Op 4 december 2014 ontving majoor Gijs Tuinman op het Binnenhof te Den Haag de ridderslag behorend bij Nederlands hoogste dapperheidsonderscheiding, de Militaire Willems-Orde (MWO). Al eerder was hem voor zijn moedige en beleidvolle daden in Afghanistan de Bronzen Leeuw, de één na hoogste dapperheidsonderscheiding, ten deel gevallen. Na de ridderslag voegde deze officier van het Korps Commandotroepen zich bij het illustere gezelschap van 200 personen die sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog begiftigd werden met de MWO. Deze bijdrage gaat in op het belang van zichtbaar onderscheiden en op het fenomeen ‘moed’, dat lastig te definiëren valt. Vervolgens komt de instelling van de MWO aan de orde, evenals de wijze van toekenning en de problemen die zich bij de beoordeling en toekenning van voordrachten kunnen voordoen.

Th. P. Mejan MA en drs. P.H. Kamphuis*

In een interview bij RTL Late Night vertelde Tuinman dat hij zijn ridderkruis het liefst in honderd stukjes had willen hakken omdat ‘zijn mannen’ de onderscheiding net zozeer verdienden als hij.[1] De andere ‘jonge’ ridder, majoor Marco Kroon, had zich een dag eerder in soortgelijke bewoordingen uitgelaten over het belang van het team. Als ontvangers zelf het belang van het team benadrukken, waarom onderscheiden wij als samenleving dan individuen? Waarom belonen wij überhaupt? En wat houdt het begrip ‘moed’ eigenlijk in? De viering van het tweehonderdjarig bestaan van de Militaire Willems-Orde vormt een goede aanleiding om het fenomeen dapperheidsonderscheidingen eens nader te beschouwen.De behoefte om te kunnen differentiëren leidde met de Tweede Wereldoorlog als katalysator tot de instelling van meerdere dapperheidsonderscheidingen, met als gevolg dat de MWO exclusiever is geworden.

Het belang van zichtbaar onderscheiden

Om de ontwikkeling van ons decoratiestelsel te kunnen onderzoeken, is het nuttig eerst het ‘waarom’ van onderscheidingen te beschouwen. Paul Robinson stelt in zijn overzichtswerk Military Honour and the Conduct of War dat iedere samenleving wil floreren en dat iedere generatie ernaar streeft het nageslacht een betere uitgangspositie te verschaffen dan waarmee zij zelf is begonnen.[2] Daarom belonen samenlevingen van oudsher personen die bijzondere verdiensten hebben bij de verwezenlijking van maatschappelijke idealen. Die personen gaan aldus een voorbeeldfunctie vervullen voor de rest van de samenleving. Belangrijke eigenschappen, zoals in ons geval moed, beleid en trouw, worden zichtbaar benadrukt.

Voorbeeldfunctie

Daarnaast moet de wetenschap dat bijzondere verdiensten beloond worden, een aansporing tot loffelijk handelen vormen. Onderscheidingen – in welke vorm dan ook – beogen individuen dus niet alleen te belonen, maar ook hen, en daarmee de samenleving, op een gewenste koers te krijgen of te houden. Onderscheidingen spelen eveneens in op de behoefte van zowel individuen als groepen aan erkenning en waardering als onderdeel van persoonlijke ontwikkeling en een ‘plaats’ in de maatschappij. Na primaire levensbehoeften als voedsel en bescherming, zoekt een mens naar erkenning van anderen. Dit kunnen zowel partner, familie, vrienden, collega’s, oud-klasgenoten, promotiegenoten als leeftijdgenoten zijn. [3]

Erkenning

Een zichtbare beloning vanuit de samenleving levert erkenning op die voor individuen van grote persoonlijke waarde kan zijn, maar die tevens afstraalt op de naaste omgeving. Dat geldt ook in Nederland, ondanks de veel geciteerde uitspraak: ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’. Passend bij onze nationale cultuur kennen we in Nederland, in vergelijking met veel andere landen, een sober decoratiestelsel.

De Vaandelgroep op het Binnenhof tijdens de uitreiking van de MWO aan Gijs Tuinman, 4 december 2014. Foto W. den Dunnen

Beloningen en onderscheidingen hebben door de eeuwen heen verschillende vormen aangenomen. Voor krijgers waren dat van oudsher buit, vrouwen, landgoederen, erekransen, erepenningen, adellijke titels en ridderorden. Overigens, het zichtbaar belonen heeft zich ook tot andere domeinen uitgestrekt. Bonussen in het bedrijfsleven hebben dezelfde functie van enerzijds het belonen van bijzondere prestaties en anderzijds het aansporen van anderen om hetzelfde te doen.

Eer

Deze vormen van erkenning hebben vele namen, maar worden geassocieerd met begrippen als ‘aanzien’, ‘status’ en meer recent: ‘respect’ en ‘credit’. [4] Van oudsher is ‘eer’ echter een kernbegrip. Het is een cultuurgebonden begrip en dat maakt dat eer moeilijk in één definitie te vatten is.[5] Hier volstaat met vast te stellen dat er een duidelijke relatie bestaat tussen ‘eer’ of ‘erkenning’ enerzijds en een onderscheiding anderzijds. Op basis van dat inzicht kwam Aristoteles tot een ‘westerse’ definitie van eer, namelijk: een beloning voor deugdzaam gedrag of handelen. [6] Als onderscheidingen zijn bedoeld om mensen te eren en ‘eer’ de beloning is voor deugdzaam handelen, hoe definiëren we dan deugdzaam handelen? Dit is het moment waarop vertrouwde begrippen als ‘moed’, ‘beleid’ en ‘trouw’ om de hoek komen kijken. Het zijn eigenschappen die een samenleving beschermen tegen kwaadwillende invloeden. Wanneer we de schijnwerper richten op de meest uitdagende eigenschap, die van moed, hoe kunnen we dan een duidelijke scheidslijn trekken tussen wat moedig gedrag is en wat niet? Waar gaat moed over in dwaasheid? Dat is niet zomaar een theoretische vraag; ook bij de beoordeling van recente voorstellen van dapperheidsonderscheidingen komt die prangende vraag regelmatig ter tafel. Het antwoord luidt dat die scheidslijn niet in algemene termen kan worden gegeven. Moed is namelijk sterk afhankelijk van de omstandigheden. [7]

Doen of denken?

