor de werving van marinepersoneel. In 1965 regisseerde Paul Verhoeven als dienstplichtig militair de film Het Korps Mariniers. Deze werd nog jaren gebruikt voor de werving van mariniers. Voor Verhoeven was het een leuke vingeroefening, een slimme manier om zijn diensttijd in te zetten voor zijn regiecarrière. Maar het is hem in de flowerpower-tijd ook nagedragen. Wat dat betreft is de tijdgeest flink veranderd. Inmiddels is ook in het linkse wereldje dat acteurs doorgaans bevolken het besef doorgedrongen dat Nederland zijn eigen achtertuin moet beschermen. Dus had de cast niet zo’n bezwaar om reclame te maken voor de marine. Sterker nog, de samenwerking met de marine was voor de acteurs een avontuur, een ‘jongensdroom’ – al speelt er ook een fictieve eerste vrouwelijke marinier in de film.
Hetzelfde avontuur dat de acteurs aantrok, moet de marine nieuwe mensen opleveren. Uit onderzoek onder Nederlandse oorlogsjournalisten blijkt dat ook zij zonder uitzondering voor hun vak kozen uit een zucht naar avontuur.[1] Opvallend was dat zij daar allemaal openlijk voor uitkwamen. In vergelijking met hun Angelsaksische collega’s brachten zij veel minder vaak ideële motieven naar voren om hun beroepskeuze te verklaren. De meesten van hen ontwikkelden gaandeweg wel een moreel kompas. Laten we hopen dat het laatste ook geldt voor de nieuwe rekruten.
Hoe onderhoudend Invasie ook is, het verhaal heeft weinig om het lijf. De plot is flinterdun en lijdt onder het vele materieel dat men graag wilde laten zien. Zo komt Zr.Ms. Dolfijn aan het eind van de film als een deus ex machina uit de oceaan rijzen om de mariniers uit een lek en zinkend rubberen bootje te redden. De film wordt gered door de acteurs. Raymond Thiry is sterk als de geharde, maar sympathieke oudere marinier. Hij sneuvelt op heldhaftige wijze in een sterfscène die voor iedere acteur een verrukking moet zijn om te spelen. Ook binnen de marine is positief gereageerd op het acteurswerk. Op de première in Pathé Arena, waar de film in drie zalen tegelijkertijd werd gedraaid om alle mensen van de marine die aan de film hadden meegeholpen te kunnen herbergen, kregen de acteurs complimenten voor hun spel. ‘Zo gaat het echt’, klonk het. De acteurs waren dan ook klaargestoomd voor hun rol door de marine zelf. Zij kregen een basistraining in de omgang met wapens en in marinejargon. En ook gedurende de opnames kregen ze advies van de marine hoe ze hun personage levensecht konden neerzetten.
De film is grotendeels in Caribisch Nederland opgenomen, onder meer op Saba, in het enige stukje Nederlandse jungle. Enkele scènes spelen in het commandocentrum in Den Haag en zijn opgenomen in het Jaarbeursgebouw in Utrecht. De Haagse politici zitten er met hun handen in het haar, doodsbang om het conflict te laten escaleren. In Caribisch Nederland wordt ondertussen grommend neergekeken op Den Haag. De marineofficieren voelen zich met handen en voeten gebonden aan de Haagse inertie en weifelachtigheid. Fedja van Huêt speelt de capabele commandant van het patrouilleschip Zr.Ms. Groningen. Hij is getergd door de geringe speelruimte die Den Haag hem laat.
Maar de mannen en vrouwen van de marine zijn niet voor een gat te vangen. Want wat zij niet van Den Haag mogen, laten ze de echtgenote van een van hen doen. Zij is een toeristische gids en amateurvlieger en dropt haar zwager en marinier in de jungle voor een gevaarlijke opdracht. Ook in Den Haag zijn de vertegenwoordigers van Defensie de enigen die niet voor actie terugdeinzen. Als een politicus in de film al zijn verantwoordelijkheid neemt, is hij daartoe aangespoord door een militair. Zo zegt de Commandant der Strijdkrachten tegen de weifelende minister-president: ‘Doe je werk!’ Met knikkende knieën belt de premier vervolgens met zijn Veraguaanse collega. Deze blijkt dan echter al te zijn afgezet. De film loopt met een sisser af. Een drugsbaas in handen van de Nederlandse marine blijkt een troef te zijn, waardoor de Verenigde Staten te hulp schieten. Nadat de minister-president op een persconferentie verkondigt dat het conflict door samenwerking tot een goed einde is gebracht, klinkt het commentaar van een van de mariniers: ‘Wat een gelul!’ De marine heeft de klus immers met Amerikaanse hulp geklaard; Den Haag was laf en hulpeloos.
Invasie maakt dus niet alleen gebruik van actie en avontuur om nieuwe rekruten te werven, maar spreekt ook het anti-Haagse onderbuikgevoel aan. De film kent een ontluisterende kloof tussen krijgsmacht en politiek, die overigens meer in de (militaire) fantasie bestaat dan in het echt. Defensie maakt tenslotte net als andere departementen deel uit van de Haagse werkelijkheid. Het trof mij dan ook onaangenaam dat op kosten van de Nederlandse belastingbetaler een film is gemaakt die de krijgsmacht en de politiek tegenover elkaar zet. Juist in deze tijd is samenwerking nodig omwille van de taken waarvoor wij staan.
[1] Regina (Pien) van der Hoeven en Bernadette Kester, ‘Demythologizing war journalism. Motivation and role perception of Dutch war journalists’, Media, War & Conflict (2019).