Nog maar veertien jaar was Max Wolff toen in Nederland de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Amper vier jaar later maakte hij als tolk deel uit van de geallieerde legers die Frankrijk, België en Nederland bevrijdden. Wolff, onder meer onderscheiden met de Franse Légion d’Honneur, is een van de weinige nog levende veteranen van de Irenebrigade.
Dr. P.E. van Loo*
‘Een onbezorgde jeugd’, zo omschrijft de nu 93-jarige Max Wolff in een interview zijn eerste levensjaren in Arnhem. Max, geboren in januari 1926, was een nakomertje in het Joodse gezin van Bernard M. Wolff en Rosalia Israëls, dat verder nog twee dochters telde: de in juli 1915 geboren Elisabeth (roepnaam Elly) en de in september 1919 ter wereld gekomen Cato (roepnaam Kitty). De familie woonde in een statig pand aan de Sweerts de Landasstraat 11 en was welgesteld. Bernard Wolff was eigenaar van een in 1767 in Bemmel gestichte groothandel in vee en vlees. Hij was voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een prominent lid van de ongeveer tweeduizend zielen tellende Joodse gemeenschap in Arnhem. Ook in de vooroorlogse jaren hadden ze daar al te maken met antisemitisme, dat ook politiek georganiseerd was in onder meer de nsb. Zo kon de vader van Max niet toetreden tot de plaatselijke sociëteit. Max zelf kwam niet door de ballotage van de Arnhemse hockey- en tennisvereniging. Wat hem echter nog het meeste stak, was dat hij als Joods jongetje niet altijd op kinderfeestjes werd teruggevraagd. Max: ‘Dat is me altijd bijgebleven.’
Begin 1940 trad Max’ oudste zus Elly in het huwelijk met Siegfried (Sieg) Kanstein, een tot Nederlander genaturaliseerde Duitser. Net als de familie Wolff was Sieg Joods. Hij was in Oisterwijk werkzaam bij de Koninklijke Lederfabrieken, de Nederlandse tak van het Joodse concern Adler & Oppenheim uit Duitsland. Na hun trouwen gingen Sieg en Elly in Oisterwijk wonen, aan de George Perklaan.
Sergeant Max Wolff (rechts) met captain William Timpany, commandant van het verkenningsdetachement van 106th Transport Stores Depot, aan de Frans-Belgische grens in augustus 1944. Foto M. Wolff
Sinds 1939 was Duitsland in oorlog met Frankrijk en Groot-Brittannië. De Nederlandse regering hoopte dat ons land – net als in de jaren 1914-1918 – neutraal zou kunnen blijven. Deze hoop bleek ijdel. Op 10 mei 1940 overschreden Duitse troepen de Nederlandse grens. Nog op de eerste oorlogsdag werd Arnhem bezet en vier dagen later capituleerde het Nederlandse leger in het grootste deel van het land. Alleen in Zeeland werd de strijd nog een paar dagen voortgezet.
Door de Duitse bezetting zou het leven van de familie Wolff drastisch en voor altijd veranderen. Vrijwel meteen werden de eerste anti-Joodse maatregelen afgekondigd en kregen Joden steeds minder bewegingsvrijheid. Max en Kitty overnachtten vanaf begin 1941 uit veiligheidsoverwegingen zelfs niet langer thuis. Begin mei 1942 verergerde de situatie toen de bezettingsautoriteiten de invoering van de Jodenster aankondigden. Kitty besloot daarop naar haar zus en zwager in Oisterwijk te gaan. Max en zijn ouders moesten kort daarop hun woning in de Sweerts de Landasstraat verlaten. ‘Op 13 mei 1942 werd ons huis gevorderd door de Nederlandse SS’, aldus Max. ‘We moesten er binnen één uur uit. Alleen een koffer met wat kleding mochten we meenemen.’ Het gezin kreeg een tijdelijk onderkomen toegewezen.
Het huis aan de Sweerts de Landasstraat van de familie Wolff ging dienen als hoofdkwartier en uitvalsbasis van de SS in Oost-Nederland. Onder meer het beruchte Sonderkommando Feldmeijer van de gelijknamige Nederlandse Standartenführer Henk Feldmeijer vond er een onderkomen. De planning van de moordaanslagen van Aktion Silbertanne, waarbij onschuldige Nederlandse burgers werden vermoord als represaille voor aanslagen van het verzet, vond bijvoorbeeld voor een belangrijk deel plaats vanuit het ouderlijk huis van Max Wolff. Op Dolle Dinsdag, 4 september 1944, toen het Duitse front leek in te storten, blies de bezetter het huis op.