Bij de beoordeling of menselijk handelen als moedig kan worden gekenschetst, stuiten we nog op een andere belangrijke vraag, namelijk of moed gaat over ‘doen’ of ‘denken’. Is bij instinctief handelen sprake van ‘moed’ of is er meer vereist, zoals de bewuste onderkenning van gevaren en risico’s voor het eigen leven? Ian Miller stelt in The mystery of courage dat beide componenten essentieel zijn om gedrag als ‘moedig’ te kunnen aanduiden. Uit de casuïstiek blijkt dat in Nederland bij de beoordeling van recente voordrachten deze lijn wordt gevolgd. Dat neemt niet weg dat de beoordeling of er sprake is van moedig optreden, telkens weer zeer lastig is. Miller stelt dat de moed van ‘gewone mensen’ die ‘per ongeluk’ moedig waren ons doet beseffen dat wij ‘moed’ niet kunnen begrijpen tot het moment dat we zelf de test hebben afgelegd. En mensen die de test hebben afgelegd en zijn ‘geslaagd’, zoals Tuinman en Kroon, zullen nooit zeggen dat zij moedig zijn geweest maar juist benadrukken dat ze deel uitmaakten van een team, of slechts ‘geluk’ hebben gehad. Dit betekent dat hoeveel waarborgen in de procedure tot beoordeling van moedig optreden ook worden ingebouwd, volledige objectiviteit per definitie niet mogelijk is; het blijft van geval tot geval een zaak van gewetensvolle afweging.[8]

De oorsprong van de Militaire Willems-Orde

De Republiek der Verenigde Nederlanden nam een vooraanstaande plaats in het internationale statenbestel in; ons land speelde lange tijd de eerste viool in het concert der naties. Dat nam niet weg dat de Republiek door haar burgerlijke karakter een buitenbeentje was. Hier zwaaiden geen vorsten of adellijke heren de scepter, maar lag de macht bij de gegoede burgerij. Ridderorden en gelijkgestelde onderscheidingen hadden daardoor niet de betekenis die ze elders hadden. Zeker, ook de machthebbers in de Republiek eerden legeraanvoerders en vooral zeehelden met zichtbare blijken van waardering. En soms mochten ook lager gegradueerden meegenieten, zoals bijvoorbeeld bij de toekenning van penningen ter ere van de tocht naar Chatham (1667) of de Doggersbankmedaille (1781); de eerste herinneringsmedaille die aan een lint op de borst werd gedragen. Toch kenden de Staten-Generaal dergelijke ereblijken maar mondjesmaat toe.[9]

De ridders Kenneth Mahew (links), Marco Kroon en Gijs Tuinman (rechts) zullen nooit zeggen dat zij moedig zijn geweest. Zij benadrukken dat ze deel uitmaakten van een team of ‘slechts’ geluk hebben gehad Foto MCD, E.J. Daniëls

Onderdanen binden

De komst van de Bataafse Republiek in 1795 leidde tot de paradoxale situatie dat er juridische gelijkheid voor alle burgers ontstond, maar dat tegelijkertijd een tendens viel te bespeuren om standsverschillen te accentueren. Door sjerpen kregen bepaalde functionarissen meer aanzien en onderscheidingen mochten zich in een groeiende belangstelling verheugen.[10] Onder koning Lodewijk Napoleon (1806 – 1810) en na inlijving bij Frankrijk ( 1810 – 1813) werden de Orde van Unie respectievelijk die van de Reünie ingesteld. Na de val van Napoleon en de terugkeer van de Prins van Oranje op het Scheveningse strand verloren deze ridderorden hun bestaansrecht. De herinnering aan de Franse tijd moest worden uitgewist en verzoening tussen traditionele Oranje-aanhangers en voormalige patriotten was het devies. Het prille Koninkrijk der Nederland moest een bufferstaat tegen eventueel Frans revanchisme gaan vormen. Willem I wilde onderdanen aan hem binden. De instelling van twee nieuwe ridderorden, de Militaire Willems-Orde en de Orde van de Nederlandse Leeuw, moet in dit licht worden gezien.[11] Deze ridderorden ontstonden in een turbulente tijd. Napoleon ontsnapte in maart 1815 uit zijn ballingsoord Elba en trok met een leger op richting Parijs. Met het schrikbeeld van twintig jaar oorlog vers in het geheugen, brachten de geallieerden meteen legers op de been – ook in ons land. Op 25 maart 1815 schreef de toenmalige commissaris-generaal van Oorlog , luitenant-generaal J.W.Janssens, aan koning Willem I dat het instellen van een ridderorde voor ‘militaire en civiele deugden’ van belang was om het leger aan de vorst te binden.

Loyaliteit

Veel militairen hadden in de legers van Napoleon gediend en een dergelijke onderscheiding kon helpen om hun loyaliteit te borgen. Tegelijkertijd kon de nieuwe onderscheiding de plaats innemen van de Bataafs/Franse onderscheidingen die niet langer mochten worden gedragen; zo konden militaire borsten gevuld blijven. De koning reageerde enthousiast en legde het voorstel voor aan de Hoge Raad van Adel. Een maand vol intensieve correspondentie tussen dit college, de Raad van State en het staatshoofd volgde, met als resultaat het Koninklijk Besluit van 30 april 1815, no. 5, waarbij de Militaire Willems-Orde bij wet werd ingesteld ter beloning van ‘…uitstekende daden van moed, beleid en trouw….’. Hoezeer de opmars van Napoleon een rol heeft gespeeld blijkt uit de toelichting die de koning aan de Staten Generaal schreef: ‘onverwachte gebeurtenissen die terwijl zij in Europa met nieuwe gevaren dreigen ook de ontwikkelingen vorderen van buitengewone moed en verdiensten nopen Ons om thans meer bijzonderlijk Onze aandacht te vestigen op de noodzakelijkheid eener Militaire Ridderorde’.[12] Op 1 mei kreeg prins Frederik, die het Nederlandse leger commandeerde, opdracht zijn troepen bij dagorder in kennis te stellen van de nieuwe onderscheiding.[13]

Haastwerk met rafelranden

De wet van 30 april 1815 bleef 125 jaar lang het officiële kader voor toekenning. Vanwege het tempo van de totstandkoming waren een aantal zaken niet goed geregeld. Zo was weliswaar bepaald dat onwaardig gedrag tot ontneming van de MWO kon leiden, maar dit was niet juridisch sluitend geformuleerd. De mogelijkheid van postume toekenning of van toekenning aan eenheden was ook niet ingevuld. Op 24 mei 1815 ging de eerder genoemde Janssens met een commissie aan de slag om een Reglement op de Orde te ontwerpen, waarbij een aantal lacunes in de wet zouden kunnen worden gedicht. Veel tijd kreeg hij niet, want Napoleons leger trok inmiddels op richting de grenzen van het Koninkrijk. Zodoende werd het Ordereglement al op 25 juni 1815 bij Koninklijk Besluit nr. 10 vastgesteld. Waterloo was toen inmiddels een week geschiedenis.[14] Hoewel het nieuwe reglement enkele lacunes dichtte, bleven er rafelranden. De belangrijkste was dat de Wet op één punt in directe tegenspraak was met het Ordereglement. Artikel 1 van de Wet sprak namelijk over ‘uitstekende daden van moed, beleid en trouw’, terwijl artikel 2 van het Ordereglement stelde dat het ridderkruis der 4e klasse was bedoeld voor ’uitstekende moed, beleid of trouw’. De combinatie van moed, beleid en trouw zou volgens artikel 12 van het Ordereglement leiden tot het ridderkruis der 3e klasse.[15] Deze tegenstrijdigheid zou een rol gaan spelen bij de evolutie van zowel de Militaire Willems-Orde als van het gehele decoratiestelsel.