Ter nagedachtenis aan de in Auschwitz vermoorde Siegfried Kanstein, Elly Kanstein-Wolff en Kitty Wolff zijn in de George Perklaan in Oisterwijk 'Stolpersteine' gelegd: Foto Rick Moorman
Vluchten en onderduiken
Door verschillende anti-Joodse maatregelen was het vanaf het voorjaar van 1942 voor Joden steeds moeilijker en gevaarlijker geworden om nog langer in Nederland te blijven. Daarom beraadde de familie Wolff zich op ontsnappingsmogelijkheden. Ze besloten in twee groepjes de wijk te nemen naar Zwitserland. Eerst zouden Elly, Kitty en Sieg vertrekken vanaf hun huis in Oisterwijk. Daarna zouden Max en zijn ouders volgen vanuit Arnhem. Op 11 augustus 1942 was het zover. Bij het krieken van de dag verliet het drietal, voorzien van een klein koffertje, valse paspoorten en zonder Jodensterren hun woning in Arnhem. Het vertrek staat Max Wolff ook nu nog helder voor de geest. ‘Mijn vader sprak de woorden: ‘‘Al hetgeen ik bezit draag ik bij me.’’ Dit gezegde was al generaties het motto van onze familie. Helaas zou het in de oorlogsjaren en ook daarna weer van toepassing zijn.’
Max en zijn ouders gingen te voet op weg naar het station van Oosterbeek om daar de stoptrein naar het zuiden van het land te nemen. Dezelfde dag nog belandden zij in het West-Brabantse dorpje Nispen, waar het verzet hen over de grens hielp. Via Antwerpen, waar de grootouders van Max woonden, belandde het drietal in een chocoladefabriek in de Brusselse wijk Molenbeek. Het Belgische verzet gebruikte de fabriek als safe house. Hier ontmoetten zij volgens afspraak Elly, Kitty en Sieg, die eerder vanuit Oisterwijk waren vertrokken. Het zou de laatste keer zijn dat ze elkaar zagen. Na het vertrek van Max’ zussen en zwager naar Zwitserland werd niets meer van hen vernomen. Naar later bleek waren zij door Zwitserse grenswachten gearresteerd. De douaniers hadden hen daarop niet naar een interneringskamp in eigen land overgebracht, maar overgedragen aan de politie van Vichy-Frankrijk. Daarmee tekenden zij indirect het doodvonnis van de drie Joodse vluchtelingen. Na een verblijf van drie weken in een gevangenis bij Besançon kwamen Elly, Kitty en Sieg terecht in het kamp Drancy, ten noorden van Parijs. Vanuit dit zogeheten Durchgangslager – vergelijkbaar met Westerbork in Nederland – zouden tijdens de oorlogsjaren zo’n 80.000 Joden worden gedeporteerd naar vernietigingskampen in Duitsland en Oost-Europa. Elly, Kitty en Sieg verbleven er tot zij op 10 november met onbekende bestemming weggevoerd werden naar, zo bleek later, Auschwitz, waar zij direct na aankomst op 14 november 1942 werden vermoord. Sieg was toen 34 jaar, Elly 27 en Kitty nog maar 23. Max Wolff zou tijdens de oorlogsjaren niet alleen zijn twee zussen en zwager maar ook het grootste deel van de rest van zijn familie verliezen. In totaal kwamen 286 familieleden om in de Holocaust.
Het was ondertussen eind 1942 en de situatie in Frankrijk was grondig veranderd. Na de geallieerde landingen in Noord-Afrika in november 1942 had het Duitse leger het niet-bezette deel van Frankrijk alsnog ingenomen. Het was vrijwel onmogelijk geworden om illegaal de grens met Zwitserland te passeren. Terugkeren naar België was voor de familie Wolff voorlopig de enige optie. Via vele onderduikadressen belandden Max en zijn ouders in de loop van 1943 voor langere tijd in een bank in Halle bij Brussel. Dit ging goed tot half juni 1944, toen een eenheid van de SS Leibstandarte ‘Adolf Hitler’ haar intrek nam in een deel van het gebouw. De kans op ontdekking was nu groot, waardoor er voor Max en zijn ouders niets anders op zat dan te schuilen in de kluis van de bank. Deze ruimte was klein en had slechts één luchtkoker.