 

Ridderkruis der 4e klasse. Bron: Kanselarij der Nederlandse Orden

Dat laatste is zeker nodig voor de nieuwe ridders MWO. Het staat immers buiten kijf dat hun leven met de ridderslag ingrijpend is veranderd. Zij zijn van het ene op het andere moment bekende Nederlander geworden, nemen een vooraanstaande plaats in bij voor de natie belangrijke plechtigheden en leven dientengevolge in een glazen huis. Zij zijn veel gevraagde sprekers en eregasten. Zij moeten daarbij een balans zien te hervinden tussen hun professionele militaire carrière, hun verplichtingen als ridder en hun privéleven. De veldslagen bij Quatre-Bras en Waterloo maakten niet alleen een eind aan Napoleons aspiraties, maar ook aan de discussie in Nederland over de vervanging van de Franse ridderorden. Bij de veldslagen hadden veel militairen zich onderscheiden in dienst van het nieuwe Koninkrijk. Reeds op 8 juli 1815 benoemde de koning de eerste ridders, onder wie de prins van Oranje, de latere koning Willem II, en de Britse veldmaarschalk Arthur Wellesley, de hertog van Wellington.

Meer dan duizend benoemingen

In totaal volgden er meer dan duizend benoemingen als gevolg van gevechtsacties in de Zuidelijke Nederlanden in juni 1815. Opmerkelijk is dat er ook veel aanvragen binnenkwamen voor verdiensten van vóór 1815. Een aantal werd gehonoreerd. Zo werd de latere kanselier der orde, luitenant-generaal H.M. de Kock, ridder der 3e klasse voor zijn verdiensten op Java tijdens de Franse tijd. In 1843 vielen vier overlevenden van de Slag bij de Doggersbank uit 1781 nog het ridderschap ten deel. De Belgische Opstand (1830) en de daaropvolgende Tiendaagse Veldtocht (1831) leverden nog eens achthonderd benoemingen op. Al met al telde het Koninkrijk na de Belgische afscheiding (1839) al bijna 2500 ridders der 4e klasse en 200 ridders der 3e klasse.[16] Met toekenning voor inzet in Nederlands-Indië was men in de beginjaren echter minder genereus.

 

Ridderkruis der 3e klasse. Bron: Kanselarij der Nederlandse Orden

Bij de Conferentie van Londen in 1814 kreeg Nederland de Indische archipel terug van Groot-Brittannië. De geallieerden waren gebaat bij een sterke staat aan de Franse noordgrens en de kolonie in de Oost moest het prille koninkrijk het noodzakelijke prestige verschaffen en financiële middelen leveren.[17] Het Nederlandse gezag keerde terug en in 1817 werd meteen met harde hand opgetreden tegen inheemse vorsten die weigerden het gezag te accepteren. De eerste toekenning van de Militaire Willems-Orde in de Oost vond in 1818 plaats. Hoewel de Nederlandse troepenmacht tot het begin van de Java-oorlog in 1825 bijna permanent in gewapend conflict met inheemse vorsten was, bleef het aantal toekenningen beperkt tot 41.

Terughoudendheid tijdens de Javaoorlog

Het verschil met Waterloo springt in het oog. Dezelfde terughoudendheid zien we bij de Java-oorlog (1825-1830), toen de Nederlandse aanwezigheid in de archipel zwaar onder druk stond en er bitter werd gevochten.[18] Na afloop werden er slechts 131 ridderkruizen uitgereikt. Klaarblijkelijk vonden de autoriteiten hier te lande de gevechtsacties buiten Europa tegen een ‘inheemsche vijand’ minder moedig of vonden de autoriteiten in Indië het lastiger om voordrachten voor optreden in irreguliere oorlogvoering te formuleren. Die laatste verklaring wordt onderschreven in een brief van gouverneur-generaal J. van den Bosch, die schrijft vooral te steunen op het ‘karakter van de heer de Kock’ (de kanselier van de Orde met gevechtservaring in de Oost) om het ontbreken van argumentatie bij de voordrachten te compenseren. Het was voor de autoriteiten in Den Haag dus lang niet altijd duidelijk waarom iemand werd voorgedragen.[19] Opvallend is dat de mutaties voor een MWO in Indië in die beginperiode sterk lijken op die voor toekenning voor inzet op de Europese slagvelden.[20] Zo werd bijvoorbeeld wachtmeester Blom onderscheiden met het ridderkruis 4e klasse voor het veroveren van het vaandel van de krijgsheer Sentot. Voor het verloop van de guerrillaoorlog was dit nauwelijks van belang, maar naar Europese maatstaven was het een prestatie van formaat. Tevens blijkt uit dit voorbeeld dat het ridderkruis voor een enkele actie kon worden verdiend en dat de begrippen ‘moed’ en ‘beleid’ daarbij niet samen hoefden te vallen.

Europese normen

Dit blijkt ook uit de mutaties voor de Java-oorlog. In 29 gevallen was alleen sprake van moed; in de overige gevallen ging moed vergezeld van ‘goed gedrag’ of ‘ijver’. Bij subalterne officieren was lang niet altijd sprake van ‘beleid’. Alleen voor hoofdofficieren was het samenvallen van ‘moed’ en ‘beleid’ een vereiste. Dit betekende wel dat deze personeelscategorie alleen op grond van meer acties voor het ridderkruis 3e klasse in aanmerking kwam.[21] Al met al lijkt men bij de toekenning van de Militaire Willems-Ode in Indië aanvankelijk de Europese normen te hebben willen toepassen op de Indische praktijk en was men slecht op de hoogte van de reden voor iedere voordracht . Dat deed geen recht aan de gevechtsomstandigheden in de Gordel van Smaragd.

De Indische praktijk

Door de terugkeer van de rust in Nederland na de Belgische afscheiding en de gewapenderhand uitgevoerde pacificatie van de Oost, ging men bij de toekenning langzamerhand meer rekening houden met de Indische praktijk. Zo werden er niet alleen meer onderscheidingen toegekend, maar ontstond ook een betere balans tussen onderscheiden officieren, onderofficieren en soldaten. Bij ongeregelde oorlogsvoering opereert een krijgsmacht immers in kleinere eenheden, waardoor enerzijds de feitelijke bevelvoering bij het ‘junior leadership’ berust en anderzijds de directe commandant het beste zicht heeft op uitzonderlijke prestaties, en dus als beste de voordracht kan indienen.[22]

Betere onderbouwing

Voordrachten werden hierdoor beter onderbouwd. In deze periode werden niet alleen offensieve of defensieve gevechtsacties beloond, maar ook het redden van mensenlevens en het verrichten van ondersteunende werkzaamheden, bijvoorbeeld geniewerk als het opruimen van versperringen of het slaan van bruggen onder vuur. [23] ‘Moed’ en ‘beleid’ hebben in deze periode dus niet alleen betrekking op het gevecht zelf, maar ook op het risicovolle werk van de gevechtsondersteuners. De toename van het aantal benoemingen riep tegelijkertijd problemen op in de hogere graden. De tegenstrijdigheid tussen de Wet en het Reglement werkte dit verder in de hand. Om te voorkomen dat militairen te snel een hogere graad in de Orde zouden bereiken en daarmee de Orde in waarde zou dalen, was men in Den Haag terughoudender met de directe benoeming tot ridder 3de klasse. Voor ‘moed’ en ‘beleid’ tijdens een enkele gevechtsactie kregen zelfs hoofdofficieren vaker een ridderkruis 4e klasse. De bevordering tot het ridderkruis 3e klasse zouden zij kunnen ‘verdienen’ door in andere acties opnieuw moed en beleid aan de dag te leggen. Omdat ‘moed’ en ‘beleid’ steeds vaker hand in hand gingen bij gevechtsacties geleid door subalterne officieren of zelfs onderofficieren, werd ‘beleid’ steeds minder aan hoofdofficieren voorbehouden. Toch beklijft een beeld van willekeur in deze periode.[24]

De Atjeh-oorlog: keerpunt

De Atjeh-oorlog (1870 – 1901) vormt in veel opzichten een keerpunt. Hoewel de initiële expedities nog veel overeenkomsten vertonen met eerdere grootschalige campagnes, verandert het militair optreden onder indruk van het verzet van de fanatieke Atjehse tegenstander in een vorm van çounter-insurgency avant la lettre. In toenemende mate gingen ‘moed’ en ‘beleid’ in de mutaties voor een ridderkruis 4e klasse hand in hand. Het ridderkruis 3e klasse werd hierdoor steeds meer een onderscheiding voor een herhaling van ‘moed’ en ‘beleid’. De werkwijze van het Korps Marechaussee van Atjeh en Onderhorigheden in 1890 werkte dit nog verder in de hand. Kleine groepen inheemse soldaten opereerden onder leiding van een Europese subalterne officier of onderofficier diep in vijandelijk gebied tegen een numeriek overmachtige vijand. De historische parallel met het heden is evident. Vanwege de kenmerkende offensieve manier van optreden van het korps verdwenen levensreddende handelingen onder vuur door medisch personeel en ondersteunende werkzaamheden van genisten stilzwijgend weer uit de mutaties. Moed kon nog alleen in het fysieke gevecht worden bewezen. De wijziging van de Wet op de Militaire Willems-Orde, waarbij ‘moed, beleid en trouw’ bewezen moest zijn ‘in de strijd’ – zoals doorgevoerd in 1940 - was zodoende een bevestiging van de praktijk zoals die zich vooral in het tweede deel van de Atjeh-oorlog voordeed. Het was echter tevens uitvloeisel van een ontwikkeling die al halverwege de 19-de eeuw was ingezet.[25]

Ontwikkeling van ons decoratiestelsel

Vanaf de stichting van de Militaire Willems-Orde bestond er nog een mogelijkheid om individuen te belonen voor moedig gedrag. Artikel 13 van het Ordereglement maakte het mogelijk dat zij die nog (net) niet in aanmerking kwamen voor een ridderkruis 4e klasse een ‘Honorabele mentie’ konden verkrijgen. Deze ‘ Eervolle Vermelding’ , zoals zij later werd genoemd, werd bij dagorder bekend gemaakt. Vanaf 1821 ging men dit instrument gebruik, vermoedelijk om de enorme groei van het aantal ridders te beperken. Pas in 1877 werd er een zichtbaar ereteken aan verbonden. Dit werd gedragen als kroon op het Ereteken voor Belangrijke Krijgsbedrijven, ook bekend als het ‘Expeditiekruis’. Hoewel de Eervolle Vermelding oorspronkelijk een opstapje was naar het ridderkruis 4e klasse, werd het in de 19-de eeuw ook veelvuldig gebruik als herhalingsonderscheiding tussen de ridderkruizen der 3e en 4e klasse.

In 1822 ontstond met de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon een derde mogelijkheid om moedig gedrag te belonen. De aanleiding vormde het optreden van luitenant De Langle in Doornik, die met gevaar voor eigen leven handelend optrad om levens te redden. Omdat zijn handelen in vredestijd plaatsvond en niet te relateren was aan een gevecht, kon hij niet worden onderscheiden. Daarom besloot de koning tot instelling van een aparte onderscheiding.[26] Overigens, ook recent heeft zich een discussie voltrokken over de vraag of de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon wel toegekend zou kunnen worden aan militairen in inzetgebieden. De consensus is thans dat dit mogelijk is, mits het moedig optreden op geen enkele wijze te relateren valt aan oorlogshandelingen of oorlogsgeweld.

In 1839 werden in de Indonesische archipel dienende inheemse militairen uitgesloten van de Militaire Willems-Orde. Dit zou tot 1865 duren. Het traditionele ridderkruis, zo dacht men in Den Haag, zou door bepaalde stromingen in de islam als kwetsend kunnen worden ervaren. Daarnaast bestonden er twijfels of de inheemse militair zich wel kon kwalificeren voor het predicaat ‘beleid’ – waren de inheemse KNIL-militairen toch niet vooral loyale uitvoerders van bevelen?[27] Om die redenen kwam het tot de Medaille voor Moed en Trouw, en dat in zilver en in brons.[28] Hoewel de nieuwe onderscheiding initieel aan een blauw lint werd gedragen, werd in 1869 het lint van de Militaire Willems-Orde gebruikt. Dit bevestigde wel het vooroordeel dat de onderscheiding een tweederangs MWO zou zijn. Dit gevoel werd verder versterkt door de uiterlijke verandering van een ronde vorm naar een Maltezerkruis (zoals bij de echte Militaire Willems-orde) in 1898. Dit Kruis voor Moed en Trouw stierf uiteindelijk een zachte dood.