Door de linies
Max, inmiddels achttien jaar, had er schoon genoeg van om ondergedoken te zitten. Hij wilde weg, naar Normandië, om zich daar als oorlogsvrijwilliger aan te sluiten bij de geallieerden. Hoewel zijn ouders bang waren daarmee hun zoon te verliezen, was Max vastbesloten. Eind juni 1944 zette het Belgische verzet hem over de grens en stond hij er alleen voor. ‘En weer was er sprake van het familiemotto “Al wat ik bezit draag ik bij me”’, aldus Wolff. Wat volgde was een chaotische reis richting Normandië. Ondanks alle gevaren arriveerde Max eind juli 1944 heelhuids bij het dorpje Banneville-la-Campagne, even ten oosten van Caen en op een steenworp afstand van het front. Kort daarna trokken de Duitse troepen zich terug uit deze felbevochten stad en bevond Max Wolff zich binnen het geallieerde bruggenhoofd. Daarmee was voor hem eindelijk de weg vrij om zich aan te melden voor militaire dienst. Dat ging echter niet vanzelf. Een langdurige screening volgde en nadat uiteindelijk was vastgesteld dat de jonge Nederlander betrouwbaar was, kon hij naar Groot-Brittannië. Het was de bedoeling dat de Arnhemmer zich hier zou aansluiten bij de Koninklijke Nederlandse Brigade Prinses Irene. Bij aankomst in het Allied Training Centre Wrottesley Park bij Wolverhampton bleek echter dat de brigade zich inmiddels in Zuid-Engeland bevond, in afwachting van inscheping naar Normandië.
Hoewel op papier ingedeeld bij de Irenebrigade, zou Max Wolff uiteindelijk nooit echt bij deze Nederlandse landmachteenheid dienst doen. In Engeland kwam namelijk spoedig aan het licht dat de Arnhemmer uitstekend Frans en Duits sprak. Voordat hij het goed en wel doorhad, werd hij na een korte primary training gedetacheerd bij een eenheid van de Royal Engineers om tolkwerkzaamheden te verrichten. In de rang van sergeant ging hij in eerste instantie deel uitmaken van een verkenningsdetachement van het 106th Transportation Stores Depot en het 954th Pioneer Corps, dat tussen Halle en Mons een bevoorradingsdepot moest voorbereiden. Tijdens de werkzaamheden in de buurt van Halle, eind augustus, volgde een emotioneel weerzien met zijn ouders, die eveneens uit de greep van de Duitsers hadden weten te blijven.
Max Wolff, in geallieerd uniform, in de nazomer van 1944 in Brussel. Foto M. Wolff
‘De Stadhuisramp’
Na de bevrijding van Zuid-Nederland vertrok Max Wolff begin november naar Heusden aan de Maas, waar hij werd gedetacheerd bij het 627th Royal Artillery Regiment. In dit dorp had zich kort daarvoor een groot drama voltrokken nadat Duitse troepen in de nacht van 4 op 5 november onaangekondigd de toren van het stadhuis hadden opgeblazen. In de kelders schuilden op datzelfde moment honderden Heusdenaren tegen geallieerde artilleriebeschietingen. Onder het geweld van het instortende stadhuis bezweek de vloer, waardoor 134 inwoners van het dorp omkwamen. Deze oorlogsmisdaad kwam later bekend te staan als ‘de Stadhuisramp’. Wolff verleende met zijn eenheid dagenlang hulp bij het bergen van de slachtoffers.
Het 627th Royal Artillery Regiment beschikte onder meer over diverse batterijen houwitsers, 25-ponders, 17-ponders en 6-ponds-antitankgeschut, die met grote regelmaat Duitse posities aan de overkant van de rivier bestookten. Tijdens zijn stationering in Heusden nam Wolff meerdere keren deel aan patrouilles op de Maas. Weldra wachtte evenwel een andere opdracht. Nadat het Duitse leger geheel onverwacht op 16 december in de Ardennen een tegenoffensief had gelanceerd, kreeg het 627th Royal Artillery Regiment opdracht in allerijl een aantal batterijen te verplaatsen naar de omgeving van Houffalize in de Belgische provincie Luxemburg. Dagenlang gaven de houwitsers ‘het volle pond’ tegen Duitse doelen. ‘Het continue gebulder van de kanonnen heeft me mijn gehoor gekost’, aldus Wolff. Zodra de geallieerden de zaak weer onder controle hadden, keerde de Nederlandse tolk met zijn eenheid terug naar Heusden.
Begin 1945 belandde Wolff bij de 69th Canadian General Transport Company. Deze met tientallen zware vrachtwagens uitgeruste transporteenheid was begin februari 1945 vanuit de omgeving van Nijmegen actief betrokken bij Operatie Veritable, de verovering van het grondgebied tussen de rivieren de Roer en de Rijn. Hoewel de geallieerden in alle opzichten oppermachtig waren, wisten Duitse troepen lang stand te houden in het ontoegankelijke Reichswald. De buitengewoon slechte weersomstandigheden waren hierbij in het nadeel van de geallieerden, meent Wolff: ‘Het regende aan het begin van het offensief dag en nacht. Alles wat we hadden, zakte weg in de modder.’