In 1855 werd het Eresabel ingesteld. Bron: Collectie Nationaal Militair Museum

De problemen over een herhalingsonderscheiding hadden, zoals eerder aangestipt, ook gevolgen voor het decoratiestelsel. Eerst probeerde de regering het probleem op te lossen door de Orde van de Nederlandse Leeuw of de Eervolle Vermelding toe te kennen als individuen zich bij herhaling onderscheidden, maar nog steeds niet voor een ridderkruis 3e klasse in aanmerking kwamen.[29] In 1855 werd de eresabel ingesteld. Deze kon worden toegekend aan gedecoreerde officieren die zich nogmaals door daden van moed, beleid en trouw hadden onderscheiden. De regering was evenwel karig met toekenning, met als gevolg dat de problemen bleven bestaan – tot ongenoegen van Kamerleden en de vaderlandse pers.[30] In de loop van de twintigste eeuw verdampten de problemen, omdat er na de ‘pacificatie’ van de archipel in 1914nauwelijks meer ridderkruizen werden uitgereikt en de overheid zelfs de nieuwe Orde van Oranje-Nassau gebruikte om moedig gedrag buiten directe oorlogsomstandigheden te belonen.[31] Al met al zijn er tot de wetswijziging van 1940 ongeveer 6000 ridderkruizen der Militaire Willems-Orde uitgereikt tegenover 5800 Eervolle Vermeldingen. Van het Eresabel zijn er totaal 106 uitgereikt en van het Kruis (voorheen Medaille) voor Moed en Trouw zijn er ongeveer 1500 uitgereikt.[32] Concluderend kunnen we vaststellen dat naarmate de 19-de eeuw vorderde, het steeds moeilijker werd om voor een ridderkruis der Militaire Willems-Orde in aanmerking te komen.[33] De wetswijziging van 1940 zou deze trend bestendigen.

Wetswijziging en de Tweede Wereldoorlog

Verschillende politici ondernamen gedurende de 19-de en het begin van de 20-ste eeuw pogingen om de Wet op de Militaire Willems-Orde te moderniseren. Al rond 1860 moest een minister erkennen dat de Wet niet meer dan een dode letter was.[34] Uiteindelijk kwam op 30 april 1940 een nieuwe Wet tot stand. Verouderde artikelen werden geschrapt en ook anderszins vond aanpassing plaats. Deze modernisering was bepaald geen hamerstuk geweest. Vooral over de interpretatie van de zinsnede ‘in de strijd’ had zich een felle discussie tussen parlement en regering voltrokken. De regering, bij monde van minister van Defensie A.Q.H. Dijxhoorn, was voorstander van een ‘rekkelijke’ interpretatie, zodat ook degenen die belast waren met het plannen en voorbereiden van operaties, net als dat in 1815 het geval was geweest, voor de MWO in aanmerking zouden kunnen komen. De Tweede Kamer toonde zich echter ‘precies’ en keerde zich tegen de bewindsman. Om het ridderkruis te kunnen verwerven, moest men daadwerkelijk fysiek hebben deelgenomen aan het gevecht, zo werd de bewindsman duidelijk te verstaan gegeven.[35]

De wetswijziging kwam op een bijzonder ongelegen moment. De nieuwe Wet was namelijk nog niet van kracht op het moment dat de eerste Duitse parachutisten neerdaalden op Hollandse bodem. Bovendien was artikel 13, waarin de Eervolle Vermelding was vastgelegd, komen te vervallen. Het was de bedoeling de Eervolle Vermelding in een afzonderlijk Koninklijk Besluit te regelen, maar dat was nog niet gebeurd. De regering in ballingschap in Londen moest werken met een nieuwe Wet en met een klein ambtelijk apparaat met weinig kennis van de materie. Zij voelde zich echter wel gebonden aan de Kameruitspraak tot ‘precieze’ interpretatie. Toch wilden staatshoofd en ministers voortvarend recht doen aan militairen en burgers die zich onderscheiden hadden in de strijd tegen de vijand.

Nieuwe onderscheidingen

Al in juni 1940 kwam het tot de instelling van het Bronzen Kruis. Als officiële reden werd aangedragen dat de nieuwe onderscheiding een toeloop op de Militaire Willems-Orde en de Eervolle Vermelding moest indammen.[36] Met het Bronzen Kruis had de minister een extra instrument om moedig gedrag te belonen. Twee andere onderscheidingen complementeerden het nieuwe instrumentarium. Dit waren het Kruis van Verdienste (voorheen Burgerkruis van Verdienste), het in oorsprong civiele zusje van het Bronzen Kruis, en het Vliegerkruis. De onduidelijkheid over de status van de Eervolle Vermelding maakte dat deze in de eerste oorlogsjaren nog met regelmaat werd toegekend als kroon op de eerder genoemde onderscheidingen. Om aan alle onduidelijkheid rond de Eervolle Vermelding een eind te maken, stelde de regering ter vervanging uiteindelijk in 1944 de Bronzen Leeuw in. In de wetswijziging van april 1940 werd opnieuw van de regering een goed functionerend Kapittel geëist. Door de Duitse inval was dit instituut echter nooit geformeerd. Om de voordrachten toch te laten onderzoeken stelde de regering in juli 1941 de Commissie Militaire Onderscheidingen (CMO) in. De CMO werd belast met de toetsing van voordrachten voor het Bronzen Kruis, de Eervolle Vermelding, het Vliegerkruis en de Militaire Willems-Orde. Het Kruis van Verdienste werd op dat moment al getoetst door de eerder ingestelde Commissie Onderscheidingen Koopvaardij (COK) van het Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart.

De CMO en CKO liepen elkaar echter voortdurend voor de voeten en waren verder goed voor de nodige conflicten met de verantwoordelijke ministeries.[37] De commissies droegen zodoende niet bij tot een soepel werkend decoratiestelsel. Daarbij kwam dat met name de CMO doelbewust terughoudend was bij de toekenning van de Militaire Willems-Orde. Vooral haar latere voorzitter, schout-bij-nacht baron C. de Vos van Steenwijk zag de Militaire Willems-Orde vooral als de Nederlands equivalent van het Victoria Cross. Er bestaan echter aanzienlijke verschillen tussen deze twee decoraties. Zo is de MWO een ridderorde die verschillende gradaties kent. Het Victoria Cross daarentegen is een onderscheiding zonder gradaties die meer dan één keer aan een persoon kan worden toegekend.[38] Dat kan niet bij de MWO, dan vindt bevordering plaats. Dit overkwam bijvoorbeeld J.P. van Helsdingen, kapitein-vlieger-waarnemer bij de Militaire Luchtvaart van het KNIL. Na in februari 1941 te zijn benoemd tot Ridder 4e klasse voor zijn optreden in de luchtoorlog tegen Japan bij de verdediging van Singapore, werd hij bevorderd tot Ridder 3e klasse op grond van zijn moedig, beleidvol en trouw optreden bij een aanval op het door de Japanners bezette vliegveld Kali-Djati op 7 maart 1942. Hoewel de benoeming in de Militaire Willems-Orde aanvankelijk uitsluitend als een beloning voor militairen was bedoeld, was het ridderschap in de loop der tijd ook enkele burgers ten deel gevallen. De wetswijziging van april 1940 formaliseerde deze mogelijkheid; ook ‘niet-militaire Nederlandse onderdanen’ konden in de Orde worden opgenomen. Dit maakte het mogelijk dat zeelieden van de koopvaardij en verzetsstrijders tot ridder werden geslagen; het ondergrondse verzet tegen Duitsers en Japanners was namelijk gelijkgesteld met ‘in den strijd’.

Waardig gedrag’

In verband met de Tweede Wereldoorlog zijn nog twee punten vermeldenswaard. Ten eerste, de ridder moet – het is al eerder vermeld - zich waardig gedragen. Dat is geen loze bepaling. Zo is bijvoorbeeld op grond van ‘onvaderlands gedrag’ tijdens de Duitse bezetting een ridder na de oorlog uit het register geschrapt. Een andere ridder, die zich in vredestijd schuldig maakte aan frauduleus handelen in de effectenhandel en op grond daarvan tot een stevige gevangenisstraf werd veroordeeld, is ook de MWO ontnomen. Verder constateerde de CMO dat het beoordelen van een voordracht steeds lastiger werd naarmate de tijd verstreek. Lacunes in relevante archieven, het kwetsbare menselijke geheugen alsmede het inlevingsvermogen in de omstandigheden van toen speelden de beoordelaars steeds meer parten. De ministerraad besloot daarom op 9 juli 1951 om na 1 juli 1952 ingediende voorstellen tot toekenning van een dapperheidsonderscheiding voor daden verricht in de Tweede Wereldoorlog niet meer in behandeling te nemen. Het voornemen bestaat – en dat om precies dezelfde redenen als in 1951 - om voor voordrachten voor recente operaties een indientermijn van tien jaar in te stellen, gerekend vanaf het moment van de gevechtsactie.

Zo’n tien jaar geleden leek het besluit van de ministerraad uit 1951 overigens een belemmering te vormen voor een breed in de politiek en samenleving gedragen wens tot toekenning van dapperheidsonderscheidingen aan de Poolse generaal-majoor S. Sosabowski en diens mannen van de 1e Zelfstandige Poolse Parachutistenbrigade voor hun inzet tijdens operatie Market Garden. De Tweede Kamer legde haar gevoelen zelfs vast in een motie Van Baalen/ Timmermans.[39] De militair-historicus Ben Schoenmaker wist een uitweg uit de dreigende impasse aan te reiken. Hij toonde aan dat in 1948 het voornemen bestond Poolse militairen voor hun aandeel in de slag om Arnhem te decoreren, maar dat de beoordeling daarvan nooit had plaatsgevonden. Dat bood de opening om, onder eerbiediging van het besluit uit 1951, hiertoe alsnog over te gaan. Het resultaat was dat de Poolse brigade in 2006 werd onderscheiden met de Militaire Willems-Orde en dat generaal-majoor S. Sosabowski postuum de Bronzen Leeuw kreeg toegekend.

Toekenning voor daden na de Tweede Wereldoorlog

Tijdens de dekolonisatieoorlog in Nederlands-Indië hield de CMO vast aan de strenge Londense standaard. Het gevolg was dat het aantal ridderkruizen beperkt bleef tot 26.[40] Dat werd mede in de hand gewerkt door de opheffing van de COK. De toetsing van voordrachten van het Kruis van Verdienste gebeurde vanaf dat moment door de CMO. Daardoor werd deze van oorsprong civiele onderscheiding definitief een militaire. De inzet van het Nederlands Detachement Verenigde Naties in Korea, van november 1950 tot november 1954, zorgde eveneens voor een uitbreiding van het ridderbestand. Drie militairen, waarvan twee postuum, werden voor hun optreden tot ridder der 4e klasse geslagen. Ons laatste oorlogje, zoals de journalist John Jansen van Galen de confrontatie met Indonesië over Nederlands Nieuw-Guinea eens heeft aangeduid, leidde tot toekenning van een aantal dapperheidsonderscheidingen, maar niet tot nieuwe ridders. Met het neerhalen van de vaderlandse driekleur op Nederlands Nieuw-Guinea kwam de krijgsmacht volledig in de ban van de Koude Oorlog. Ze bereidde zich dag in, dag uit, voor op een oorlog die niet kwam. De ernstinzet die wel plaatsvond, betrof deelname aan VN- waarnemingsmissies of vredesmachten. Om de militairen die hieraan deelnamen te waarderen, zagen diverse herinneringsmedailles het levenslicht. Soms kwamen blauwe baretten in gevechten van strijdende partijen terecht of werd gericht op hen vuur uitgebracht.

Geen vijand, geen dapperheidsonderscheidingen

Toekenning van dapperheidsonderscheidingen was lange tijd evenwel uit den boze, vanuit de sterk legalistische redenering dat VN-militairen geen vijanden kenden en dat derhalve geen sprake kon zijn van moedig en/of beleidvol optreden in de strijd tegen een vijand. In de jaren ’90 begonnen de bevelhebbers van de krijgsmachtdelen bij deze redenering vraagtekens te plaatsen. Hun militairen werden tijdens de nieuwe generatie vredesoperaties met gericht wapengeweld geconfronteerd. Cambodja en voormalig Joegoslavië bijvoorbeeld, waren goed voor pakkende voorbeelden. De schotten tussen ‘blauw ’en ‘groen’ optreden bleken in de praktijk minder dicht dan gedacht. Na de nodige reflectie en op basis van uitvoerige rapporten over de toekomst van het decoratiebeleid, besloot de minister van Defensie op 16 juni 1999 tot instelling van een Commissie Dapperheidsonderscheidingen. Deze Commissie (CDO) boog zich vervolgens over een aantal voordrachten, met als gevolg dat in 2002 voor het eerst sinds vele jaren weer dapperheidsonderscheidingen werden toegekend.