Bergen-Belsen
In de laatste oorlogsweken – het was inmiddels april 1945 – voerde Max Wolff met zijn eenheid nog een speciale opdracht uit. Via de Achterhoek trok hij met een colonne trucks in de richting van Celle in Noord-Duitsland. Dicht bij deze stad lag het plaatsje Bergen-Belsen met het gelijknamige concentratiekamp, dat kort ervoor was bevrijd. Wolff en zijn collega’s, die er medische hulpgoederen brachten, werden daar geconfronteerd met afschuwelijke taferelen. Wolff: ‘De vreselijke dingen die ik daar gezien heb, zijn me tot de dag van vandaag bijgebleven.’
Korte tijd later werd hij op eigen verzoek overgeplaatst naar zijn geboorteplaats Arnhem. Hier ging hij deel uitmaken van de 37th Grave Concentration and Identification Unit. In de maanden die volgden was Max actief betrokken bij de aanleg van de oorlogsbegraafplaats van Oosterbeek en het bergen en herbegraven van geallieerde militairen die waren gesneuveld tijdens de slag om Arnhem. ‘Dit was een buitengewoon moeilijke taak, aangezien het hele gebied gedurende acht maanden Sperrgebiet was geweest’, aldus Max Wolff. ‘Dit heeft zowel het lokaliseren als het identificeren ten zeerste bemoeilijkt.’ Hoewel Wolff de werkzaamheden omschreef als ‘noodzakelijk, maar vreselijk’, was het volgens hem ook dankbaar werk omdat het de nabestaanden van de gesneuvelde militairen nu de mogelijkheid bood de rustplaats van hun dierbare te bezoeken.
Naoorlogse periode
In de herfst van 1945 waren de bergings- en identificatiewerkzaamheden voltooid. Wolff hield nog tot zijn eervol ontslag in 1946 het Britse uniform aan en was toegevoegd aan diverse geallieerde onderdelen. Max was pas twintig en had schoon genoeg van het militaire leven, toen hij in juni 1946 een oproep kreeg om zijn dienstplicht te vervullen in het Nederlandse leger. Alsof dat nog niet genoeg was, kreeg hij tot zijn schrik ook nog eens te horen dat hij op korte termijn zou worden uitgezonden naar Nederlands-Indië. Zijn vader stuurde daarop een brief aan de minister van Oorlog met het verzoek zijn zoon weer naar de burgermaatschappij te laten terugkeren, omdat Max ‘alreeds gedurende 22 maanden in Geallieerden dienst is geweest’. Ook schreef vader Wolff dat hij twee dochters en een schoonzoon in de oorlog had verloren. Aanvankelijk legde de bewindsman dit verzoek naast zich neer. Pas nadat zijn ouders op audiëntie waren geweest bij de minister, kreeg Wolff alsnog vrijstelling van uitzending en mocht hij in Nederland blijven. Dat was tegen het zere been van zijn regimentscommandant, die hem toebeet dat ‘hij niet moest denken dat hij er wéér zo gemakkelijk vanaf zou komen’. Op de vraag wat zijn commandant daarmee bedoelde, kreeg Wolff geen antwoord. Een vervelende diensttijd van ruim twee jaar volgde. Hij kon uiteindelijk de militaire dienst verlaten nadat zijn regiment uit Nederlands-Indië was teruggekomen. Pas in december 1948 keerde Wolff terug in de burgermaatschappij. Wel moest hij bij het verlaten van de dienst nog 75 cent betalen wegens een ‘mankerend uitrustingsstuk’.
Max Wolff in Engeland, juli 1944. Foto M. Wolff
In de jaren daarna was de oorlog nooit ver weg. ‘Familie, vrienden, woning en werk waren wij kwijtgeraakt. Onze vertrouwde omgeving bestond niet meer. Echter, de pijn en het gemis van familie en vrienden, alles wat nodig was om de vrijheid weer terug te krijgen, dat diepe gevoel is bijna niet onder woorden te brengen.’ De periode 1940-1945 bleef een belangrijke rol spelen in het leven van Wolff en zijn familie. Max Wolff: ‘Ik heb gevochten voor de vrijheid en heb dit doorgegeven aan mijn kinderen, zoals staat in het boek Joël, 1:3: “Vertel daarvan aan uw kinderen, laten uw kinderen het aan hun kinderen vertellen en hun kinderen weer aan het volgende geslacht.”’
* Erwin van Loo is Hoofd Operationele Dienstverlening bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Dit artikel verschijnt ook in het speciale tijdschrift Vrij! en op de website www.75jaarvrij.nl.