De eerste uitreikingen

Er werd een Bronzen Kruis toegekend aan de marinier der eerste klasse D.A. Vonk voor zijn moedig optreden tijdens een hinderlaag op 4 mei 1993 te Cambodja; een Kruis van Verdienste aan een sergeant der eerste klasse van het Korps Commandotroepen, die bij Srebrenica onder zwaar Servisch vuur twee F-16’s naar twee Servische tanks had ‘gepraat’; en Vliegerkruizen aan de kapitein-vlieger M. Duivesteijn en de Amerikaanse majoor-vlieger W. Thomas voor hun moedig optreden op 7 en 8 juni tijdens een aanvalsmissie op een Servisch vliegveld.[41] De uitreiking in de Ridderzaal, op 23 januari 2002, bracht het fenomeen dapperheidsonderscheiding weer breed onder de aandacht. Toch was het niet volledig rozengeur en maneschijn. Vooral de weigering van de commando om zijn Kruis van Verdienste in ontvangst te nemen, zorgde voor enige turbulentie. Hij vond het onterecht dat twee naaste collega’s bij de actie niet dezelfde onderscheiding kregen. Zijn weigering voedde een breder gevoel dat bij de eerste uitreiking wel erg ‘gepolderd’ was om alle traditionele krijgsmachtdelen een plaats onder de zon te geven. Uiteindelijk zou de onverschrokken commando jaren later zijn beslissing herzien en alsnog zijn Kruis in ontvangst nemen.

Recente ervaringen

Hoewel de media, en zeker ook de Defensiebladen, ruimschoots aandacht schonken aan de beloningen voor dapper en beleidvol optreden zou het nog geruime tijd duren alvorens het fenomeen dapperheidsonderscheidingen weer daadwerkelijk bij commandanten ging leven. De overgrote meerderheid was gevormd in het vredesleger van de Koude Oorlog en niet vertrouwd met het fenomeen heroïsche inzet, laat staan met de voordrachtprocedures en de criteria.

Groter bewustzijn

De Nederlandse deelname aan de oorlog in Afghanistan droeg – in combinatie met een gerichte informatievoorziening – bij aan een groter bewustzijn. In toenemende mate bereikten de Operationele Commandanten, en in het bijzonder de Commandant Landstrijdkrachten, voordrachten vanuit de lijn, die vergezeld van advies dan aan de CDO werden aangeboden. De Commandant Landstrijdkrachten besloot als eerste zich te laten adviseren door een eigen adviesorgaan, de CDO-CLAS, enkele jaren later gevolgd door een soortgelijk adviescollege bij het Commando Zeestrijdkrachten en meer recent bij het Commando Luchtstrijdkrachten. Inmiddels is er ruimschoots ervaring opgedaan met de beoordeling van voordrachten. Een voordracht gaat, voorzien van een advies van de commandant van het OPCO, naar de Commissie Dapperheidsonderscheidingen op het ministerie, waarin alle krijgsmachtdelen en het Kapittel vertegenwoordigd zijn.[42] Mocht de CDO tot de conclusie komen dat een voordracht de Bronzen Leeuw waardig is, dan vindt – net als dat bij een MWO- voordracht het geval is – nog een afzonderlijk onderzoek door het Kapittel plaats. Dit betekent dat tegenwoordig een MWO pas na tenminste drie expliciete toetsingen, door drie verschillende instanties, kan worden toegekend. Op die wijze streeft men ernaar het onvermijdelijke subjectieve element in de beoordeling – zoals eerder ter sprake kwam – zoveel mogelijk te elimineren.

Lessons learned’

Vier lessons learned zijn vermeldenswaardig. ‘One team, one mission’ is ook voor tactische eenheden een goed devies. Toch geldt voor de toekenning van een dapperheidsonderscheiding dat een individu zich moet hebben onderscheiden. In een enkel geval weigerde een commandant een onderscheid te maken naar personen en droeg hij de leden van zijn eenheid collectief voor. Hierdoor dreigde de gehele voordracht niet in behandeling te worden genomen – waardoor uiteindelijk geen recht zou worden gedaan aan die collega’s die onder gevaarlijke omstandigheden ‘ ver boven zichzelf uitgestegen waren’. Ook het denken in bloedgroepen kleurde soms voordrachten. Herhaaldelijk kwamen vanuit een regiment of korps voordrachten voor alleen leden van het eigen regiment of het korps en werden militairen van een ander krijgsmachtdeel, of een ander wapen of dienstvak die bij dezelfde gevechtsactie betrokken waren geweest, volstrekt genegeerd. Om deze blikvernauwing te voorkomen maakt al geruime tijd een hoofdofficier van het Korps Mariniers deel uit van de CDO-CLAS bij dossiers waarin mariniers met landmacht-militairen bij landoperaties optrekken. Om de voordrachten zorgvuldig te kunnen beoordelen, is vaak het horen van extra getuigen of aanvullend onderzoek nodig. Al snel was duidelijk dat hiervoor capaciteit moest worden vrijgemaakt. De CDO-CLAS kreeg daarom de beschikking over twee ervaren hoofdofficieren b.d. die het onderzoek voor hun rekening nemen.

De generatie van de Tweede Wereldoorlog, de dekolonisatieoorlogen en de Koreaoorlog (foto) is aan het uitsterven, maar dat is niet de enige reden waarom de rijen van ridders zijn uitgedund. Foto Beeldbank NIMH

De vierde les is dat de onwennigheid bij lagere commandanten en bij directe collega’s met het fenomeen dapperheidsonderscheiding er in het begin toe leidde dat sommige jonge beroepsmilitairen hun Kruis van Verdienste of Bronzen Kruis soms als last ervoeren. ‘Waarom moet je nu weer weg naar een plechtigheid?’ en ‘Waarom moet je nu weer lessen missen of een deel van de oefening’?, waren vragen die hen wel eens werden toegebeten. Hier lijkt niet alleen een betere informatievoorziening aan directe commandanten te hebben geholpen, maar ook een betere begeleiding van gedecoreerden.

Dat laatste is zeker nodig voor de nieuwe ridders MWO. Het staat immers buiten kijf dat hun leven met de ridderslag ingrijpend is veranderd. Zij zijn van het ene op het andere moment bekende Nederlander geworden, nemen een vooraanstaande plaats in bij voor de natie belangrijke plechtigheden en leven dientengevolge in een glazen huis. Zij zijn veel gevraagde sprekers en eregasten. Zij moeten daarbij een balans zien te hervinden tussen hun professionele militaire carrière, hun verplichtingen als ridder en hun privéleven. De rijen van de ridders zijn uitgedund. Dat is, zo hebben we proberen duidelijk te maken, niet alleen het resultaat van het uitsterven van de generatie van de Tweede Wereldoorlog, de dekolonisatieoorlogen en de Koreaoorlog. Medebepalend is dat de Militaire Willems-Orde sinds de beginjaren, toen de hoogste onderscheiding voor dapperheid nog kwistig werd uitgedeeld, geëvolueerd is tot een exclusieve onderscheiding, die slechts voor zeer uitzonderlijke daden van Moed, Beleid en Trouw wordt toegekend.

 

Meer weten over gedecoreerden?

De databank dapperheidsonderscheidingen van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) biedt een overzicht van alle militairen en burgers die tussen 1815 en 2000 een dergelijke decoratie kregen uitgereikt. Het is mogelijk te zoeken op achternaam, op onderscheiding of op de periode waarin de onderscheiding bij Koninklijk Besluit werd toegekend. In veel gevallen staat ook de redengeving vermeld. U kunt de databank vinden via www.defensie.nl/nimh. Aan de rechterzijde staat een kopje met ‘Zie ook’. Klik op ‘ Militaire Geschiedenis’. Onder het overzicht van onderwerpen staat een kopje ‘ Onderscheidingen’. Klik hierop en vervolgens op ‘ Dapperheidsonderscheidingen’. Wat volgt is een link naar de databank dapperheidsonderscheidingen:

http://www.defensie.nl/onderwerpen/onderscheidingen/inhoud/dapperheidsonderscheidingen/databankdapperheidsonderscheidingen

 

* Teus Mejan was tot 1 december 2014 in dienst van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en werkt sindsdien voor de Kanselarij der Nederlandse Orden. Piet  Kamphuis is directeur van het NIMH.

[1] Interview RTL Late Night op 4 december 2014.

[2] Robinson, P., Military honour and the conduct of war. From ancient Greece to Iraq (London, 2006) 2 – 3.

[3] Bowman, J.,’Whatever Happened to Honor?’ op www.jamesbowman.net (11 augustus 2014) 3.

[4] Robinson, Military Honour, 2.

[5] Idem, 192 – 202.

[6] Aristoteles, Ethiek (vert. door J.A.K. Thomson, London, 1976) 284.

[7] Miller, Paul, The mystery of courage (Cambridge, 2000) 17 – 19.

[8] Idem, 281 – 284.

[9] Zelm van Eldik, J.A. van, Moed en deugd. Ridderorden in Nederland. De ontwikkeling van een eigen wereld binnen de Nederlandse samenleving (Zutphen, 2003) 25 -32.

[10] Idem, 32.

[11] Idem, 163 – 165.

[12] Idem, 188.

[13] Maalderink, P.G.H., De Militaire Willems-Orde sedert 1940 (Den Haag, 1982) 22.

[14] Zelm van Eldik, Moed en deugd, 191 – 193.

[15] Wet, houdende de instelling van de Militaire Willems-Orde, gearresteerd den 30ste April 1815, no 5 & Sabron, F.H.A., De Militaire Willems-orde. Geschiedenis van haar ontstaan, met

aanteekeningen bij de Wet en het Reglement van de Orde (Breda, 1912).

[16] Nederlands Instituut voor Militaire Historie, databank dapperheidsonderscheidingen (2 januari 2015).

[17] Moor, Jaap de, ‘Met klewang en karabijn: een militaire geschiedenis van Nederlands-Indië

(1815-1849)’ in J.R. Bruijn en C.B., Wels eds, Met man en macht. De militaire geschiedenis van

Nederland 1550-2000 (Amsterdam, 2003) 201.

[18] Moor, ‘Met klewang en karabijn’, 206 – 207.

[19] Geheim verbaal 30 juni Kabinet No 211/121 (brief van gouverneur-generaal Van den Bosch aan het Ministerie van Koloniën), Nationaal Archief, Koloniën I, inv.nr. 4220.

[20] Mutatie is de officiële redengeving voor een decoratie.

[21] Mejan, Th. P., Van ridderorde tot dapperheidsonderscheiding. De evolutie van de Militaire Willems-Orde en het begrip ‘moed’ in Nederlands-Indië, 1818-1963 ( MA thesis; Leiden, 2010) 32.

[22] Idem, 31 en 45.

[23] Idem, 48 – 49.

[24] Idem, 49-51.

[25] Idem, 54 – 76, 82 – 95.

[26] Zelm van Eldik, Moed en deugd, 207-208, 400.

[27] Idem, 327 – 328 & M. Plaatzer, ‘Moed, beleid en trouw. De discussie rond beloningssystemen in Nederlands-Indië’ (eigen beheer), 10.

[28] Zelm van Eldik, Moed en deugd, 317-325.

[29] Idem, 360 – 362, 368 – 369.

[30] Mejan, Van ridderorde tot dapperheidsonderscheiding, 76-79 en 102 – 105.

[31] Idem, 93, 97 -101.

[32] NIMH, databank dapperheidsonderscheidingen.

[33] Mejan, Van ridderorde tot dapperheidsonderscheiding, 147 – 148.

[34] Ridder MWO, ‘Het 70 jarig bestaan der Militaire Willems-Orde’ in: Indisch Militair Tijdschrift, 1885 (Batavia, 1885) 951 en G.Nypels, ‘De Wet, houdende instelling van de Militaire Willems-Orde’ in: Indisch Militair Tijdschrift 1900 (Batavia, 1900) 412.

[35] Vergaderjaar 1939 – 1940, bijlage 281 in Nationaal Archief, Handelingen der Staten-Generaal, 1847 – 2000 (2.02.21.01), inv.nr. 736 & Vergaderjaar 1939 – 1940, bijlage 281 in Nationaal Archief, Archief van de Tweede Kamer 1815 – 1945 (2.02.22), inv.nr. 3223.

[36] Geheim verbaal in Londen d.d. 9 juni 1940, nr.1, Nationaal Archief, Archief van het Kabinet der Koningin 1898 – 1945 (2.02.14), inv.nr. 9034.

[37] Zelm van Eldik, Moed en deugd, 29 & Notulen van de Commissie Militaire Onderscheidingen d.d.22 april 1942, blad 5 – 8 & Nationaal Archief, Archief van de Kanselarij der Nederlandse Orden 1815 – 1994 (2.02.32), inv.nr.637.

[38] Notulen van de CMO d.d.22 april 1942, Nationaal Archief, Archief van de Kanselarij der Nederlandse Orden 1815 – 1994 (2.02.32), inv.nr. 637.

[39] Zie brief van de minister van Defensie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 9 december 2005.

[40] Maalderink, De Militaire Willems-Orde sedert 1940, 299 – 324.

[41] Voor meer over de acties, zie: Christ Klep en Richard van Gils, Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag, 2005, derde druk), Erwin van Loo, Crossing the Border. De Koninklijke Luchtmacht na de van de Berlijnse Muur (Den Haag, 2003), Arthur ten Cate en Martijn van der Vorm, Callsign Nassau. Het moderne Korps Commandotroepen 1989-2012 (Amsterdam, 2012), J.C.H. Blom et al, Srebrenica. Een ‘veilig gebied’. Reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area (Amsterdam, 2002).

[42] Het Kapittel der Militaire Willems-Orde functioneert sinds 1946.

Over de auteur(s)

Th. P. Mejan MA

Teus Mejan is werkzaam bij de Kanselarij der Nederlandse Orden.

Drs. P.H. Kamphuis

Piet Kamphuis is oud-directeur van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH).